Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor u gelezen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor u gelezen

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

19.

(Uit het jaarboekje voor de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, 1899)

De tuinbaas en zijn arbeider (I)

Bijna een halve eeuw geleden werkte een eenvoudig werkman met eenige anderen van zijn stand, onder ’t opzicht van een bekwaam tuinman op een buitenplaats, in een der meest gezochte deelen van ons vaderland.

Veranderd door de vernieuwing zijns gemoeds, leefde hij wel in, maar niet voor de wereld. Hij had een vermaak in de wet Gods naar den inwendige mensch, was een gezel dergenen, die de Heere vreezen, en hield zich verre van de lieden dezer wereld, voor zooverre die zich vermaakten in zonde en ongerechtigheid.

Die praktijk des levens bracht hem hoge interest op.

Hij genoot de gunst des Heeren, was bij ’s Heeren volk in hoge achting en werd door de wereldsche omgeving, waarin hij moest ver-keeren, wel niet gezocht, maar werd toch met eerbied gadegeslagen en meer ontzien dan zij liet blijken.

Door zijn godzalige wandel boezemde hij ontzag in bij zijns gelijken en zijn meerderen. Zijn welmenende vermaningen en vriendelijke waarschuwingen deden kracht op ’t geweten van ieder met wie hij in aanraking kwam.’ En werd hij door ’s Heeren volk bemind en gezocht, de lieden dezer wereld trachtten hem steeds te ontvluchten, hoewel zij hem prezen over zijn nauwgezetten wandel.

De tuinman, onder wiens opzicht hij arbeidde, was een kind der wereld, even als zijn vrouw, die geen hoger genot begeerde en zocht dan zich te vermaken in hetgeen het vlees kan strelen. Beiden leefden buiten God en zonder Christus. Zij dachten noch aan God, noch aan Zijn gebod en vermaakten zich, na volbrachte arbeid, met alle macht in die dingen, waarover ’s Heeren volk zich met droefheid schaamt. Inzonderheid de Zondag werd in ijdelheid en zondige dartelheid doorgebracht met en in gezelschap van de lieden, die van de wereld zijn.

De arbeider vond ook op de rustdag zijn hoogst vermaak en zielsgenoegen, doch niet, als zijn meester, in de dingen dezer wereld, maar in de dingen, die des Geestes Gods zijn, die hij door de genade had beginnen te verstaan. Zijn hoogste genot vond hij onder de prediking des Woords, vooral wanneer hij door genade de waarheid mocht verstaan, die hem door een jeugdig prediker met grote eenvoud, maar naar de mening des Geestes verkondigd werd. Niet zelden mocht hij de liefelijkheid des Heeren aanschouwen onder de bediening des Woords, en keerde dan, met kracht versterkt in zijn ziel, huiswaarts om aan de avond van de rustdag onder Gods volk de deugden te verkondigen desgenen. Die zich zijner had willen ontfermen.

Hoe meer hij des Zondags was verkwikt en gevoed onder ’t Woord des Heeren, hoe meer hij met zielsmedelijden was vervuld over den treurigen staat van zijn medearbeiders en van zijn tuinbaas, en hoe minder hij kon nalaten met hen te spreken over hun eeuwige belangen.

Inzonderheid was hij met hoge belangstelling vervuld voor het eeuwig welzijn van de tuinman. Menig gebed werd door hem in stilte uitgesproken, menige zucht klom uit de diepten zijns harten omhoog, om de weder-baring en bekering van die man. Ook liet hij nu en dan een woord uit, om hem, kon het zijn, uit zijn droom te doen ontwaken en als een middel in ’s Heeren hand, bij hem de indruk te verwekken, dat hij, voor de eeuwigheid geschapen, een leven na dit leven te wachten had. Soms waagde hij het van hel en hemel, van gelukzaligheid en rampzaligheid te spreken en te zeggen, wat een werelddienaar, maar ook wat een kind van God te wachten had.

Dit een en ander, hoewel slechts met enkele woorden te kennen gegeven, werd door de tuinbaas nu eens met ongeduld, dan weer met enige aandacht aangehoord. Zulks maakte de arbeider steeds vrijmoediger.

Eindelijk neemt hij, onder verzuchting tot de Heere, de vrijmoedigheid, hem uit te nodigen met hem te gaan onder de prediking des Woords. De uitnodiging wordt echter door de tuinman met afkeer verworpen, met de woorden: “meent gij, dat ik mij in uw fijne kerk wil laten zien?”

