Jezus voor het Sanhedrin
“De hogepriester dan vraagde Jezus van Zijn discipelen en van Zijn leer” (Johannes 18:19).
Jezus Staat voor de Joodse raad, die tesamen vergaderd is om Hem te vonnissen. Naar deze gelegenheid heeft men reeds lang uitgezien. De Farizeers en Schriftgeleerden zijn verontrust dat de schare, die de verachte Nazarener volgt, met de dag groter wordt en nu zijn ze bevreesd hun gezag te verliezen. Zij zijn immers de leidslieden van het volk en nu heeft Christus hun openlijk vergeleken met de witgepleisterde graven die van buiten wel schoon zijn, maar van binnen vol van dorre doodsbeenderen. Dat is toch geen geringe zaak, bij een graf te worden vergeleken dat met de dood is gevuld.
En waar zij nu de gelegenheid vinden om Hem te vonnissen, zullen zij deze niet onbenut laten. Het oordeel is ten volle over Hem besloten en het is reeds uitgesproken door de hogepriester Kajafas: Het is beter dat een man sterve dan het gehele volk verloren ga. In dit alles wordt Gods eeuwige raad volvoerd. Dit oordeel is door God besloten en in Zijn eeuwige wijsheid overdacht. Het wonder van de plaatsbekleding is door Gods genade op aarde geopenbaard als tevoren in Zijn raad besloten om de uitverkorenen Gods in deze weg te zaligen.
In de ceremonien van de Oud-Testamentische schaduwdienst is deze plaatsbekleding afgebeeld. De profeten des Heeren hebben deze gepredikt, zoals we wel in het bijzonder in de profetien van Jesaja daarvan gesproken vinden als hij het in het zo bekende Jesaja 53 laat horen: Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld, de straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem en door Zijn Striemen is ons genezing geworden.
Maar de Farizeen en Schriftgeleerden verstaan niet de noodzakelijkheid van de plaatsbekleding. Zij betrouwen op hun eigen gerechtigheden waarin zij roemen en waarin zij de grond hunner zaligheid menen te vinden. Daarom verachten zij Hem in het diepst van hun hart, Die het hun heeft aangezegd dat hun gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. Hun hart is vervuld van vijandschap tegen Hem, hun leer strijdt geheel tegen Zijn leer. Hij wordt dan ook, staande voor de Joodse raad, onderzocht naar Zijn leer en naar de discipelen die Hij deze leer onderwijst. Niet zozeer Zijn daden, maar veeleer Zijn woorden hebben hun afkering opgewekt.
Het gaat over de leer van vrije genade zoals deze door Christus op aarde gepredikt is en die in lijnrechte tegenstelling Staat tot de leer van de verdienstelijkheid van de werken van de mens.
Nu zullen hier de aanhangers van de leer van de waardigheid van onze werken voor God oordelen over de leer die Christus verkondigde en waarvan Hij als de waarachtige Zoon Gods, Die mens geworden is, de grond en inhoud is. Deze leer nu wordt veroordeeld. Er bestaat een onverzoenlijke tegenstelling tussen de zuivere leer en de dwaalleer. Zij kunnen niet naast elkaar bestaan en nooit met elkaar in overeenstemming worden gebracht. De mens die door eigen werken zalig wil worden acht de leer van vrije genade een verderfelijke en dode leer. Daartegen briest hij omdat deze leer de doodsteek geeff aan de opvatting dat de mens nog Vermogens heeft ten goede. Het onderzoek heeft dan ook deze uitslag, dat Christus veroordeeld wordt omdat Zijn leer veroordeeld wordt. De inhoud van Zijn leer is dan ook niet anders dan dat Hij de Eeuwige Zone Gods is en daarop is de leer van vrije genade gegrond. Toch heeft dit ons nog meer te zeggen. De gehele lijdensgeschiedenis predikt ons: Deze, naar de bepaalde Raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde. In Zijn gehele lijden is Hij Borg voor de Zijnen en iedere voetstap die Hij op aarde zet is vervulling van Gods raad, ook als Hij Staat voor de Joodse raad.
Hier zal openbaar kornen dat geen andere beschuldiging tegen Hem kan worden ingebracht dan dat Hij zegt de waarachtige Zone Gods te zijn, terwijl Zijn leer, de leer van vrije genade, door de eigengerechtigde Joodse leraren wordt veroordeeld. Hij laat Zieh veroordelen, juist door Zijn onderwerping zal Zijn leer triomferen. Zijn onderwerping is de doodsteek voor alle eigengerechtigheid. Door Zijn gehoorzaamheid zal Hij eigengerechtigde zondaren overwinnen en vijanden maken tot liefhebbers van Zijn leer.
