Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Om hét Liedboek 7.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Om hét Liedboek 7.

Opheldering vanuit de omstandigheden rond Dordrecht 1618 - 1619

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

In dit artikel wil ik iets zeggen over de situatie, waarin door de Dordtse Synode 1618 - 1619 de vrijheid aan de kerken gegeven is om een enkel ander lied te zingen dan de Psalmen en Lofzangen. Met nadruk schrijf ik hier: een enkel ander lied! Vorige keer zagen we dat het hooguit om twee liederen gaat: de berijming van de 12 artikelen des geloofs en het gezang „O God, Die onze Vader zijt”. Alleen dit kleine getal al maant tot grote voorzichtigheid in het maken van conclusies. En zeker wel tot deze gevolgtrekking: de Dordtse Synode was al voor enige gezangen, waarom zouden wij dan tegen een bundel gezangen zijn? Maar we hebben gezien dat er meer is dan het getal alleen dat ons bezighoudt. Van belang is het ook de omstandigheden te bezien van het kerklied rond de synode. Daaraan kunnen we niet voorbijgaan om een goed inzicht te krijgen in het geheel van het besluit. Duidelijk wordt het dan dat een goede taxatie van deze situatie nog minder de bovengenoemde conclusie wettigt. Het lijkt me niet teveel gezegd als ik hier schrijf dat déze juist de gevolgtrekking van de enige gezangen naar een principieel aanvaarden van een bundel weerspreekt.

Het is altijd gevaarlijk om vanuit een eenmaal ingenomen standpunt de geschiedenis te beoordelen. We lezen graag ons eigen standpunt erin. We kunnen soms zo gemakkelijk de „vaderen” laten zeggen wat wij denken. Zo moet het uiteraard niet. Maar de meest felle voorstander van het vrije lied zal moeten toegeven, dat de geschiedenis van het kerklied rond Dordt alleen maar spreekt van beperking en niet van verruiming. Temidden van de omstandigheden kwam er op deze synode een uitdrukkelijke bepaling van de liederen, die naast de eigenlijke Psalmen gezongen zouden worden. En deze bepaling was een duidelijke beperking tegenover het verlangen naar andere liederen.

Het verlangen naar andere liederen! Dat zal alleen diegenen verwonderen, die een al te idealistische kijk hebben op het kerkelijk leven in die tijd. In meer dan een opzicht is dat verlangen er geweest. Met de doorwerking van de reformatie in ons vaderland was er verandering gekomen in het zingen in de eredienst. Wekunnen ook zeggen dat in grote lijnen de begeerte naar het zingen van Psalmen er was. Veelzeggend is het dat het Convent van Wezel in 1568 niets besloot ten aanzien van andere liederen. Er werd alléén over de psalmberijming gesproken. Het was een verrassing voor de kerken der reformatie in Nederland dat in die noodtijd de berijming van Datheen gekomen was. Dat was nog maar een enkel jaar daarvoor. Die wenste men toen te zingen in de eredienst. Maar uiteraard betekende dat niet dat ieder gelijk oog had voor een duidelijke bepaling van de zang in de kerk. Er was toen al en later bij sommigen een begeerte om ook andere liederen te zingen. Nu gaan we hier niet al de invloeden ontleden, die deze begeerte gedreven hebben. Dat zou te ver voeren en we zouden zo aan het eigenlijke doel voorbijgaan. In hoofdzaak gaat het hier om twee zaken, waarin de hang naar andere liederen gestalte kreeg. Allereerst de liefde tot sommige liederen in bepaalde gedeelten van ons land bij het kerkvolk. En dan het vaststellen van een bundel gezangen in de provincie Utrecht. Met die twee zaken had de synode van Dordrecht 1618 - 1619, als het over het kerklied gaat, in ieder geval te maken.

Hier en daar was er een hang naar sommige liederen buiten de Psalmen, die niet zo moeilijk te verklaren is. In het Oosten van ons land was er bij velen een verlangen om sommige liederen, die door Luther of één van de zijnen waren gedicht, in de kerk te zingen. Het waren soms opnieuw vertaalde liederen uit vroeger tijd die leefden onder het volk. Drukkers van de psalmbundel van Datheen deden er soms aan mee om die begeerte tegemoet te komen. Zo was er een avondlied van Ambrosius dat door Luther vertaald werd en een plaats in de bundel kreeg van Datheen. Zulke liederen waren vooral in Overijssel en Drente geliefd, waar men dichter bij het land van Luther was. De synode van Middelburg die in 1581 gehouden werd had besloten, dat in de kerken alleen de Psalmen Davids gezongen zouden worden „latende die gezangen, die men in de Schrift niet vindt”. Maar ondertussen stond de synode het toch toe dat in Overijssel ook enige „Oosterse” uitgelezen gezangen zouden worden toegestaan „om alzo de boeren te gewennen tot het gebruik van de Psalmen Davids”. Het ging daar om een klein getal liederen uit de Lutherse reformatie, die gemakkelijk in Overijssel vanuit Duitsland tot het eenvoudige volk waren overgekomen. Het was duidelijk niet de bedoeling om zulke liederen blijvend te laten zingen. Het was een gedienstigheid aan de praktijk, die niets bedoelde af te doen aan het beginsel. Maar het kwam anders uit. Men ging in plaats van minder nog meer Oosterse gezangen zingen. En dat niet alleen in Overijssel en Drente maar ook in Groningen en Friesland.

