Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een onderzoekende vraag

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een onderzoekende vraag

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

“Ziet, als die wand zal gevallen zijn, zal dan niet tot ons gezegd worden: Waar is de pleistering, waarmede gij gepleisterd hebt?” (Ezechiel 13:12).

De profeet Ezechiel, wiens naam betekent “sterkte Gods,” verrichtte zijn arbeid onder de weggevoerden in ballingschap. Gelijktijdig met Jeremia te Jeruzalem, die daar de achtergeblevenen nog tot sterkte was. De Heere had wel zwaar gestraft. Na zo lange jaren van bedreiging, waarschuwing, en oproep tot bekering was toch het oordeel gekomen. Eerst viel Samaria, hoofdstad van het tien-stammenrijk, daarna Jeruzalem. Doch daar was ook onder de ballingen een overblijfsel naar de verkiezing der genade. De Heere zal Zijn volk nu onderwijzen.

De tekstwoorden spreken ons van een wand en de pleistering daarop aangebracht. Wanden zijn nodig om het huis van een dak te kunnen voorzien; het rust op de buitenmuren, ook om in het huis nog verschillende ruimten te maken, al waren de huizen doorgaans in Israel met weinig aparte vertrekken. De wand moest sterk zijn. De stormwind, de grote hagelstenen, de overstelpende plasregen zal er tegenaan komen; geheel het huis moet sterk zijn, anders zal het vergaan.

Vers 10 spreekt van pleisteren met loze kalk en het bouwen van een lemen wand wat daar vergeleken wordt met tot het volk te zeggen: “Vrede, waar geen vrede is.” De dwaze profeten hadden het volk vrede toegeroepen zonder op de schuld te wijzen. Zonder de heiligheid en gestrenge rechtvaardigheid Gods hen voor ogen te stellen. Zij hadden leugenachtige voorzeggingen gedaan, daarbij zich beroepende op de inspraak en opdracht des Heeren (vers 6), Die hen echter een plaats in de vergadering Zijn volks ontzegt, ja, zij zullen zelfs niet terugkeren uit de ballingschap (vers 9). Omdat zij verleiders waren.

Wat een onmogelijk werk heeft Ezechiel. Hij moet het volk waarschuwen en ze wijzen op het grote gevaar van een valse vrede, maar ook moet hij deze profeten aanspreken (vers 2). Echter de Heere helpt. Hij heeft een Zender. Voor Ezechiel gelijk toch voor al Gods geroepen knechten mag het gelden: “Hij Die u roept is getrouw, Die het ook doen zal.”

Nu in vers 12 moet een onderzoek gedaan worden naar wat is overgebleven van het werk der valse profeten. Wie was de eerste leugenaar? Satan, en hij heeft zijn dienaars. En dat niet alleen; wij zijn hem allen toegevallen, wij, geliefde lezers, staan open voor de leugen, gelijk als het volk van Israel. Zij hadden de waarheid, ook nog te midden van de afval, in hun bezit, maar er was geen stem noch opmerking. De verharding was zo toegenomen, de zonde had groter plaats dan de zuivere dienst des Heeren. Men liet zich meevoeren. O geliefden, wat zijn we arm geworden; niet een zonde kunnen we in eigen kracht weerstaan. Spiegelt uzelf maar aan de ballingen te Babel. Daar verkeerden zij vanwege de zonde en Gods rechtvaardige straf.

Wij zijn ballingen geworden sinds onze afval van de levende God. Niet alleen de wereldling, maar ook de mens die leeft onder Gods Woord. Nog wel de woorden der waarheid, doch de leugen liever. Satan maakt ons nog elke dag alles wijs, hij heeft zijn prooi en wij kunnen ons niet losmaken. Wij willen ook niet. Maar zie, lezers, Gods welbehagen gaat door de hand van Christus gelukkiglijk voort.

