Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEEN PLAATS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEEN PLAATS

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En legde Hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg.

Christus is de openbaring van Gods eeuwig welbehagen in verloren zondaren, in Adams kinderen, die zich de dood en de hel waardig gemaakt hebben.

Immers, alzo lief heeft God de wereld (dat is de wereld der uitverkorenen) gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, nietverderve, maar het eeuwige leven hebbe.

Christus toch heeft de liefde Gods ons niet verworven, de genade Gods voor Zijn volk niet afgedwongen. Neen, integendeel. Hij is van die liefde Gods de onuitsprekelijke gave en van de genade Gods het onmetelijk geschenk. Gelijk Zacharias zingt: „Door de innerlijke barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte”. En gelijk het nu in de schenking is van de Zoon Gods als Borg, zo gaat het ook bij een iedere ziel in de toepassing van de zaligheid. Want deze Borg moet ons gegeven worden uit de hand des Vaders, opdat wij zonder krenking van Gods deugden met voldoening aan al de gerechtigheden Gods wederom naar en in Zijn deugdenbeleid hersteld zouden worden.

Geen plaats. Zie in deze woorden vervuld wat we hierboven schreven. Niemand begeert Hem, niemand vraagt naar Hem. „Als wij Hem aanzagen, was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben”. Zie in deze woorden dan de symboliek van Jezus’ diepe vernedering, van Zijn menswording op aarde. Geen plaats. Dat is doorgegaan in steeds verscherpte zin, en hier past het woord van Johannes: „Hij is tot het Zijne gekomen en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen”.

Straks moeten Jozef en Maria met het Kindeke in de armen vluchten voor de haat en de moordlust van Herodes, naar Egypte. En de Heere Jezus komt van Zichzelf te getuigen: „De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge”. Geen plaats. In dat teken stond Jezus’ ganse leven. Straks aan het kruis: Geen plaats op de aarde, geen plaats in de hemel, geen plaats bij God, gevloekt door de aarde, gevloekt door de hemel, want „vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt”, waar al de smarten der hel en des doods in Hem, als de vloekdragende Borg zich verenigden in het: Eloï, Eloï, Lama Sabachtani.

Geen plaats ook in het hart voor Jezus. Plaats is er voor alles en een ieder. Voor wereld, voor vroomheid, voor zonde, voor godsdienst, maar niet voor Christus. Wij willen niet, dat Deze Koning over ons zij. En zelfs na ontvangen genade, een mens kruipt liever op zijn blote knieën naar Rome, dan als een goddeloze door het bloed van Christus en Zijn gerechtigheid behouden en verlost te worden. Het is een weg tegen vlees en bloed om als een zondaar geroepen, als een goddeloze gerechtvaardigd en als een vijand gezaligd te worden.

O, wie kan peilen de eeuwige liefde Gods, dat, waar geen plaats is, de Heere plaats maakt. O, welk een vrij werkend, soeverein, verkiezend God in Christus.

Geen plaats. Maar dan lezen wij: „En zij legde Hem neder in do kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg”. Een kribbe in een beestenstal. Dat is het beeld van onze diepe val en verdorveiheid. Diestal in Bethlehem is van Godswege voor de geboorte van Immanuël beschikt; diepte van nederbuigende liefde Gods. Hij, Die een ontoegankelijk licht bewoont, ligt neder in een beestenkribbe. De Zoon Gods: Kindeke. De Almacht: zwakheid. De Majesteit: vernedering. Onbegrijpelijk mysterie van Goddelijke genade. Hij, Die het geen roof achtte Gode evengelijk te zijn, heeft Zijn majesteit en heerlijkheid afgelegd om vernederd vlees en bloed aan te nemen; heeft gelegen in een stal van ossen en ezels, en dat voor een volk, dat alle geestelijk verstand is kwijtgeraakt. Dat gezonken is beneden ossen en ezels. Dat bij het ontdekkend licht des Geestes met Asaf moet roepen: „Ik was een groot beest bij U” . Daarom dan, o volk, dat uzelf hebt leren kennen in uw diepe ellende en verlorenheid, in uw totale armoede en doodsstaat, en geleerd hebt, dat geen andere plaats uw plaats is dan de buitenste duisternis, wat wordt Jezus in de gangen van Zijn vernedering dierbaar, schoon en beminnelijk. Hij heeft nergens plaats gehad, opdat Hij dat volk, dat alle plaats in hemel en op aarde derven moet, een plaats zou kunnen geven aan het hart van die God en Vader, waar het zich eenmaal uitgezondigd heeft. En als Hij, Die nergens plaats had, gaat scheiden van Zijn jongeren, zo troost Hij hen met deze woorden: „Ik ga heen om u plaats te bereiden”.

