Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor u gelezen 13.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor u gelezen 13.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Uit het jaarboekje voor de Christelijke ereformeerde Kerk in Nederland, 1896)

De zegen des gebeds (1)

De maand November had zijn intrede in den lande gedaan. De bladertooi, waarin voor enige weken de boomen nog prijkten, was verdwenen en zowel de ontbladerde takken als de loeiende najaarsstormen toonden duidelijk dat het koude jaargetijde in aantocht was.

In het schone buitenverblijf, onder de gemeente O. gelegen, waar des zomers een aanzienlijke familie verblijf hield, werden dan ook aanstalten gemaakt tot vertrek naar de naburige stad, waar de winter in werelds vermaak gewoonlijk werd doorgebracht. In dien wintertijd deden verschillende handwerkslieden het zomerverblijf de nodige herstellingen ondergaan, terwijl de gehele buitenplaats onder opzicht stond van een reeds bejaarden tuinman.

Die oude “tuinbaas” woonde nabij het “herenhuis”, gelijk het gewoonlijk genoemd werd. Zijn woning was slechts een in de nabijheid van het grote huis staand huisje, waarin de oud-Hollandsche Zindelijkheid Aan Liefelijke eenvoudigheid zich paarde.

In het leven der beide bewoners van het zoeven genoemde huisje was niet die afwisseling van zomer- en winterverblijf, gelijk bij die rijke familie, en toch......afwisseling was er wel, al was het op geheel andere wijze.

De winter was toch voor hen een aangename tijd. Dan kwamen, vooral des Zondagsavonds, de godvruchtigen uit de omtrek bij den “tuin baas” te zamen om onder gebed en gezang en stichtelij k gesprek de avond door te brengen. Menigmaal ook kwamen vromen van elders bij hem, om in het gezelschap dier twee godvrezende lieden enige dagen door te brengen. Zo was dan ook thans de wintertijd weder aangebroken.

De “familie” was naar de stad vertrokken en men verblijdde zich reeds in het vooruitzicht, dat thans weder de aangename Zondagsavonden aanstaande waren.

Enkele dagen na dit vertrek kwam een tweetal jongelieden uit de naburige stad in de vroege morgen het hek van de buitenplaats binnen en spoedig was het de tuinbaas duidelijk wat dit vroege bezoek betekende , daar het schildersgereedschap, dat zij meebrachten, duidelijk aanwees, dat zij de nodige verfraaiing moesten aanbrengen aan enkele kamers van het “heerenhuis”, gelijk dat telken winter geschiedde.

Het waren twee levenslustige, vrolijke jongelieden, wier enige zinspreuk deze scheen te zijn: “Schep vreugde in het leven.” Van ’s morgens af tot ’s avonds toe zongen zij onder hun arbeid, niet om God hunnen Schepper te verheerlijken, maar om aan de ijdelheden van het jeugdige hart lucht te geven. En wat was van hen ook anders te verwachten?

De mens, wiens hart niet vernieuwd is door de Heilige Geest, vermaakt zich in de dingen van dit tijdelijke leven, en bijzonder de jongelingsleeftijd is de tijd, waarin de ijdelheden der wereld het ijverigst worden nagejaagd.

Neen, zij dachten niet aan het Schriftwoord: “Verblijdt u, o jongeling......; maar gedenkt, dat gij om al deze dingen zult komen in het gericht.” Aan het gerichte Gods, aan de Rechter, die rechtvaardiglijk oordeelt, en voor Wien ieder eenmaal zal verschijnen om rekenschap af te leggen, werd door hen ganschelijk niet gedacht, gelijk duidelijk bleek, toen het middaguur was aangebroken.

Toen de Novemberzon haar hoogste punt had bereikt en de klok van het heerenhuis 12 uur wees, werd het werk voor een wijle gestaakt, om het lichaam enige rust te geven en te verkwikken door het brood, dat was meegebracht.

Maar zelfs bij het nuttigen van het brood werd aan den Gever van alle goede gaven niet gedacht.

Zonder gebed werd de spijs genuttigd, gelijk het redeloze schepsel dit doet.

Dit eerste middagmaal, als wij het eten van hun brood zo mogen noemen, ging echter niet onopgemerkt voor de ogen der tuinmansvrouw voorbij.

Voor haar raam gezeten, zag zij juist uit op het vertrek, waarin de schilders werkzaam waren en waarin zij nu een ure van rust genomen hadden.

Twee jongelingen, zo dacht zij, in de lente van hun leven, hun beste krachten wijdende aan de dienst van Satan en vervreemd levende van God, hun Formeerder, ach, dat zij dien God, Die hen schiep, eens leerden zoeken in oprechtheid des harten!

Haren arbeid voortzettende, dwaalden telkens hare gedachten naar dat tweetal jeugdigen heen.

Ben ik, zo sprak zij tot zichzelve, ben ik wel getrouw voor mijn God, wanneer ik dat tweetal ongewaarschuwd op het pad des verderfs laat voortgaan? Is het ook mijn roeping niet hen te wijzen op datgene wat voor de eeuwigheid zo nodig is, namelijk de noodzakelijkheid der wedergeboorte en vernieuwing des harten? Ben ik nu juist niet in de gelegenheid te waarschuwen en te vermanen en moet ik niet aan alle wateren zaaien?

Deze en dergelijk gedachten gingen er om bij de godvruchtige vrouw, toen haar eensklaps te binnen schoot, op wat wijze zij een geschikte gelegenheid kon vinden om de schilders te wijzen op de eenige weg ter zaligheid. Zij wachtte tot de volgende mogen, tot het middaguur, waarop weder de arbeid voor een korten tijd werd gestaakt. Nauwelijks is die tijd aangebroken, of vriendelijk nodigend gaat zij tot hen, zeggende: “Wel, mannen, gelijk ik gisteren zag, moet gij uw brood eten, zonder daarbij een verkwikkende drank te genieten; komt, gaat met mij en in mijn woning zult gij koffie ontvangen, welke ik u gaarne verschaf.”

Zegt ons de Apostel Jacobus, dat wij den arme niet ledig mogen heenzenden met de opmerking: “ga heen en word warm”, deze les werd door haar in praktijk gebracht door eerst voor het tijdelijke te zorgen en daardoor gelegenheid te bekomen om te spreken over het eeuwig heil.

Gij begrijpt, mijne lezers! Deze uitnodiging behoefde zij niet ten tweeden male te doen en volgaarne werd het zo vriendelijke als belangstellende aanbod aangenomen.

Nadat men dan ook de nette woning was binnengegaan en de koffie geurig dampend voor hen stond, meenden onze schilders, gelijk het hun gewoonte was, zonder gebed ook thans de maaltijd te beginnen. Nu echter was het de beurt aan onze tuinmansvrouw. “Mannen”, zo zeide zij ongeveer, “ik heb gisteren gezien, dat gij over de gaven, welke u door God worden geschonken, geen zegen afsmeekt, noch Hem erkent als den milden Gever van al het goede. Wellicht doet gij dit nimmer, ook niet als gij in uw eigen woning zijt, en daarom wil ik heden met en voor u een zegen vragen.” Zonder het antwoord dier mannen af te wachten, vouwde onze tuinmansvrouw de handen en bad in eenvoudige, doch ontroerende taal tot de Heere, bovenal daarbij hare gasten opdragende aan de troon der genade en smekende om hun bekering.

(Wordt vervolgd D.V.)

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 november 1987

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Voor u gelezen 13.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 november 1987

Bewaar het pand | 6 Pagina's