“Zeg eens,” laat de Heere vragen aan de valse profeten, “waar is de pleistering, waarmede gij gepleisterd hebt?” U die dacht het zonder Mij te kunnen stellen, die de zondedienst, de wereld, de ruimte koos met de verloren zoon, waar zijn de goederen gebleven? Wat is er van uw huis geworden, dwaze bouwer, nu de slagregen gekomen is? Waar zijn uw waardeloze bouwstoffen? Konden ze Mijn beproeving niet doorstaan? Was het gebouw, de wand, de loze kalk van te slechte kwaliteit? Is er verkeerd gebouwd? Zeg het eens.

“Waar is de pleistering, waarmede gij gepleisterd hebt?” Met de valse profeten zal de Heere Zelf afrekenen, en de profeet moet in dit 13e hoofdstuk zonder verzachting hen boodschappen hoe de Heere dat doen zal. En het volk dat zich liet verleiden en ook verleid wilde worden? Daar zal de Heere Zijn Kerk uit bouwen. Vers 21 en 23 zegt ons: “maar Ik zal Mijn volk uit uw hand redden en gij zult weten dat Ik de Heere ben.” Dan zal de sterk gewapende, de grote leugenaar, de vader der leugenen zijn vang worden ontnomen. Dat zal geschieden door de openbaring en de verkondiging van de weg des behouds. De waarheid zal dan de leugen ontdekken. De wanden gepleisterd met loze kalk zullen het daar niet tegen uithouden.

Dit doet de Heere in het leven van Zijn volk als alle gronden buiten Christus gaan ondekt worden als lemen wanden met loze kalk gepleisterd. Zij dachten de vrede te bereiken door de werken der wet, door een uitwendige onderhouding van Zijn inzettingen. Israel was niet ongodsdienstig tijdens haar periode van verval, alleen, ze kenden geen schuld. En daarom ook geen zielenood, geen behoefte aan verzoening en ware vrede. Zij hielden zich staande met enige plichten te volbrengen. En zij stemden in met de leer die ze hoorden waarin het voornaamste ontbrak, n.1., de ware schuld en daarop de verzoening alleen door het werk van de Messias, Die komen zou. Men zag niet behoeftig en arm uit naar Zijn komst. Er was dan ook geen echte smart en schaamte over de zonde.

Doch het moet toch, geliefden, een keer waar worden in ons leven: “Ik heb tegen U, o Heere, zwaar en menigmaal misdreven.” Zeg eens, is God dan hard voor zulk een mens? O neen, dan reeds, lezers, wordt er bij de Heere een heilig geweld gedaan op de rommelende ingewanden Zijner barmhartigheid, al kan de waarlijk overtuigde dat maar niet geloven. Toch het is zo, de Heere wacht om genadig te zijn: die Hem nederig valt te voet, zal van Hem Zijn wegen leren. Kwamen wij maar meer in de schuld, God zou ons helpen. Te veel, geliefden, te veel een steunen nog op die gevaarlijke, bedriegelijke lemen wanden, gepleisterd met loze kalk. Is het niet zo, volk des Heeren? Hoe lang is het geleden dat het een afgesneden zaak werd voor u? Liet de Heere toen nog op Zich wachten?

Wij zeiden, het welbehagen des Heeren gaat door de hand van Christus gelukkiglijk voort. Weet u hoe? Als de wanden vallen en de loze kalk in stukken loslaat, er een puinhoop van zulk een woning overblijft. Dan, onder de zegen des Heeren, gelukkig het volk wat zulk een profetie mag verstaan, die zich niet in de bloemhoven laten jagen of zich kussens laten naaien voor onder de oksels der armen (vers 18 en 20). Niet omdat ze beter zijn, maar omdat ze naar Gods soverein welbehagen verkeren onder de ontdekkende bediening des Geestes. Zij moeten eerlijk gemaakt worden en voor de dag komen als bouwer van zulke wanden, dan geven ze niemand meer de schuld, niet de tijd waarin we leven, niet de onmacht van ‘s mensen zijde, maar dan zijn ze zelf schuldig aan alles en stemmen ze in met een rechtvaardig vonnis des doods en des oordeels. Omdat God heilig is in Zijn richten, omdat Zijn deugden dan voor hen meer betekenis hebben dan hun eigen behoud. Om in deze weg het onderwerp te mogen worden voor vrije ontferming in Christus, want, geliefden, als wij God mogen roemen in een weg van ondergaan is de ontsluiting van Zijn liefde nabij.

