Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boeken van Dr. J.G. Woelderink 3

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boeken van Dr. J.G. Woelderink 3

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uiteraard kunnen we instemmen met wat Dr. Woelderink in overeenstemming met het doopsformulier en onze belijdenisgeschriften zegt. Maar we krijgen sterk de indruk, dat de strijd die hij gevoerd heeft tegen bepaalde opvattingen hem verhinderd heeft andere waarheden van Gods Woord de plaats te geven die daaraan moeten worden toebedeeld. En daar zit een zeer groot gevaar in. Prof. P.J.M. de Bruin heeft een boekje geschreven over Het formulier van de kinderdoop. We hebben al eerder het een en ander daaruit aangehaald en dat willen we nu weer doen. Hij schrijft over dezelfde zaken als Dr. Woelderink, maar op een heel andere wijze. Lees slechts het volgende, wat we lezen op blz. 26v.

Het doopsformulier weet echter niet van een doop op grond van een onderstelde wedergeboorte of een verzegeling van de beloften des verbonds alleen aan de uitverkorenen. Dat formulier zegt nergens, dat de kinderen der gelovigen onder voorwaarde van te zijn uitverkoren of op onderstelling er van gedoopt moeten worden. Bij de bediening des doops wordt immers niet gezegd: Indien gij zijt uitverkoren of wedergeboren, dan doop ik u in de naam, enz. Geheel zonder voorwaarde, wordt de doop, aan ieder die hem ontvangt, in de naam des Drieënigen Gods toegediend.

Immers, indien alleen aan de uitverkorenen de beloften werden verzegeld, dan zou de doop een zinledige ceremonie zijn. De zekerheid van Gods belofte lag dan geheel in de voor ons onbekende verkiezing van de gedoopte. Welke troost lag er dan in de doop? Dan had de gedoopte in zijn doop alleen de verzekering, dat,indien hij een uitverkorene is, God hem belooft zijn God te willen zijn. Doch waar hij zijn uitverkiezing niet bewust is, is het dus niet zeker of God hem wel iets verzekerde en verzegelde in de doop. Is de onderstelling der wedergeboorte niet juist dan is de doop slechts een schijndoop geweest.

Dit zegt ons formulier anders. Aan de gelovigen en hun zaad, afgedacht van hun verkiezing of wedergeboorte, verzegelt de Drieënige God de belofte van genade en vergeving. Ieder gedoopte mag zeggen: In mijn doop heeft God verzegeld mijn God te willen zijn, en alle kwaad van mij te weren of ten beste te keren. Wij staan dan wel niet aan de zijde van Dr. Kuyper, maar aan die van Calvijn. Deze toch zegt in zijn Institutie, boek III Capittel 2 par. 6: „dat hetzelfde geestelijk genadeverbond niet minder in Ismaël dan in Izaäk is verzegeld geworden door het teken der besnijdenis.” Ook Calvijn erkent, dat zowel bij de uitverkoren Izaäk als bij de verworpen Ismaël in de besnijdenis Gods verbond en niet onderstelde genade verzegeld werd.

Ook zegt Calvijn in deze zelfde par. dat Jakob en Ezau beiden „erfgenamen des verbonds” waren, hoewel de eerste uitverkoren en de laatste verworpen was.

Zo zijn dan de gelovigen met al hun zaad erfgenamen des verbonds en op die grond moeten alle kinderen des verbonds gedoopt worden. Toch zou men hier de vraag kunnen doen, vanwaar het komt dat in de meeste kinderen des verbonds de verzegelde beloften niet in vervulling komen. Van hoevele gedoopten blijkt het bij het opwassen dat zij gelijken op het vleselijk Israël uit Jezus’ dagen, tot hetwelk de Heiland zeide: „Gij zijt uit uw vader de duivel,” terwijl toch aan hun voorhoofd is verzegeld dat God een eeuwig verbond der genade met hen opgericht heeft? De oorzaak hiervan ligt niet daarin, dat aan de een de beloften wél en aan de ander niet verzegeld zijn, maar hierin dat God de verbondsbelofte niet onvoorwaardelijk doet. Er is toch aan de belofte des verbonds een wedereis verbonden en waar die door Gods genade volbracht wordt, komt God ook de inhoud der belofte aan het hart te verheerlijken. Die wedereis is: geloof en bekering en waar de gedoopte zich door de genade des Heiligen Geestes tot God bekeert, daar wordt hij deelachtig wat de Heere in de doop hem verzegelde. Verzet echter de gedoopte zich uit kracht van zijn diepe verdorvenheid tegen die eis des Heeren, zo is God niet gehouden Zijn verbondsbelofte te vervullen. Daarmede is de belofte niet vernietigd, maar de zondaar staat zichzelf in de weg om de vervulling der belofte te ontvangen. Zonder geloof toch is het onmogelijk de belofte te omhelzen, en nu stelt God het geloof niet als een voorwaarde, die de mens moet volbrengen, (dit zou de leer der Remonstranten zijn) maar als de weg of het middel waardoor de belofte omhelsd wordt. Die nu voortgaat te weigeren die weg des geloofs te zoeken, zal ook nooit verkrijgen wat op die weg gevonden wordt nl. de verzoening in Christus’ bloed in de doop betekend en verzegeld. Het staat met de verbondsbelofte als met de aanbieding van Christus in het Evangelie. Hoewel Christus aan allen die onder het Evangelie leven als Zaligmaker wordt voorgesteld, zullen toch alleen zij Hem als zodanig deelachtig worden, die Hem door een oprecht geloof worden ingelijfd en Hem met al Zijn weldaden aannemen, want zonder geloof is er geen vereniging met Christus. Welnu, evenzo kunnen alleen die gedoopten de verzegelde beloften des verbonds verkrijgen, die ze in de gelove omhelzen. Dit is de leer van ons formulier. De doop verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid.

Op blz. 33 wijst Prof. de Bruin er op, dat het aankomt op het inwilligen van het verbond. Daarom — zo schrijft hij verder — ons zaad gedurig op die eis van bekering gewezen en voortdurend aangehouden met waarschuwen, totdat zij met een verbroken hart voor de Heere neervallen en Gods verbond inwilligen, d.i. het met de Heere eens worden om in Zijn wegen te wandelen. Waar Calvijn — zo gaat Prof. de Bruin verder — sprak van Ismaël en Ezau als bondsbrekers, blijkt duidelijk, dat hij erkent dat er een uitvallen kan zijn uit het verbond. Hij erkent een tweeërlei inzijn in het verbond. Een geestelijk inzijn door wedergeboorte, maar ook een verbonds-inzijn, een uitwendig inzijn door geboorte in de Kerk. Dat uiterlijk inzijn kan de bondeling verbreken door de brede weg des verderfs te kiezen, dat innerlijk of geestelijk inzijn is vrucht van de inwilliging van de verbondseis en onverbrekelijk, daar het een werk is van Gods genade in het hart. Het formulier spreekt echter van de gelovigen met hun zaad en dus van heel de kerk met de daarin geboren kinderen en deze allen behoren tot het verbond met Abraham opgericht. Zij zijn evenals oud-Israël het volk des verbonds, aan ’t welk de woorden d.i. de beloften Gods zijn toebetrouwd en waarop de plicht des verbonds rust.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 januari 1982

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Boeken van Dr. J.G. Woelderink 3

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 januari 1982

Bewaar het pand | 6 Pagina's