Hier zien we dat de eigengerechtigde mens Christus kruisigt en ter dood overgeeft. De zonde der eigengerechtigheid, waarmee de Joden vervuld waren, heeft Hem aan het vloekhout gebracht, maar Hij zal daaraan ook de zonde der eigengerechtigheid verzoenen. Hij zal Zijn volk al hun zonden verzoenen. Daarin ligt zulk een onderwijs verklaard voor een volk dat in zichzelf deze zonde ontdekt. De zonde der eigengerechtigheid wordt bijzonder bij de godsdienstige mens gevonden. Uit de werken der wet willen wij gerechtvaardigd worden en door ons doen en laten tot God opklimmen om Hem zo welbehaaglijk te mogen zijn.
En in die geestesgesteldheid zijn wij, evenals de Joodse leraren en leiders, de bitterste vijanden van de leer van vrije genade. Want tot op deze dag predikt Gods Woord ons dat de eigengerechtigde mens een witgepleisterd graf is. En in deze prediking worden alle gronden blootgelegd en als ongenoegzaam ontdekt, waarop de mens meent zalig te kunnen worden door eigen werken. Dan wordt het ons verkondigd dat wij met de dood vervuld zijn, hoe schoon ons godsdienstig kleed ook is.
Het is een begrijpelijke ergernis die opgewekt wordt wanneer men meent de Heere te behagen en dan te moeten horen dat onze werken voor Hem niet vol worden bevonden. Dan briest het hart, dan breekt men in vijandschap uit en wenst men deze leer uit te bannen omdat men het leven in eigen hand meent te vinden en noemt de prediking van Gods knechten moedbenemend. Maar alzo niet het volk dat de dood heeft leren schrijven op eigen werk. In de weg van smartelijke zielsondekking zijn door de werkingen van de Geest des oordeels en der uitbranding onze werken geworden als een wegwerpelijk kleed en wordt ons ook de zonde van onze vijandschap tegen vrije genade bekend gemaakt. Dan wordt het beleefd in ons hart wat McCheyne uitdrukte: dat ik zelf door mijn schuld Zijn kroon heb gevlochten en Zijn beker gevuld.
Voor dezulken zal door een geschonken geloof de onderwerping van Christus aan het oordeel van de Joodse raad betekenis krijgen en zal Deze Gezegende van de Vader voorwerp van aanbidding worden voor een volk dat in het stof voor Hem leert nederbukken en het zal bevestigd worden:
Het vrotne zaad van die op God vertrouwden
Zal, door Zijn kracht Hem dienen, voor Hem leven.
Het zal de Heere eens worden aangeschreven
In ’t nageslacht.
(Rev. Mondria serves the congregation of Waardenburg in the Netherlands.)
Prayer
“What is prayer? I answer, “It is an offering up of our desires to God, for things agreeable to His will, in the name of Christ, with confession of our sins, and thankful acknowledgement of His mercies.”
The parts of prayer are three, 1)confession, 2)thanksgiving, and 3)petition.
1. Confession. “I prayed unto the Lord my God, and made my confession, and said, O Lord, the great and dreadful God, keeping the covenant and mercy to them that love Him, and to them that keep His commandments; we have sinned, and have committed iniquity, and have done wickedly, and have rebelled,” etc. It well becomes sinful dust and ashes, in addresses to God, to come with a blush in the countenance, tears in the eye, and confession in the mouth. It is necessary to humble us in the sight of God, and it is the humble only that are heard (Psalm 10:17). God has joined pardon and confession together, “If we confess our sins, He is faithful and just to forgive us our sins, and to cleanse us from all unrighteousness.” Some say they cannot pray: O, can you not confess what you are, have done, and daily are doing?
2. Thanksgiving. “In every thing by prayer and supplication with thanksgiving let your requests be made known unto God” (Philippians 4:6). Every man is God’s debtor for mercies, as well as sin; the least return you can make is to acknowledge debt. He that is unthankful for what he has got cannot think to come speed in addresses for more.
3. Petition. This is wherein prayer properly consists. It is an offering up of our desires to God. The prayer that God makes account of is first in the heart, “I will pray with the spirit, and I will pray with the understanding also (1 Corinthians 14:15). It is a pouring out of the heart to God (Psalm 62:8). The Spirit of God moves on the waters of our affections, and then they are poured out before the Lord, as the water of the well of Bethlehem was by David.
— Rev. Thomas Boston
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 maart 1994
The Banner of Truth | 24 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 maart 1994
The Banner of Truth | 24 Pagina's