Hoe kan de Heere dat doen? Alleen door de gezegende tweede Persoon in het Goddelijke Wezen. Denk aan vraag 18 van de Heidelbergse Catechismus. Daar wordt van de Middelaar gespoken en hoe Hij moet zijn om de twee partijen tot elkander te brengen. De schoonste aller mensenkinderen op Wiens lippen genade, hoort u, genade is uitgestort. Dat is nu het enige woord op de wereld dat deze ontdekte en ontblote zondaar nodig heeft. Hij moet het maar nooit meer vergeten later hoe dierbaar hem dat woordje genade was, toen hij het van Godswege voor het eerst kreeg te horen uit Zijn dierbaar Woord. Met daarbij als vrucht, als gave uit het genadeverbond dat dierbare geloof.

Als het Verbond daar geloof zou eisen van de ten dode opgetekende zondaar was het nog een verloren zaak, maar het is geen werkverbond wat God openbaart, doch een genadeverbond, en dat is hier zo gepast. Dat schenkt alles aan een verloren liggend volk. Omdat het Hoofd van dat genadeverbond uit eeuwige liefde tot de Zijnen alles heeft verworven wat nodig was. Hij moest er de hemel voor verlaten en in de diepe vernedering op aarde verkeren te midden van de hoeren en tollenaren. Wij zouden zeggen, veel te slecht voor de gezegende Heere Jezus om mee om te gaan. Neen, mijne geliefden, dat was nu Zijn werk, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, at Hij toch met hen.

Mag u dat een weinig verstaan en bent u daar soms onuitsprekelijk verheugd over? Wees dan maar een erkentelijk mens, want dan heeft God u bij aanvang dat geheim willen leren. Steun dan ook in de stand van uw leven niet op die lemen wanden en verkijk uzelf niet op die loze kalk, maar zoek uw voeten te zetten op Die Rotssteen Wiens werk volkomen is. Mocht de Heere nog ontdekken aan alle schuilplaatsen buiten Christus en mocht Hij Zijn volk maar zolang uitdrijven tot ze in Hem een plaats gevonden hebben om hier uitwonende van de Heere te midden van de verdrukkingen Hem te verwachten. Hij zal eenmaal wederkomen met de wolken des hemels en alle oog zal Hem zien, schrikkelijk voor alle goddelozen, zalig voor al de Zijnen.

Een gebed uit de diepte

Uit diepten van ellenden Roep ik, met mond en hart, Tot U, Die heil kunt zenden; O HEER, aanschouw mijn smart; Wil naar mijn smeekstem horen, Merk op mijn jammerklacht; Verleen mij gunstig’ ooren, Daar ‘k in mijn druk versmacht.

Zoo Gij in ‘t recht wilt treden, O HEER, en gadeslaan Onz’ ongerechtigheden; Ach, wie zal dan bestaan? Maar neen, daar is vergeving Altijd bij U geweest; Dies wordt Gij, HEER, met beving, Recht kinderlijk gevreesd.

Ik blijf den HEER verwachten; Mijn ziel wacht ongestoord. Ik hoop, in al mijn klachten, Op Zijn onfeilbaar woord; Mijn ziel, vol angst en zorgen, Wacht sterker op den HEER, Dan wachters op den morgen; Den morgen, ach, wanneer?

Hoopt op den HEER, gij vromen; Is Israel in nood, Er zal verlossing komen; Zijn goedheid is zeer groot. Hij maakt, op hun gebeden, Gansch Israel eens vrij Van ongerechtigheden; Zoo doe Hij ook aan mij.

Psalm 130

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 augustus 2000

The Banner of Truth | 28 Pagina's

Een onderzoekende vraag

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 augustus 2000

The Banner of Truth | 28 Pagina's