Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

OP DEZE ZAL IK ZIEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OP DEZE ZAL IK ZIEN

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoofdstuk 40-66 van Jesaja’s profetie wordt genoemd: Jesaja’s troostboek. Want het is gericht tot hen, die aan Babels rivieren verkeerden, met hun harpen aan de wilgen en geen lied des Heeren konden zingen in een vreemd land. Doch deze bange tijd voor het overblijfsel naar de verkiezing der genade is bijna ten einde. De terugkeer naar Kanaan is aanstaande. En daarom, we kunnen ons voorstellen hoe het heimwee in het hart der oprechten zich uitstrekte naar die dag der verlossing. En daarom, hoe nader die dag kwam, hoe vuriger het verlangen om het Babelse diensthuis te verlaten en de voeten te plaatsen op de beminde grond. Dan zou vervuld worden:„Ik ben wedergekeerd tot Jeruzalem met ontfermingen; Mijn huis zal daarin gebouwd worden”.

Doch zie, gelijk thans, zo was het ook toen, het was niet alles Israël wat Israël genaamd werd. Ook toen waren er, die schone leuzen uitspraken, doch deze waren niet overeenkomstig het hart. Zij vergaten dat zij voor straf naar Babel waren gezonden en waren dus onboetvaardig. Er was bij hen niets dan een nationale trots, om stad en tempel te herbouwen, maar de ware vernedering des harten, ootmoed en vreze Gods ontbrak. In zulk een vleselijke godsdienst, uitwendigheid en vormelijkheid had de Heere geen behagen. En daarom voert de profeet de Heere sprekende in met deze woorden in het eerste vers: „Waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij bouwen zoudt? En waar is de plaats Mijner rust?” En daarom, niet op u, die niet anders voorstaat dan een uitwendige godsdienst, niet anders openbaart dan een Jehu’s ijver, maar op deze zal Ik zien, op de arme, de verslagene van geest, en die voor Mijn Woord beeft”.

Met drieërlei trek zien we hier getekend het beeld van de ware Sioniet. Want zo wordt hij dan in de eerste plaats ons voor ogen gesteld als een arme.

Van armen wordt op meerdere plaatsen in Gods Woord gesproken. We denken hier bijzonder aan de bergrede, alwaar de Heere zegt: „Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen”.

Doch zult ge zeggen: een arme gelukkig, klinkt dat niet ongerijmd? Is het niet beklagenswaardig om arm te zijn? Hoe kan de armoede het hart verscheuren als het hoognodige ten enenmale ontbreekt. Als deschuldeiser dwingt tot betaling der schulden, en de nodige middelen daartoe ontbreken.

Doch het zou kunnen gebeuren, dat een rijke

vriend of familielid bewogen is over het lot van zulk een arme, en deze in de noden voorziet. Zeker, dan is zulk één gelukkig te prijzen, al is het dat hij de druk van zijn armoede voor het heden nog gevoelt. Dan is hij gelukkig in het vertrouwen, dag hij in zodanig iemand stelt, die zijn nood kan lenigen en zijn schulden kan en wil betalen. Doch dan is hij niet gelukkig om zijn armoede, maar omdat hij in zijn armoede geholpen wordt.

Maar, zo vraagt ge, is dan armoede een kenmerk van de ware gelovigen, in die zin dat ze iets voor hebben ten opzichte van het Koninkrijk der hemelen?

Immers, zo menen het de roomsen, de zogenaamde bedelmonniken, die afstand doen van al hun bezittingen. Zij leggen de belofte af van vrijwillige armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. Zij merken dit aan als verdienste en enige voorsprong in de genade. Doch hoe gans verdorven is zulk een stelling.

Het zal ons daarom duidelijk zijn, dat hier niet gedoeld wordt op armen in tijdelijke zin, al willen we toegeven, dat vaak de armen in onze tekst bedoeld, veelal gevonden worden bij hen, die ook arm zijn naar de wereld, waar Paulus zegt: „Gij ziet uw roeping, broeders, dat ge niet zijt vele machtigen, rijken of wijzen” enz. Echter geen rijke wordt afgewezen om zijn rijkdom, en geen arme wordt aangenomen om zijn armoede. Daarom, de arme in onze tekst bedoeld, is één, die geestelijk arm is. Er zijn in het oorspronkelijke twee woorden voor arm zijn. Het eerste is arm als toestand, dat wil zeggen, arm te zijn, zonder dat men er door neergedrukt is en onder gebogen gaat. Het tweede woord wil echter zeggen: iemand die zijn armoede kent en dat draagt als een last, waaronder hij gebogen gaat.

