Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor de jeugd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor de jeugd

Nehemia 6

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Beste jongelui!

Het bezoek dat Nehemia van zijn broer Hanani en enige afgevaardigden uit Juda had ontvangen, was niet bepaald een prettig bezoek. Een droeve tijding hadden zij hem overgebracht, over de gesteldheid van de muren van Jeruzalem en over de poorten, die met vuur verbrand waren. Het oude bondsvolk was er zeer naar aan toe. Het verkeerde in grote ellende en versmaadheid. De wereld lachte. De duivel lachte ook, als die ten minste lachen kan. Maar jullie begrijpen wel wat ik daar mee bedoel.

We hebben geprobeerd vanuit het Woord van God, de schijnwerper te laten vallen op het kerkelijke leven in deze tijd. En dan niet in het algemeen, maar ook in het bijzonder wat onze eigen kerken betreft. Daar zou natuurlijk nog veel meer over te zeggen zijn. Veel dingen komen boven water en nog veel meer zaken blijven er onder. We laten dat verder maar zitten. Wat meegedeeld is, is op zichzelf al erg genoeg.

Zoals het nu in het kerkelijk leven gesteld is, zo kan het persoonlijk ook nog weer een keer zijn. Want het hart van de mens is ook een stad. De stad mensenziel. Daar moeten we niet aan voorbijgaan. Een wereldling heeft ook een ziel. Dat is ook een stad. Daarin is voor God geen plaats. Alleen de boze houdt daar de zaak bezet. En alles schijnt in vrede te verkeren. Althans, wanneer je aan een wereldling vraagt hoe het van binnen gesteld is, dan zegt hij meestal onverwijld: Best! Ik heb nergens last van. In werkelijkheid is dat natuurlijk dikwijls heel anders. Want elk mens leeft achter een masker. We leven op dit moment in de carnavalstijd. Als je dat ziet, zoals dat in het zuiden van het land gevierd wordt, terwijl het steeds meer naar het noorden zich uitbreidt, dan kun je de armoede van de wereldling door alle potsierlijkheid heen, zien. Men doet zo gek en opgewonden mogelijk. Men wil vrolijk zijn. Doch of men het in werkelijkheid ook is? Achter de maskers die men draagt, gaat niet zelden een wereld vol ellende schuil. Je kunt er alleen maar medelijden mee hebben als je de massa dansende en springende, naar de eeuwige rampzaligheid ziet gaan. Wanneer je de gelegenheid krijgt en de vrijmoedigheid daarbij, omdat te zeggen, haalt men alleen de schouders maar op, en wordt je voor achterlijk versleten. Al moet het “Bekeert u!” de wereld worden toegeroepen, het is en blijft toch altijd weer een vrijmachtig Godswerk. Hij alleen kan mensen bekeren. En die Hij van eeuwigheid tot de zaligheid heeft uitverkoren, worden door Hem ook bekeerd. Dat is natuurlijk niet zó geschreven om de verantwoordelijkheid van de mens op dood spoor te rangeren, verre vandaar. Doch alleen om te doen weten, dat God door alles heen Zijn Raad uitvoert.

Degenen die door de Heere getrokken worden, zullen zeker komen. En die komen er achter dat hun ziel een stad gelijk is. Wanneer de Heere daarin woont en gediend wordt, dan is er vrede van binnen. “Wat vreê heeft elk die Uwe wet bemint. Zij zullen aan geen hinderpaal zich stoten. Ik HEERE, die al mijn blijdschap in U vindt; Hoop op uw heil, met al Uw gunstgenoten. Ik doe Uw geboön oprecht en welgezind. Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten”. Het is aangenaam als het er zo van binnen naar toe mag gaan.

Doch het is niet altijd zo gesteld. Daar komen andere tijden overheen. Tijden waarin men niet meer zulk een nauw leven lijdt. Dan worden de poorten van de stad opengezet naar de kant van de wereld. Dij vijand komt dan binnen. En dan moet de Heere met Zijn gunst wijken. Men komt dan in grote ellende terecht en versmaadheid. Want dan zeggen de vijanden van binnen: Waar is nu God, op Wie gij bouwdet, en aan Wie ge uw zaak ver-trouwdet? In plaats dat men het vriendelijk aangezicht van God in gunst tot zich gewend ziet, moet men onder de verberging van Gods aangezicht doorgaan. En dat is voor degenen, die God in de waarheid liefhebben, een smartelijke zaak. Zo leert men op de school des Geestes zijn ellende steeds beter kennen, om door de nood gedreven, tenslotte toch weer de toevlucht tot God nemen.

Ik hoop dat deze dingen geen vreemde zaken zijn in het leven van mijn jonge lezers, en natuurlijk ook niet in het leven van de oudere lezers.

Nehemia, een echt kind van God, had er verstand van. Dat blijkt uit het vervolg. Hij zegt het zelf: “En het geschiedde als ik deze dingen hoorde, zo zat ik neder en weende, en bedreef rouw enige dagen, en ik was vastende en biddende voor het aangezicht van de God des hemels.”