Hoe smartelijk en teleurstellend hem die verachting van ’s Heeren dienst en Woord ook vallen mocht, onze werkman bleef steeds in het gebed en meer en meer werd hij gedrongen om de redding te smeken van dat ongelukkig kind der wereld. Steeds kwam hij, na dagen tusschenpoos, met hetzelfde voorstel tot hem, maar ook telkenmale werd zijn dringend verzoek met steeds krasser versmading verworpen. Inplaats van gunstig te werken en goede vruchten af te werpen, werd meer en meer de vijandschap openbaar.

Toch kon onze werkman zich tegenover zijn meester niet inhouden. Wel had hij ogenblikken, dat hij uit moedeloosheid aan ’t wel-gelukken zijner pogingen wanhoopte, en ook gingen er dagen (soms meer dan een week) voorbij, waarin hij zijn voorstel niet durfde vernieuwen, maar dan werd het hem heet in zijn binnenste en herhaalde hij, niet zelden onwillekeurig, ’t zelfde voorstel en riep met een gelaat, waarop ernst en belangstelling te lezen was: “Kom, baas! ga toch Zondag eens met mij ter kerk!”

Maar alle moeite scheen vruchteloos en de vurige gebeden van de godvruchtige werkman schenen onverhoord te blijven.

Zo verliep de eene week na de andere, waarin de werkman voor zichzelf wel ervaarde: “niemand sluit de deur des tempels om niet!”, daar de tuinman doorbrak in wereld-dienst en overtredingen.

’t Scheen erger met hem te worden.

Op zekere morgen verneemt werkman K. dat de tuinmansvrouw eenige weken op reis zal gaan om die bij hare familie in Friesland door te brengen.

Nadat zij een paar dagen is vertrokken en de tuinman dus alleen is achtergebleven, wordt onze werkman als bij de vernieuwing de toestand van zijn meester op het hart gebonden en ook de moed weer verlevendigd om hem alweer het voorstel te doen, dat hij daartoe aangedrongen uit vrees, dat hij nog dieper in de zonde zal worden ingewikkeld, wijl hij alleen is en de tegenwoordigheid zijner vrouw mist. Want schoon zij even onbezonnen als hij voortleefde, toch hield zij hem van sommige zonden af, waarin hij zich zo gaarne bewoog.

’t Is in de week, waarop het Paaschfeest volgde. De werkman heeft Vrijdags den geheelen dag met zijn voornemen geworsteld aan de troon der genade en toen hij ’s avonds de predikingover de begrafenis des Heilands met zalige vertroosting heeft bijgewoond, treedt hij zijn woning binnen met vast besluit en bidden voornemen, den volgenden dag dezelfde uitnodiging te zullen herhalen. Zaterdagmorgen begeeft hij zich in opgewektheid des harten naar ’t werk, treedt blijmoedig de buitenplaats op, arbeidt tot aan ’t middaguur in zalige overdenking en met verlangend uitzien naar de paaschmorgen. Na de maaltijd weer aan ’t werk getogen, heeft hij eindelijk des avonds het dagwerk volbracht.

Zijn weekloon wordt hem uitbetaald, ook anderen ontvangen het hunne, maar inplaats van met die andere arbeiders de buitenplaats te verlaten, slaat hij een slingerpad in alsof hij iets vergeten heeft, dat hij nog moet verrichten. Hij begaf zich nu naar de tuinmanswoning, herhaalt daar zijn verzoek en vraagt: “Och baas! u is nu zo eenzaam; ga toch morgen eens met mij naar de kerk!” De tuinman ziet hem zwijgend maar vragend aan en geeft tot vreugde van de werkman dit gunstig antwoord: “Welnu, ik zal met u gaan; want eerder zijt ge toch niet tevreden. Haal mij maar aan, en ik zal voor éénmaal aan uwe begeerte voldoen!” Huppelende van blijdschap verlaat onze werkman met een dankerkennend hart de buitenplaats, en bidt vurig: “Och Heere! geef nu voorspoed!”

De Zondagmorgen breekt aan en reeds vroegtijdig is werkman K. aan de tuinmanswoning. Enkele oogenblikken daarna zijn tuinman en arbeider op weg naar het huis des gebeds. De een met een zucht tot de Heere, Wiens opstanding wordt herdacht, de ander zonder eigenlijk te weten wat hij daar doen zal, of liever alleen om voor één keer aan de begeerte des arbeiders te voldoen of daarmede in de toekomst van hem af te komen.

De godsdienstoefening wordt gehouden in een klein gebouw, daartoe door de eigenaar afgestaan uit belangstelling in des Heeren dienst. Het is vrij wel bezet.

De prediker is een jongmensch, die nog maar slechts enkele malen voor ’t publiek is opgetreden.

(Wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 februari 1988

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Voor u gelezen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 februari 1988

Bewaar het pand | 6 Pagina's