Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE DORDTSE LEERREGELS Les 65

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE DORDTSE LEERREGELS Les 65

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

HOOFDSTUK V.

Artikel IV.

„En hoewel die macht Gods, waardoor Hij de ware gelovigen in de genade bevestigt en bewaart, meerder is dan dat zij van het vlees zou kunnen overwonnen worden, zo worden nochtans de bekeerden niet altijd alzo van God geleid en bewogen, dat zij in sommige bijzondere daden door hun eigen schuld van de leiding der genade niet zouden kunnen afwijken en van de begeerlijkheden des vleses verleid worden en die volgen.

Daarom moeten zij gestadiglijk waken en bidden, dat zij niet in verzoekingen geleid worden. En zo zij dit niet doen, zo kunnen zij niet alleen door het vlees, de wereld, de satan tot zware en ook gruwelijke zonden vervoerd worden, maar worden zij ook inderdaad, door Gods rechtvaardige toelating, daartoe somwijlen vervoerd; gelijk het droeve vallen van David, Petrus en andere heiligen, dat ons in de Schrift beschreven is, bewijst.”

Kunnen Gods kinderen nooit afvallen van de hun geschonken genade in de wedergeboorte, wèl kunnen zij in zonden vallen. In dit artikel worden we gewezen op David en Petrus. Op David ten opzichte van zijn verhouding met Bathséba en zijn handelwijze met Joab. Op Petrus in zijn drievoudige verloochening van Christus tijdens de rechtszitting van Kajafas en diens uitgesproken doodvonnis over de Borg.

Waaruit moeten we nu dit „vallen” in de zonde verklaren?

Zie, hierover gaat het in artikel IV.

De bekering van de zondaar is inderdaad een RADICALE omzetting in zijn leven, tot in de diepte van zijn verdorven bestaan.

Gods kind komt hier nooit boven de staat van zijn zondaar-zijn uit. Nooit komt het hier tot de staat der volmaaktheid. Het blijft hier een „strijdperk” vanwege de drie dood-vijanden, die niet ophouden om Gods kinderen aan te vechten.

Neen, die vijanden kunnen Gods kind niét uit de hemel houden, ook niet ondanks al hun afdwalingen van de Heere en de overblijfselen van de inwonende zonde. Maar wèl kunnen zij „de hemel uit het hart” houden. En dat gebeurt onder „Gods rechtvaardige toelating”, zoals er in dit artikel staat. We komen hier straks nog even op terug.

Wat ons bij het lezen van artikel IV bijzonder dient op te vallen, is dat het „Gods bevestiging en bewaring in de genade” eerst als troost voor Gods kerk laat voorafgaan, namelijk: vóór hun strijd tegen „vlees en bloed” met al de verleidingen daartoe.

O, in die bewaring straalt Gods eeuwige trouw zo heerlijk uit. Ja, daarin ligt de Kerk des Heeren zo vast gefundeerd. Want de Heere heeft de Zijnen lief.............. „tot het einde”. Getuigde Hijzelf niet: „Niemand zal ze uit Mijn hand rukken”.

De zeereis van Paulus naar Rome wijst ook duidelijk op die bevestigende en bewarende genade. Lezen we niet bij het einde van die bange reis: „En alzo is het geschied, dat zij allen behouden aan het land gekomen zijn.” Dat was dus door Gods bevestigende en bewarende Hand! Want ging hier niet aan vooraf wat Paulus sprak in vers 20 van Handel. 27: „En als noch zon, noch gesternten verschenen in vele dagen en geen klein onweder ons drukte, zo werd ons voorts alle hoop van behouden te worden benomen.”

O, wat is dat groot en bemoedigend, dat de Heere Zijn Kerk zo vertroost, eer dat de verdrukkingen komen.

We zien dit ook zo treffend in het boek van de „Openbaring” aan Johannes.

Vóór dat de fiolen van Gods toorn en oordelen worden uitgestort op de aarde in ’t laatst der dagen, gaan ’s Heeren VERTROOSTINGEN vooraf. Zie in hoofdstuk 4 en 5 over Gods Troon en de „opening van het Boek in Gods Hand” door het LAM; hoofdstuk 7, waar de „verzegeling” van de 144.000 plaats had vóór de opening van de zeven zegels als de uitgieting van de oordelen Gods!

In hoofdstuk 12, waarin aan de vervolging van de draak voorafgaat de bewaring en onderhouding van de Kerk in de woestijn. Voorts in de hoofdstukken 14 en 15, waarin vermeld wordt de overwinning en verheerlijking van de verloste schare, zingende het gezang van Mozes en van het Lam en daarna weer de uitvoering van de gerichten Gods. En in hoofdstuk 19 de vermelding van het komen van de „Bruiloft des Lams” vóór de uitwerking van de laatste oordelen.

Welnu, hoe machtig en arglistig het vlees zich ook doet gelden in het leven van Gods volk, de macht des Heeren ter bewaring is veel meer, zo lezen we in ’t artikel.

Nu neemt die bewaring des Heeren niet weg, dat Gods kinderen toch kunnen afwijken en verleid worden, ja, in de strikken van satan kunnen vallen.

