Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor u gelezen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor u gelezen

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

17.

(Uit het jaarboekje voor de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, 1898)

Gods vaderlijke zorg (vervolg van: “De God van Elia is God!”).

“Hebt Gij niet gezegd: “Uw brood zal u gegeven worden, Uw wateren zijn gewis!”

Zó pleit een godvruchtig werkman in stille eenzaamheid aan de troon der genade, in zijn nederige woning met zijn vrouw neergeknield, op de onberouwelijke belofte des Heeren, die betuigt: “Roep Mij aan in de dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen en gij zult Mij eren.”

Als een zaad van Abraham, in dien zin, waarin het alle godvruchtigen zijn, deelt hij in de rij ke zegen van dien aartsvader, om aan de beloften Gods niet te twijfelen door ongeloof, maar gesterkt te worden in ’t geloof en te midden der drukkende zorgen des levens, genade van God te ontvangen om Hem vast te houden als ziende den Onzienlijke.

Zijn hoop op den Heere en zijn geloof in de beloften des verbonds werden dan ook niet beschaamd.

Zonder enige hulp van menschen mocht hij door de arbeid zijner handen zijn nooddruft vinden en werd hij met vrouw en kinderen voor broodsgebrek bewaard, hoe klein ook zijn deel hier op aarde wezen mocht.

Hij en zijn vrouw, die een even dierbaar geloof met hem ontvangen had, leefden uit de hand des Heeren. Iedere gave der natuur werd door hen als een verbeurde weldaad, als een vrije gifte Gods erkend en met dankzegging genoten.

Zo dikwerf zij het brood, dat zij aten, de drank, dien zij dronken en de klederen, die hen dekten, door ’t geloof mochten aanschouwen — en zij genoten dit voorrecht gedurig! — als verworven door Hem, Die hongerde opdat zij gevoed, die dorstte opdat zij gedrenkt, en naakt werd uitgetogen, opdat zij gekleed zouden worden in de gunste Gods, riepen ze elkander toe: “als wij voedsel en deksel hebben, zullen we daarmede tevreden zijn;” en smaakten die vrede, die alle verstand te boven gaat.

En geen wonder: het weinige, dat die rechtvaardigen van ’t aardsche goed het hunne konden noemen, was nochtans beter dan de overvloed van vele rijken, wier paleizen, in ’t welvarend en aanzienlijk dorp waar ze woonden, zich trotsch verhieven boven ’t nederige dak van die kinderen des Heeren.

Waren de verdiensten van onze werkman ter nauwernood toereikend om in de behoeften te voorzien van zijn gezin, dat steeds vermeerderd werd, had hij geen aardsche goederen, waarop hij voor de toekomst bouwen kon, de Heere was het deel zijner erve, — Hij onderhield zijn lot. Zijn gunst sterkte hen, zo dikwijls zij die genoten, veel meer dan de uitgezochtste spijzen, — Zijn gemeenschap gaf hun zaliger verkwikking dan de geurigste wijnen, en zij hadden veel beter grond om onbekommerd voor de toekomst te zijn dan de rijken der aarde, want...... de Heere was hun overvloedig goud en krachtig zilver, en uit Zijn volheid ontvingen zij gedurig genade voor genade.

Zo verliepen enige jaren, waarin zij met zeer veel overleg het onwaardeerbaar voorrecht genoten, door de zegen des Heeren van eigen handenarbeid te leven, voedsel en deksel te hebben en daarmede tevreden te zijn.

Toch werden ook hun, evenmin als die der kinderen Gods, de beproevingen niet gespaard. Ook was het licht hunner ogen niet altijd bij hen. Zij werden gewaar, dat op den Heere te hopen, moedig te zijn in verlegenheid en te geloven in God onder de stormen des levens, een gave Gods, een verbondswel-daad is, en dat zij, evenals voor ’t uitwendige, in alles van gegeven goed moesten leven, zouden hunne zielen welvaren.

