Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Tabernakel

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Tabernakel

Zesde les.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

We gaan nu met elkaar bespreken de verschillende voorwerpen, die gebruikt werden in de eredienst van de tabernakel.

En dat was allereerst: het BRANDOFFERALTAAR in het „voorhof”, dat niet ver van de ingang stond en het eerst werd gezien.

Daarin ligt al dadelijk een zinvol onderwijs, dat God eerst heeft gezorgd voor de verzoening van Zijn verkoren volk, namelijk: door de bloedstorting van Zijn eigen geliefde Zoon. En dat nu werd afgebeeld in het bloed van het dier, geplengd op het brandofferaltaar!

Dus: eerst de „bloedstorting” en daardoor de verzoening.

Zo vormde ook het „brandofferaltaar” het middelpunt van heel Israël’s offerdienst, hier in de tabernakeldienst en later in de tempel van Salomo.

Maar laat ons eerst een en ander vertellen van de BOUW van het brandofferaltaar, zoals u deze hier ziet afgebeeld.

Wat de vorm van dit altaar betreft, zouden we het kunnen vergelijken met een vierkant houten blok van 2½ bij l½ meter.

Het was gemaakt van sittimhout, een duurzame harde houtsoort en dus geschikt ten opzichte van de verbranding van het offer.

Het houten altaar was bovendien van buiten en van binnen overtrokken met koper.

Er was ook een aarden „oploop” aangebracht voor de priesters om hun altaardienst te verrichten. Dit mocht niet geschieden via „trappen”. Dat was verboden volgens Exodus 20:26.

Dan willen we wijzen op de „omgang”. Dat was een sierlijst aan de bovenkant van het altaar.

Verder zien we de uitstekende „handbomen”, door 4 ringen gaande, noodzakelijk dus tot ’t dragen van ’t altaar. En boven de lijst uitstekende, zien we 4 hoornen, wijzend op de kracht van de offerande. Zo lezen we van het „aangrijpen” van die hoornen door de doodslager. Ook van Adonia en Joab, die evenwel werden gedood door Salomo.

Het altaar was hol en opgevuld met aarde en daarboven onbehouwen, dus ruwe stenen. Zo kon dus na het ledigen van de aarde en stenen het transport bij het verder optrekken der stammen gemakkelijker plaats hebben.

Ook lezen we van het Goddelijk bevel in Leviticus 6:13, dat het vuur op het altaar altijd brandend moest gehouden worden, dag en nacht. Zo zong David in psalm 51:10 (ber):


„Dan zal ’t altaar de varren gans verteren;
Dan wordt het vuur daarop nooit uitgeblust.”


En nu een en ander over de verschillende handelingen bij de offerdienst, bij de zin, de betekenis daarvan.

Allereerst vond plaats: „voorbrenging” van het offer door de offeraar.

Dat was bij de ingang van het voorhof, de poort, de deur.

We herinneren er even aan, dat alleen en steeds de priesters en de levieten een vrije toegang hadden, omdat dus daar hun werk was. Alleen de Israëliet mocht met zijn offerdier door de deur gaan. Dan had de „handoplegging” plaats door de offeraar. Hij strekte de beide handen uit over de kop van het dier.

Deze handeling stelde voor: ten eerste de vereniging van de offeraar met zijn offer en ten tweede: de overdracht van de schuld en de verdiende straf van de offeraar op het dier, dat in de plaats van de offeraar geofferd werd. Deze handelingen hadden een zinrijke betekenis. We willen aaarvan ook de geestelijke strekking trachten te vinden.

Allereerst van de „voorbrenging” van het offer, dat was dus bij de deur.

Er zit de gedachte in van een rechtsgeding, zoals oudtijds de „rechtspraak” plaats had in de poort van de stad. Denk aan de geschiedenis van de aanvaarding van het losserschap door Boaz; dat was in de poort van de stad. Afbeelding van ’t: „Sion zal door recht verlost worden.”

In dit verband komt ook de treffende betekenis uit van de „handoplegging”, de overdracht van de schuld en straf op het offerdier. Daarin kwam òòk uit de „rechtsgedachte”, eveneens van „genade en verschoning door recht” ten opzichte van de offeraar. Wat zinrijk was dan die handoplegging, nietwaar!

O, wat is die weldaad groot, wanneer Gods kind door geloofsoefening iets mag verstaan en ervaren, dat Christus voor een schuldig en doemwaardig volk genade verworven heeft door recht!

Ja, dat komt wel heel bijzonder uit bij de „slachting” van het offerdier. Dat deed niet de priester, maar de offeraar zelf.

Alleen het „dagelijks offer” of het „gedurig offer” werd gebracht door de priester, ’s morgens en ’s avonds, omdat dit betrof heel het volk.

Niet zo, dat ieder Israëliet dat persoonlijk verstond. Daartoe was het zaligmakend geloof nodig. En dat geldt ook òns, die onder het licht van de „vervulling” leven.

Wat was dan voor de ware gelovige Israëliet de zin en betekenis rijk van de „slachting” van het dier, door hem verricht bij de deur van het voorhof!

Dat was: het uitstorten van het bloed en de plenging ervan op het altaar door de priester. Daarbij willen we een ogeblik stilstaan. Geve de Heere het ons ook te verstaan.

Allereerst wilde de Heere doen uitkomen, dat Hij alle levens- en zonden-nood liet samentrekken op die éne plaats, op het brandofferaltaar; ja, in het offer!

Dat doet ook vaak een arts. Ook hij laat alle ziekte-stoffen op een plaats samentrekken, om zich dan en zo op de genezing van de zieke te bezinnen en het juiste medicijn te kunnen vaststellen.