Zij moeten immers „door de wereld”. En al zullen de gelegenheden tot verleiding niet door henzelf worden opgezocht („Want de brug is opgehaald”, zo is wel eens opgemerkt), de Heere Jezus heeft wèl op de lippen van Zijn discipelen gelegd de bede: „En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze”.

Hier gaat het over de leidingen des Heeren met Zijn volk. En nu kan de Heere ’t zó beschikken, dat Hij het bewaart voor de verzoekingen. Want de Heere is zo wijs ten opzichte van de bearbeiding Zijner kinderen. Hij houdt, met eerbied gezegd, rekening met de „kleinen” in de genade, zij, die pas op de weg des levens zijn gebracht. Hoe zwak is vaak nog de beoefening van hun geloof. Daarom was het zo groot, dat de Heere Jezus tot Petrus sprak, eer hij zou komen in de zeef van satan: „Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude.”

Anderzijds kan de Heere ’t toch nodig achten, dat Zijn kinderen wèl voor verzoekingen geplaatst worden, namelijk door Zijn voorzienig bestel en onder Zijn rechtvaardige „toelating”.

En waartoe? Wel, opdat zij zich niet zouden verheffen op genade, maar klein gehouden worden. Denk aan Paulus, toen hij de scherpe doorn in zijn vlees wilde afbidden.

Nu spreekt artikel IV over het feit, dat het vallen in zonden de eigen schuld is van Gods volk.

’t Kan helaas gebeuren, dat Gods kind al te gemakkelijk de schuld werpt op de „oude mens” of „de oude Adam”.

Nu is het wel waar, dat de „nieuwe” mens niet kan zondigen.

Dat neemt echter niet weg, dat de gelovige achter zijn „oude mens” zich niet mag wegschuilen. Dan heeft men ’t over „hem”, alsof het een afzonderlijk persoon is. Maar de „oude mens” en de „nieuwe mens” zijn geen twee personen, doch deze benaming bedoelt aan te geven de oude en de nieuwe natuur en dus in die éne natuur.

Nu lezen we bij de zonde van David over de telling van zijn volk, dat de Heere hem aanporde. Bedoelt dit nu, dat men GOD de schuld kan geven van dit kwaad? Volstrekt niet.

We hebben hier zeker te denken aan Gods Raad. Alles ligt opgenomen in Gods eeuwig besluit. En dat geldt ook van de zonde. Wanneer we belijden: God heeft de zonde besloten, dan hebben we dit zo verklaren, dat God de zonde heeft opgenomen in Zijn raadsbesluit. „Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend.” (Handel. 15 : 8).

We zouden in dit verband hier ook kunnen vragen: heeft God de zonde gewild? Dan zeggen we: ja! Maar dan zó bedoeld, dat God de zonde gewild heeft, echter niet tot Zijn verlustiging. Want „Verre zij de Almachtige van goddeloosheid”, (Job 34 : 10).

De schuld van het vallen in de zonde komt dus geheel voor rekening van Gods kind.

Daarom moet het „gestadiglijk waken en bidden”, zo lezen we.

De Heere Jezus zei tot Zijn discipelen in de hof van Gethsemané: „Staat op en bidt, opdat ge niet in verzoeking komt.” (Luk. 22 : 46). Het bidden en waken isgedurig noodzakelijk. De geloofs- en gebedsinzinkingen liggen vaak zo dicht achter de ogenblikken van kostelijke vertroostingen. De duivel kent precies de zwakke plekken in het leven van Gods kinderen en daarop richt hij zijn vurige pijlen!

Verzuimen Gods kinderen het waken en bidden, dan is er het gevaar, dat zij in zonden vallen. Dan zijn zij dus zorgeloos of zij steunen op hun eigen kracht, terwijl toch de Heere getuigt: „Want zonder Mij kunt gij niets doen”.

O, hoe noodzakelijk blijft dus de bede, zoals, we die lezen in de verklaring van de bede: „En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze” door onze Heidelberger in Zondag 52:

„Dewijl wij van onszelven alzo zwak zijn, dat wij niet één ogenblik zouden kunnen bestaan, en daartoe onze doodvijanden: de duivel, de wereld en ons eigen vlees niet ophouden ons aan te vechten; zo wil ons toch staande houden en sterken door de kracht Uws Heiligen Geestes, opdat wij in deze geestelijke strijd niet onderliggen, maar altijd sterke wederstand doen, totdat wij eindelijk ten enenmale de overhand behouden.”

Zie, zulk een afhankelijkheidsbesef hangt niet af van het eigen believen van Gods kinderen om te volharden en daarvoor hun best te doen, zoals de Remonstranten leren. O neen! Het was de dichter van psalm 84, die zong:


„Welzalig hij, die al zijn kracht
En hulp alleen van U verwacht,
Die kiest welgebaande wegen.”


Kent u, gel-lezer(es) die geestelijke strijd, maar ook dat „waken en bidden”?

Bezit u die „geestelijke wapenrusting” van Efeze 6?

Ja, zij het droevige vallen in de zonde van David en Petrus en van andere heiligen als een baken in zee voor allen, die de Heere vrezen en in Zijn wegen begeren te wandelen!

Dr.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 1981

Bewaar het pand | 6 Pagina's

DE DORDTSE LEERREGELS Les 65

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 1981

Bewaar het pand | 6 Pagina's