Immers waarom toch wordt iemand in het natuurlijke arm genoemd? Die recht arm is in het maatschappelijke, voelt zich ellendig, alles ontbreekt hem. Zijn spijze is sober, zijn kleding schamel, zijn woning armoedig. En dit is nu bij de geestelijk arme niet anders gesteld. De armoede van de mens, die van God is afgevallen, overtreft verre de ellende van hem, die arm is naar de wereld.

Maar nu is dit het verschil. De arme in aardse zin kent zijn gebrek, voelt zijn ellende, doch de geestelijk arme van nature niet. Van hem geldt wat de Heere zegt tot Laodicéa: „Gij weet niet, dat gij zijt arm, jammerlijk, naakt en blind”. De mens is blind voor zijn blindheid; blind voor zijn armoede, blind voor zijn ellende.

Doch als dan in de tekst gezegd wordt: „Op deze zal ik zien, op de arme”, wordt hier kennelijk gedoeld op de arme, die zijn armoe en ellende kent, op welke van toepassing is: „de arme spreekt smekingen, maar de rijke antwoordt harde dingen”.

Dezulken, ontdekt aan hetgeen ze door de zonde en hun rampzalige val geworden zijn, worden met de arme Lazarus bedelaars en smekelingen aan de troon der genade. Dezulken liggen aan de poort, met de blinde Bartimeüs roepende: „Zoon Davids, ontferm U mijner”. Gelijk een arme naar de wereld zich berooid gevoelt van alle goed, terwijl schuldeisers hem dwingen: Betaal mij wat gij schuldig zijt. Zo is het ook met een waar geestelijk arme. Hij gevoelt zijn ellende. Hij ziet zich als Adam in het paradijs naakt voor God.

En wat zijn ellende en armoe volkomen maakt, is dat zijn schuldeiser hem op de hielen zit. Ontdekt aan zijn totaal onvermogen om een kwadrantpenning te betalen, ziet hij zich van alle zijden arm en ellendig. Zo zijn ze van alle zijden arm en ellendig. Het enige en noodzakelijke, namelijk een God voor hun hart en een Borg voor hun schuld, missen zij, waarom ze wel eens uitroepen:


Gij, Die ’t zuchten hoort der armen,
WU U over mij erbarmen,
Dat ik U niet langer mis,
Die mijn ziel zo dierbaar is.


Zo zien we bij de aanvang, als een zondaar zichzelf leert kennen in zijn ware toestand, dat hij een arme is. Alle todden en vodden van een verbroken werkverbond, waar hij zichzelf mee wilde dekken voor de gerechtigheid Gods, ontvallen hem, alle kooppenningen waarmede hij de genade wil kopen en een grondslag wil leggen om door de Heere aangenomen te worden, ziet hij als een spinrag weggevaagd door het ontledigende en ontgrondende werk van God de Heilige Geest. In deze weg alleen wordt hij een onderwerp voor het Voorwerp, Christus, waarvan de apostel getuigt: Gij weet de genade van onze Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was”. Voorwaar, dan kan niets en niemand hun uitgebreide begeerten, hun totale ledigheid en armoede vervullen, dan Hij, waarvan ze met Groenewegen weleens uitroepen:


Ik weet, dat ik door al mijn klagen,
Jezus lief, U niet kan behagen.
Maar ’t bedroefd, geprangd gemoed
Vindt in ’t wenen U nog goed.


Zij leren echter niet alleen statelijk, maar ook na ontvangen genade standelijk hun armoede beleven. En o wonder, juist aan een arme kan de Heere Zijn genade kwijt. Daarom is het genade, armmakende genade, die ons telkens weer een onderwerp moet maken van die allerzoetste genade, voor de rijkdom der hemelse genadegaven. Hij moet altijd maar weer met lege handen komen. Want genade verheerlijkt zich in bedelarm te komen. Verliezen zet de ziel in het rijkste winstgenot. Niets hebbende, nochtans alles bezittende, wordt in deze weg geleerd. En daarom niets hebbende, arm aan gerechtigheid, arm aan geloof, arm aan heiligmaking, maar als een worm voor God in het stof te liggen, wordt nochtans in die armoede het allergrootste goed ontdekt, dat zijn bezitters het eeuwige leven schenkt. Om deze armoede te beleven is noodzakelijk, maar is ook genade en begeerlijk, gelijk de dichter in Psalm 119 zingt:


Geen meerder goed, Heer’, Gij mij geven
meugt,
Dan dat Gij mij vernedert en maakt
kleine.

S.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 oktober 1967

Bewaar het pand | 4 Pagina's

OP DEZE ZAL IK ZIEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 oktober 1967

Bewaar het pand | 4 Pagina's