Welnu, zo heeft de Heere ’t behaagd voor al Zijn schuldig en doemwaardig volk al de zonde en ’t doemvonnis op Zijn geliefde Zoon, de Heere Jezus Christus, te doen neerkomen! Dat heeft reeds de profeet Jesaja profetisch mogen zien. We lezen dat in Jesaja 53:6 & 7a: „Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg; doch de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen.

Als dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open.”

Zo heeft God Zijn Zoon niet gespaard.

En o eeuwige, ondoorgrondelijke liefde van die Zoon, Zichzelf te hebben gegeven om Zich te laten binden op het hout des kruises en Zijn dierbaar bloed uit te storten, tot verzoening van een diep-schuldig volk en daarvoor Zich te laten slachten!

Want: „Zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving!” zo schrijft de apostel in Hebreeën 9:22b.

Terugkerend tot de zinvolle schaduwdienst bij het „brandoffer-altaar”, bij de „voorbrenging”, de „handoplegging” en de „slachting” betreffende het offerdier, zo zien wij nog eens op die offeraar, die zijn dier slachtte. Stromend vloeide dat bloed uit.

O, welk een ontroerende spraak ging daarvan uit!

’t Is alsof de offeraar daarmede zijn innerlijke zielsgedachte, zijnzonde-nood en onmacht wilde kenbaar maken.

Ja, zie hem als ’t ware snikkend staan, ontdekt aan die zonde-nood en erkennend zijn strafwaardigheid, in stilte belijdend:

O God, ik weet er geen weg mee; ik kan die bloedstroom niet stuiten, die zonde-macht niet breken!

Ja, zo horen wij die tollenaar in Gods heiligdom uitroepen, slaande op zijn borst: „O God, wees mij zondaar genadig.”

O lezer(es), kent u òòk die „zonde-nood” en uw machteloosheid om u uit die nood te verlossen? Weet u daar ook wel eens geen weg meer mee, zoals die offeraar?

Daarvan kende ook de dichter van psalm 38 iets, toen hij uitriep:


„Heer’, ik voel mijn krachten wijken En bezwijken;
Haast u tot mijn hulp, en red,
Red mij, Schutsheer, God der goden, Troost in noden,
Grote Hoorder van ’t gebed.”


En wat denkt u? Zou de Heere zulk een smekeling laten staan, of liever: laten liggen? O neen.

Maar Hij laat wel eens op Zich wachten. Hij doet dat tot beproeving, opdat men een keer helemaal aan ’t eind zal komen met zichzelf, ja, met alles, wat van de Heere doet afhouden. Ach, dan blijft men zelfs geen zucht meer overhouden. En ook diè moet zelfs wegvallen, zodat men geen enkele grond in zichzelf zal overhouden. En waartoe dit pijnlijk verlies? Wel, dat zal duidelijk worden, wanneer we weer in gedachten vertoeven bij het brandofferaltaar, bij die „bloedplenging”. En dan komt de vraag naar voren: wie verrichtte de bloedplenging? De offeraar zèlf? O neen! zie, dat deed de priester, staande bij het altaar. En hoè deed hij dat?

Ja, dat was heel opmerkelijk.

Daar stond dan de offeraar bij het uitstromende bloed uit het dier. Maar vlak voor hem stond ook een priester en wel met een schaal gereed, om daarin het uitstromende bloed van het dier op te vangen en in alle snelheid die schaal met bloed te overhandigen aan de priester, die bij het altaar gereed stond om nu dat bloed te plengen op het altaar. En dan staat hiervoor in de grondtekst een woord, dat de betekenis heeft van „smakken tegen iets”.

Welnu, deze betekenis houdt weer een zinvolle gedachte in, namelijk: een sterke stuiting van de „bloedmachten van het zonde-kwaad”!

Wie zal die kunnen breken?

Wel, worden we dan niet treffend heengewezen naar de rijke vervulling op Golgotha, naar het kruishout, waaraan de dierbare Borg genageld werd!

Hij heeft aan het kruis de zonde voor al Zijn schuldig volk verzoend, maar ook haar macht stukgebroken, om ’t zo te mogen zeggen.

Ja, zo is Christus’ dierbaar vergoten bloed een oorzaak geworden niet alleen van „verzoening”, maar ook van „verlossing” van de zonde! Dat schrijft ook de apostel Paulus in zijn brief aan de Efeziërs, hoofdstuk 1 vers 7: „In Welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed.”

Wat een schat van vertroosting ligt er in die bediening van het „brandoffer-altaar” opgesloten.

En dat komt tenslotte ook hierin uit, dat het „brandoffer” genoemd werd een „oplevings offer”.

Ja, want zo mocht de waarlijk gelovige Israëliet als ’t ware opleven .... uit zijn zonde-nood.

Zo mocht de tollenaar getroost huiswaarts keren, geblikt hebbende op het altaar. Want dan lezen we, dat Jezus van hem getuigde: „Ik zeg ulieden, deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis.” (Lukas 18:14)

Mag dat ook ùw begeerte en uitzien zijn, gel. lezer(es)?

Hebt u iets van die zonde-nood leren kennen? Dat geve de Heere! O. wat is het een rijke weldaad te mogen delen in dat kostelijke genade-heil, waarvan de dichter van psalm 30 mocht gewagen:


„Gij hebt mijn weeklacht en geschrei
Veranderd in een bleide rei.”


Dr.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 augustus 1982

Bewaar het pand | 6 Pagina's

De Tabernakel

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 augustus 1982

Bewaar het pand | 6 Pagina's