Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Achganieta Johanna van der Stelt 1.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Achganieta Johanna van der Stelt 1.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Via een ouderling kwamen we in het bezit van een dun boekje met de volgende titel: Het wonder van Gods genade, gehouden in de weg der bekering met Achganieta Johanna van der Stelt, overleden te Leerbroek, in de ouderdom van 8 jaren en 9 maanden, beschreven door haar vader Gerrit van der Stelt. Uit het boekje blijkt dat het meisje gestorven is op 20 augustus 1867, dus meer dan een eeuw geleden. In enkele artikelen willen we onder bovenstaande titel overnemen wat de vader van het meisje indertijd schreef. g

Geliefde lezers!

Zullen wij zwijgen waar het de eer des Heeren geldt? Neen, dan zouden eerder de stenen spreken; ook wij hebben ruime stof om Gods daden te vermelden en hopen biddend dat de Heere ons bekwamen moge om tot Zijn eer en tot nut en stichting van onze naasten te kunnen schrijven.

Wij hadden een dochtertje van ruim 8 jaren, dat bezocht was door ’s Heeren hand met de longtering. Vele treurige dagen en nachten moest ons ouderhart verduren, te meer als wij door het opgeven van bloed haar benauwdheid moesten aanschouwen en ons niets anders konden voorstellen dan dat haar einde spoedig zou naderen, en dan vervreemd van God, buiten de Heere Jezus te moeten sterven, o! geliefde vrienden, dit deed mij het hart menigmaal ineenkrimpen. Menigmaal gebeurde het mij, dat ik in tranen voor de Heere moest uitroepen: och! Heere, och! kan het in Uw raad bestaan, och zie in ontferming op haar neer, delg ook haar zonden uit in het zoenbloed van de Zoon Uwer ontferming, doch mocht geen opening vinden, zo ik dit wel gewenst had en moest dus in dezelfde banden besloten blijven en vond geen reden dan droefheid.

Keerde ik mij dan tot haar en zeide: mijn lief kind, hoe staat het met u als gij eens moest gaan sterven? en nog onbekeerd, o! dat zal toch wat te zeggen zijn, ach dan was haar droefheid zo groot, dan kon ik haar tot geen bedaren krijgen, dan wist ik geen raad, Want ook zij was gelijk alle mensen van nature een vijand van de dood. Maar toch vond ik geen rust. Zij woog mij op de ziel, waar ik ging of stond. Ik zag haar einde naderen. Zij was en bleef gerust als ik zweeg; terwijl ik menigmaal niet durfde spreken omdat zij dan zo bedroefd werd. O, dan cTntstak mijn ingewand in mij over haar treurige toestand. En hoewel ik haar dag aan dag aan de Heere mocht opdragen, waarin ik geen verruiming ondervond, werd ik temeer bedroefd en zeide bij mijzelven: och, het zal een zaad zijn dat niet van de Heere gekend is, dan werd ik van binnen aangeraden niet meer voor haar te vragen, daar toch Ezau gehaat werd en Jacob geliefd. Zo werd ik door de vijand geslingerd van het ene op het andere.

Doch de Heere had mij bidden geleerd en deed mij tot Hem vluchten om te smeken om al wat tot zaligheid nodig is en waar ik het oog kreeg op Zijn discipelen, toen de Heere vroeg: Wilt gijlieden ook niet heengaan?, waarop zij antwoordden: Tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens; dan kwamen die woorden weer tot mij: Roep Mij aan in de dag der benauwdheid, Ik zal er u uithelpen en gij zult Mij eren.

Ik moest met haar handelen als een kind en hield haar zoveel mogelijk voor ogen, dat zij onbekeerd was en dat zij niet wist hoe spoedig zij sterven kon, dat dit toch verschrikkelijk zou zijn.

Op deze wijze was ik veel met haar bezig, daar zij, hoewel nog jong zijnde, niet ontbloot was van waarheid en kennis, waarin zij door haar geliefde moeder was onderwezen, die in haar jeugd reeds de lust en de behoefte gekregen had om voor de Heere te leven en daardoor ook het belang van haar drie kinderen op het hart droeg in haar voor ons zo genoeglijk leven. Doch zij is niet meer. Ook de Heere haalde haar thuis en gebruikte hiertoe dezelfde ziekte, de longtering. Doch eens komt de tijd, dat wij in het huis des Vaders elkander zullen wederzien.

Wij keren terug tot onze dochter. Dagelijks namen haar krachten af, maar ook te zwaarder woog zij op het hart. Ik wendde mij tot haar en zeide: lief kind, gij wordt minder in krachten. Neen, vader, zeide zij, ik word niet minder, waarop ik haar er op wees, dat zij enige tijd geleden toch sterker was dan nu. Och vrienden, zij had niet gaarne, dat ik over minder worden sprak. Zij was bang voor sterven, want zij wist wel dat zij onbekeerd was en dan verloren moest gaan als zij zo stierf.

Heimelijk koesterde zij de hoop van nog beter te zullen worden, hetwelk ik haar zo mogelijk ontnam. De aandrang van mijn ziel was zo groot, dat ik in weerwil dat mijn vlees inkromp, ik haar getrouw moest behandelen, zou ik niet eenmaal moeten horen een roepende stem: vader, gij hebt het mij niet aangezegd. Ik stelde haar dan de dood en het eeuwige oordeel voor, wat haar lot zou zijn, indien zij zo de eeuwigheid moest ingaan. Dit kostte mij veel voor het vlees. Ik zag haar angst. Haar vlees was mijn vlees. Het vlees heeft medelijden met het vlees en zou liever zwijgen. Doch de Heere maakte mij getrouw. Onder het spreken barstte zij uit in hevige tranen en riep: O vader! er is dan geen doen aan voor mij als ik dan zo moet sterven. Ik zeide: och lief kind, gij zijt nog in het heden der genade, roep de Heere aan, wie weet wat de Heere nog doen wil. Ik zal het doen, zeide zij, ik weet ook geen andere raad. Zij deed het ook in de dadelijkheid.

Enige ogenblikken daarna begeerde zij van haar tweede moeder een psalmboekje en las psalm 25 vers 6. Zij las de gehele psalm met diepe indrukken, zo het ons toescheen. Daarna vond zij nog meer psalmen die haar troffen en aangenaam waren. De volgende dagen was zij in stilte werkzaam en bad de Heere om bekeerd te worden. Dit antwoordde zij mij op de vraag wat zij in stilte dacht.

Doch geliefde, ik kon het niet geloven, wetende dat het hart arglistig is. Doch daar wij geen hartekenners zijn durfde ik geen oordeel vellen en liet het voor de Heere. In die toestand heeft zij nog drie weken mogen verkeren. Dagelijks was ik nieuwsgierig of ik nog iets meer uit haar mond zou horen, doch werd niet meer gewaar. Vroeg ik, waarover zij dacht in de eenzaamheid, dan zeide zij: Och vader, dan hierover en dan daarover, vooral of de Heere mij wil bekeren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 juni 1987

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Achganieta Johanna van der Stelt 1.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 juni 1987

Bewaar het pand | 6 Pagina's