Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geen vreemde God ontmoeten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen vreemde God ontmoeten

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

en niet een vreemde …- Joh. 19 : 27m.

Job en de ashoop: ach, in gedachten zie je hem daar zitten. „Schouwt het aan en ziet of er een smart is gelijk zijn smart. . . ” Job, de grote lijder van het Oude Testament. Het is als het ware één hoop ellende, wat je daar ziet, als Job zijn lichaam met een potscherf krabt vanwege de jeuk en de pijn door de vele en vreselijke zweren, die hem helemaal overdekkenen die hem nu a.h.w. zelfs aan de mond van het graf hadden doen komen. . . ! Alles heeft Job tegen: de satan, zijn vrienden, zijn vrouw, zichzelf . . . , ja, en naar zijn gevoel ook zelfs zijn Gód! Althans (en dàt is eigenlijk ook hèt conflict in Jobs benauwde en bestreden ziel, nietwaar): hij kan God niet volgen, hij ligt met God overhoop, hij heeft het gevoel zelfs, dat God hem een loerende beer, ja, een vijand geworden is, die Zich hem tot een doelwit heeft gesteld, d.w.z. die hem dus eigenlijk altijd hebben moet en treffen wil . . . ! Ja, o zie, maar dan breekt daar ineens het geloof van Job als weer door de donkere en zo benauwend laaghangende wolken heen. Hier in dit Schriftgedeelte zelfs zó helder en rijk als we in dit hele boek nog niet eerder gezien hebben. „Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; en als zij na mijn huid dit door-knaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen; dewelke ik vóór mij aanschouwen zal en mijn ogen zien zullen… ”. O, voelt u: daar mag Job het dus weer eens wéten, hè, vàst en zéker en ook heel persóónhjk wéten, ja, daar mag hij zelfs „mijnen” in het geloof, dat zijn Verlosser (eigenlijk staat er: zijn Goël, en d.w.z. zijn Losser, die voor hem instaat en al zijn zaken voor hem behartigt) lééft; lééft óók voor hèm, en dat die Verlosser daarom óók voor hèm zal instaan en zorgen, hóe het dan ook gaat en wàt er dan ook gebeurt! „Want ik weet: mijn Verlosser leeft”.

Ja zie, en dàt

geloof Job hier da nook zó’n troost en uitzicht, dat hij eens over die ashoop, ja, dat hij hier zelfs over de dood en het graf mag heenzien, en hij het weten en getuigen mag, dat hij straks op die grote jongste dag (als de Heere als die grote Laatste over het stof zal opstaan en alle doden opgewekt zullen worden) zijn God uit zijn eigen vlees en met zijn eigen ogen aanschouwen zal, ja, en let wel: niet tégen hem, dus als zijn vijand of iets dergelijks, neen maar vóór hem, dus als zijn Verlosser, als degene, die het voor hem òpneemt, hem ten góede!

O ja, hij moet nog wel sterven moet daar in dat donkere, kille graf nog wel door het gedierte doorknaagd worden en tot ontbinding overgaan…, ja, o, maar àls dat dan straks ook gebeurd zal zijn, dan zal hij uit datzòlfde vlees en met zijn eigen ogen toch zijn God vóór hem aanschouwen . . . !

„En niet een vreemde”, voegt hij er nog zo veelzeggend aan toe, n.l. om daarmee uit te drukken, neen, dat hij straks geen vreemde, geen onbekende God ontmoeten zal, maar een God, Die hij kent, n.l. omdat hij Hem hiér reeds had léren kennen; immers, ja, daarom alléén toch, maar daarom ook zeker zal Job straks inderdaad geen vreemde, geen onbekende God ontmoeten! Welnu, lezers, hóe verschillend onze omstandigheden in velerlei opzicht dan ook die van Job mogen zijn: evenals hij zullen ook wij allen toch eenmaal moeten sterven. Hetzij oud of jong, hetzij na een lange en slepende ziekte of plotseling en op het alleronverwachts, maar sterven moeten we allemaal. Ja, en sterven is ook nú altijd nog God ontmoeten, terwijl ook wij straks op die grote opstandingsdag allen uit ons eigen vlees en met onze eigen ogen weer diezelfde God aanschouwen zullen! Ja, maar hóe dan? Vóór ons of tégen ons, ons ten góéde of ons ten kwáde, als onze Verlosser of als onze Veroordeler? Ik kan ook zeggen: als een bekende of als een vreemde God? Eén ding is zéker: Gods kinderen zullen straks geen vreemde God ontmoeten. Immers, zij hebben evenals Job die God hier, in hun leven, reeds leren kennen. Neen, niet van zichzelf uit, hoor, (immers, van nature kent een mens God niet, neen, en van zichzelf uit léért hij God óók nooit kennen), maar door de wederbarende, vernieuwende en ook zo onderwijzende bearbeiding des Heiligen Geestes op de school der genade. Immers, ja, daardoor gaat een mens God pàs, doch ook wèrkelijk kennen: kennen in Zijn vlekkeloze heiligheid en rechtvaardigheid alsook in Zijn weergaloze en onbegrijpelijke liefde en genade, waardoor Hij zelfs Zijn eniggeboren en veelgeliefde Zoon voor zó’n volk overgegeven heeft tot in de vloekdood aan het kruis! Ja, door die wederbarende genade krijgt een mens werkelijk kennis van God en goddehjke zaken…

U ook? Mag ú daar persoonlijk ook al iets van kennen? Dat zal hier toch geleerd moeten worden om straks inderdaad geen onbekende, geen vreemde God te ontmoeten. Ach, zoek hem dan nú toch nog te kennen, zo u daar nog een vreemde van zou zijn; immers nú kan het nog, maar het kan toch ook zo spoedig te laat zijn, voor eeuwig te laat . . . ! En wat zou dàt vreselijk zijn als ook wìj straks een onbekende, een vreemde God zouden moeten ontmoeten! O, wendt u dan toch nog tot Hem, Die ook ú nu nog met open armen staat te lokken en te nodigen! Waarom zoudt gij sterven?

Gods volk zal straks geen onbekende God ontmoeten, maar een God, die ze hier hebben leren kennen en die daarom ook tot in alle eeuwigheid voor hen zorgen en instaan zal.

Zij ontmoeten straks volmá ákt zelfs hun Goël, hun Verlosser, Die hen dwars door de dood en het graf heen dan zelfs tot Zich zal nemen in eeuwige heerlijkheid om dan ook zelfs eeuwig en volmaakt bij Hem te mogen zijn en Hem te mogen groot maken: in het stervensuur reeds wat hun ziél betreft, ja, o, maar straks op die grote jongste dag óók zelfs wat hun lìchaam aangaat! Immers: „Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; en als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen; dewelke ik vóór mij aanschouwen zal en mijn ogen zien zullen, . . . en niet een vreemde’. Welnu dan: „Mijne nieren verlangen zeer in mijn schoot’.

Scheveningen

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 mei 1972

Bewaar het pand | 4 Pagina's

Geen vreemde God ontmoeten

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 mei 1972

Bewaar het pand | 4 Pagina's