Treden we hunne woning binnen, om van hunne beproevingen maar ook van de ondersteunende hand Gods, van Zijn wonderbare voorzienigheid, vaderlijke goedheid en uithelpende, ja reddende liefde getuige te zijn. ’t Is Maandag-morgen.

De Zondag is in het huis des Heeren verkwikkend doorgebracht. Hunne harten zijn onder de zuivere prediking des Woords gesterkt door genade, wat beter is dan door spijs en drank. Beiden mochten met David uitroepen: “hoe liefelijk zijn mij Uwe woningen, o Heere der heirscharen! Zij hebben de liefelijkheden des Heeren mogen aanschouwen in Zijnen tempel en zongen Ps. 119 : 52: “Hoe zoet zijn mij Uwe redenen geweest; geen honig kon ’t gehemelte beter smaken!”

Vol moed gaan onze broeder en zijn echtgenote aan de arbeid — de vrouw in hare huiskamer, de man in zijn werkplaats — terwijl beiden nog een voedende en versterkende kracht mochten genieten uit de stille overdenking van de waarheden, die hun de vorige dag met zoveel blijdschap hebben vervuld. Maar hoe worden ze in hunne aangename, zielverkwikkende overdenking gestoord! Wat storm steekt op en verbreekt de kalmte huns gemoeds na enkele dagen! Nog is de week, die ze zoo blijmoedig begonnen zijn niet half ten einde, of ’t is beiden aan te zien, dat een zware last hun drukt, die alle blijdschap heeft verbannen en bijna doet vragen: “wat zullen we eten, en waarmede zullen we ons en de onzen kleeden in de dagen en weken, die volgen zullen?” — Wat is het geval?

De kleine som, het weinige geld, dat van het loon van de arbeid der vorige week is overgeschoten, is uitgegeven. Het laatste brood, dat kon worden aangekocht, ligt op tafel en geen van beiden hebben eenig uitzicht om, wanneer dat voedsel is verbruikt, hun vrij talrijk kroost met brood te kunnen verzadigen.

Maar had dan de man, die schoenmaker is, geen werk meer voorhanden? Kon hij door noeste vlijt, als in de vorige tijd, ook nu niet in de behoeften voorzien? Of was hij door krankheid verhinderd om te arbeiden?

Neen, dat was niet de oorzaak zijner verlegenheid. Er is werk in overvloed. Veel schoenwerk, dat versteld moet worden, ligt in de werkplaats en is in de laatste twee dagen steeds meer geworden. Kracht en lust om te arbeiden ontbreken hem evenmin. Evenwel is er een ander gebrek, dat hem hindert te werken. Nu het laatste geld voor brood is uitgegeven, is ’t hem niet mogelijk, het nodige leêr op te doen, en bij overvloed van werk en frissche krachten, kan hij daardoor de arbeid niet voortzetten. Geen wonder dus, dat hij met een beklemd gemoed en zwaar gedrukt de toekomst donker uitziet. Alle opgeruimdheid is geweken en ’t is hem of hem wordt toegeroepen: “waar is God, op Wien gij bouw-det en aan wien ge uwe zaak vertrouwdet?” Maar die taal des ongeloofs, door den vader der leugenen hem toegeroepen, is een middel in Gods hand, om hem uit de droom te doen ontwaken. Hij schrikt op dat woord des verleiders op, en uit vreeze Gods Naam aan te tasten, werpt hij zich met zijn godvruchtige echtgenote op de knieën, belijdt zijn wankelmoedig bestaan voor den Heëre, klaagt Hem wat taal er in zijn harte spreekt, en met het oog op het bloed der verzoening legt hij al zijn moedbenemende omstandigheden bloot, vertelt aan Hem zijne wegen en pleit op de belofte, waarmede wij dit verhaal begonnen, zeggende: “Hebt Gij niet gezegd: uw brood zal u gegeven worden en uwe wateren zijn gewis!”

En komt er nu redding? Wordt nu de worstelaar uitgeholpen?

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 januari 1988

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Voor u gelezen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 januari 1988

Bewaar het pand | 6 Pagina's