Toen Nehemia, de man die zo hoog geklommen was op de maatschappelijke ladder -hij was des konings schenker- deze dingen hoorde, ging hij niet op een toren staan om vanuit de hoogte de zaak eens te bekijken, om dan vervolgens af te gaan geven op die heidenen, die het volk in zulk een grote ellende deed verkeren en die dat volk met versmaadheid overlaadden. Hij ging ook niet te keer tegen de kinderen zijns volks, om hen hun slapheid te verwijten, dat zij namelijk zo gauw de moed hadden laten zakken. Het had toch wel anders gekund? Waarom moest dat nu zo? Ik lees niets van dat alles. Op zichzelf zouden dat natuurlijk wel begrijpelijke, menselijke reakties zijn geweest. Want laten we eerlijk zijn, als er narigheden zijn, zijn we al gauw geneigd om allen en alles de schuld te geven, behalve onszelf. Dat is nu eenmaal een erfenis die wij van Adam hebben meegekregen. Toen hij ter verantwoording werd geroepen over hetgeen door hem gedaan was, gaf hij zijn vrouw de schuld. En zijn vrouw was al niet veel beter, want die gaf de slang de schuld. Zo is het ook met de mensen in het jaar 1986. Zo gaat het in de wereld, zo gaat het ook in de kerken. Van alle ellende die er is, geeft een ieder de ander de schuld. Men gaat dan natuurlijk zelf vrijuit.

Het kan ook wezen dat men zichzelf de schuld geeft. Doch het gebeurt dan niet omdat men de schuld zo zwaar gevoelt, doch omdat het zo mooi staat. Want het boetekleed ontsiert de mens niet. Dat is een mooi spreekwoord. Het is ook een waar spreekwoord. Doch degene die het aan moet trekken, doet dat niet voor het “mooi”. En dat gebeurt ook. Niet zo zeer in de wereld, doch veelmeer in de kerk. Ten deze zijn de kinderen der wereld voorzichtiger dan de kinderen des lichts. Men begint dan bij voorbaat met klagen. En men blijft klagen. Je kunt er zelfs nog een “goede boterham” mee verdienen ook. Doch het is dan een klagen met de mond.

Er zit geen klagend hart achter. Want zo iets heeft een mens niet van zichzelf. Dat moet men krijgen van Boven. En daar mocht Nehemia nu in delen. Want als hij al die ellende hoorde, ging hij niet de hoogte in, doch naar beneden. Hij zat neder en weende. Het waren geen krokodillen-tranen, geen Ezau’s tranen, maar harte tranen. Hij bedreef rouw enige dagen. Als jullie je bijbel lezen dan zul je zien dat dat woord “enige” schuin gedrukt staat, of tussen haakjes. Dat wil dan zeggen dat het in de grondtaal niet staat. De vertalers hebben gemeend, terwille van de duidelijkheid dit er tussen te moeten zetten.

Doch in dit verband hadden zij het gerust weg kunnen laten. Want letterlijk staat er dat hij “dagen rouw bedreef”. Het was dus maar niet een ontboezeming van een enkel ogenblik, of van een korte tijd, maar het heeft lang geduurd. Het duurde dagen. Wat was deze man bedroefd, dat het er in Jeruzalem zo ellendig naar toeging. En dat dan nog niet zo zeer omdat het met de stad zo slecht gesteld was en omdat het volk in zo grote ellende en versmaadheid verkeerde, maar veel meer nog omdat er de ere Gods mee gemoeid was. Want Jeruzalem was toch de “stad Gods”. Daar stond toch het huis Gods? Daar moest de dienst van God plaats hebben. En dat verkeerde allemaal in een staat van verval. En daar werd de naam des Heeren om gelasterd. Dat ging Nehemia van harte.

Daarom was hij vastende en biddende voor het aangezicht van de God des hemels. Hij, die het zo goed had, die gewend was koninklijke spijs te eten en soortgelijke drank te drinken, weigerde alles wat zijn vleselijke tong kon strelen. En hij was voortdurend in het gebed. Hij was biddende voor het aangezicht van de God des hemels. Dat wil zeggen: Hij ging met de nood van Jeruzalem, het volk dat daar woonde en ook met zijn eigen nood, niet naar de mensen. Niet naar de grote mensen op aarde, maar naar de God des hemels. Dat is Degene Die alleen God is. Die de hemel heeft tot Zijn troon en deze lage aarde tot een voetbank Zijner voeten. Dat is de almachtige God. Buiten Hem is er geen God. En tot die God nam Nehemia zijn toevlucht.. Dat wil zeggen: Daarheen vluchtte hij, door de nood gedreven. Gelukkig degenen die met Nehemia van dat Adres gebruik weten te maken. Weten jullie dat ook? Want ik zie dat ik weer aan de maat ben. Maar het is toch wel een vraag die de overdenking waard is. Denkt er daarom maar eens goed over na. Want als je dat Adres niet kent, is het al met al maar kwalijk gesteld. Doch ik hoop van jullie betere dingen.

Hartelijk gegroet van jullie aller vriend,

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 februari 1986

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Voor de jeugd

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 februari 1986

Bewaar het pand | 6 Pagina's