Nog meer had het verlangen naar andere liederen gestalte gekregen in de provincie Utrecht. Daar was in 1612 door een provinciale synode besloten dat naast de Psalmen en lofzangen men zou omzien naar „andere schriftuurlijke lofzangen en Christelijke liedekens, handelende van Christus geboorte, besnijdenis, doop, sterven, opstanding van de doden, opvaart ten hemel, zending des Heiligen Geestes enz.” Drie jaar later kwam er een bundel „Hymni ofte Loff Sangen op de Christelijke Feest-dagen ende andersins”. In het geheel bevatte deze bundel 58 gezangen. We moeten er op letten dat dit gezangboek in dié tijd en in dié provincie ontstond. Het was de tijd dat de invloed van de remonstranten toenam en tot zijn hoogtepunt kwam. En in de provincie Utrecht was het aantal Remonstrantse redikanten bijzonder groot. In dat licht is et misschien ook het best te verklaren dat het mogelijk was, dat een provincie, overigens met medewerking van de staten van Utrecht, op zijn eigen houtje tegen al de besluiten in van de landelijke vergaderingen zoiets tot stand bracht. Een goed onthaal heeft dit gezangboek niet gehad. Er is niet zoveel over de daadwerkelijke invoering in de gemeenten bekend. Het schijnt dat het kerkvolk zelf het af liet weten bij het opgeven van liederen uit de bundel.

Het zal niet teveel gezegd zijn, dat deze twee dingen aanleiding geweest zijn tot het besluit van de Dordtse Synode ten aanzien van het zingen in de eredienst. Er is behoefte aan een duidelijke bepaling. Door de afgevaardigden van drie provincies werd om een uitspraak gevraagd, die dienstig is aan de éénheid in het kerkgezang. Men zocht langs deze weg immers „eenparicheyt int gezang” te verkrijgen. De willekeur kon niet eindeloos voortgaan. Het waren de afgevaardigden, aldus Joh Jansen, Korte Verklaring van de Kerkordening 1922, van de provincies Zuid Holland, Gelderland en Overijssel. De laatste naam zal ons niet verbazen. In Overijssel kende men de moeiten met de Oosterse gezangen.

Wie nu het besluit leest in het licht van de situatie, zal dus alleen maar kunnen zeggen dat men in Dordrecht de toegelaten „enige gezangen” niet als een begin hebben beschouwd, als een soort opening naar meerdere gezangen. Integendeel, hier is duidelijk sprake van een beperking. Geen enkel Oosters gezang werd toegelaten. En men bleef wel helemaal ver van een bundel gezangen. Laten we even de berijming van de twaalf artikelen buiten beschouwing dan was het enige lied dat in de vrijheid werd gelaten het gezang „O God, Die onze Vader zijt.........” Dat lied wordt door een groot voorstander van de gezangen in de „Geschiedenis van het Kerkgezang bij de Hervormden in Nederland”, dr. Bennink Jansonius, het eerste der Nederlands Hervormde Kerkgezangen” genoemd. Maar zo is het in Dordrecht 1618 -1619 nooit bedoeld: de synode heeft, het toegestaan, meer niet. Die uitzondering was een bevestiging van het beginsel dat in Dordrecht behouden bleef ten aanzien van het lied in de eredienst. De eenparigheid werd niet gezocht in het toevoegen van andere liederen maar in een nadere bepaling, waarin de besluiten van de synoden tevoren alleen maar onderstreept werden. We kunnen het ook zó zeggen als ir. G.B. Smit het doet in het al in net vorige artikel vermelde werkje namens de Gereformeerde Bond: „De eenparigheid werd dus niet gezocht in het opnemen onder de kerkliederen van wat hier en daar gebruikt of voorgesteld was maar juist in het buiten gebruik stellen daarvan „De richting was niet naar het gezangen-zingen toe maar er vanáf!

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 januari 1982

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Om hét Liedboek 7.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 januari 1982

Bewaar het pand | 6 Pagina's