Uitwendig geen schoonheid, niets dan armoede en vernedering. Een armelijk Kindeke in de kribbe.

Wel mocht Jesaja zeggen: „Hij had geen gedaante, noch heerlijkheid; als wij Hem aanzagen, was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben”.

Doch voor het hart, dat door Gods Geest is arm gemaakt, voor het a rm zondaarsgeloof is Christus juist in die kribbe zo aanbiddelijk schoon. Omdat Hij daar is afgedaald in de ellende van Zijn arm volk, als een geschenk van Gods mateloze liefde.

Immers, deze stal is het beeld van ons vuil en bedorven hart, van onze staat voor God. En als we zo onszelf voor God leren kennen, als een vuile beestenstal van ongerechtigheid, dan alleen zien we schoonheid in het Kindeke van Bethlehem. Dan alleen is Hij dierbaar, algenoegzaam en noodzakelijk voor een midden in de dood liggend zondaar, en verstaan wij met Israels zanger:


Beminlijk Vorst! Uw schoonheid, hoog te loven.
Gaat al het schoon der mensen ver te boven;
Gena is op Uw lippen uitgestort,
Dies G’ eeuwiglijk van God gezegend wordt.


Daarom, de vleeswording van de Zoon Gods verkondigt ons enerzijds onze peilloos diepe ellende, anderzijds Gods gadeloze zondaarsmin. De vleeswording van Christus is het ingaan, niet alleen in de wereld zonder meer, maar ook een ingaan in onze gevallen en vernederde natuur.

Er is in dit mysterie Gods een zoeken naar wat verloren ligt. En daarom een afdalen naar de diepte, waar dat verlorene lag. Ja, zo diep kon dat verlorene niet liggen, of Immanuël daalde nog dieper af. Daarom, o volk, dat er kennis aan heeft, wilt ge ooit peilen uw diepe val en verdorvenheid, gaat dan naar Bethlehem. Beide zijn niet te peilen, beide zijn afgronden, maar beide liggen verklaard in de vleeswording van de Zoon Gods in Bethlehem.

Wat nu prediktons Kerstfeest bevindelijk voor de ziel?

Immers, al de gangen van de Borg worden door Gods Geest bevindelijk in het hart van Zijn volk verklaard. Niemand minder dan de apostel Paulus gaat ons hierin voor, als hij zegt: „Ik ben met Christus gekruist en ik leef, enz.” Zo predikt ons het Kerstwonder de levendmaking van de zondaar, de droefheid naar God, het wenen naar God in de ontdekking. Immers, het kind weent, hetzij bewust of onbewust.

Dat nu zijn die zielen, die men veel kan vinden in de eenzaamheid. Ze kunnen het misschien nog niet verklaren, wat het is en waar het om gaat. Doch bij terugleidend licht, dat God geeft over de weg, verstaan ze, dat dit reeds een bediening was uit de Borg, al kenden ze Hem toen persoonlijk nog niet. Want elke Godsdaad in de ziel geschiedt door de Borg heen. Zo wordt de zondaar uit vrucht van de liefde Gods, geopenbaard in de vleeswording, ontdekt. Immers, gelijk Christus als een Kindeke in de kribbe lag, als het kleine Begin, als een Spruite uit het welbehagen Gods, zo is ook het waarachtige begin in de ziel uit het welbehagen door Christus. Zo wordt er plaats gemaakt in de ziel door de Kerstnacht der ontdekking en de Goede Vrij-. dag van het sterven aan zichzelf voor het Paasfeest van Christuskennis, waar de ziel Hem als een schuldovernemende Borg uit de hand des .Vaders ontvangt in de rechtvaardigmakende daad des geloofs om op het Pinksterfeest het verzegelende werk Gods door de heiligmaking des Geestes te ervaren. O aanbiddelijk wonder van zaligheid.


Zodra ’k dit wonder vatten wil.
Staat mijn verstand vol eerbied stil.


Daarom, o ziel, die iets van dat Goddelijk wonder in uw hart ervaren hebt, enerzijds bij ontdekkend licht de beestenstal van uw eigen hart hebt leren kennen, maar ook anderzijds de Goddelijke ontferming, in Christus geopenbaard, bepeins veel dit wonder. Houd uw kaars dicht bij deze vlam. Hij toch is een nooit te ledigen Bron van zaligheid en blijdschap voor een onwaardig zondaarsvolk. De steeds nauwere vereniging en gemeenschap met Christus zal de ziel steeds meer in verwondering vanwege dit heilgeheim doen wegzinken: „God geopenbaard in het vlees! Immanuël!”

S.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 december 1967

Bewaar het pand | 4 Pagina's

GEEN PLAATS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 december 1967

Bewaar het pand | 4 Pagina's