Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor u gelezen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor u gelezen

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

20.

(Uit het jaarboekje voor de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland 1899)

De tuinbaas en zijn arbeider (II)(vervolg) Nadat op de gewone wijze met gebed, psalmgezang en een korte voorrede de samenkomst is geopend, leest de prediker de geschiedenis der Opstanding uit Mattheüs 28 voor en herinnert, in verband met hetgeen de andere evangelisten hebben vermeld, wat Mattheüs daarvan te lezen geeft. De prediker is vol eerbied voor hetgeen hij heeft te herinneren, ’t Is hem aan te zien, dat hij gelooft in een opgewekten Jezus en daarvan de zaligende vrucht geniet. Zijn toepassing is hoog ernstig, liefelijk, vermanend, ook scherp bestraffend, en toch weer opbeurend en vertroostend, naar de toestand der personen, die hij aanspreekt. In één woord, hij heeft genade en gaven ontvangen, om het woord recht te snijden, ieder zijn bescheiden deel te geven, den goddelooze aan te zeggen, dat het hem kwalijk, maar ook den rechtvaardige, dat het hem eeuwig wel zal gaan.

Heel de prediking door had de spreker steeds zijn ogen op de Bijbel gericht, zonder op te zien. Niet omdat hij moest lezen wat hij voordroeg, maar omdat hem toen nog de vrijmoedigheid ontbrak zijn hoorders aan te zien onder het spreken.

De gemeente was daaraan gewoon, en ging voor zover zij de kracht der waarheid mocht ervaren, huiswaarts in de hope der heerlijkheid door de opstanding van Christus uit de dooden.

Ook de arbeider was onder dat getal. Hij had bij vernieuwing de kracht der belofte ervaren: “gij zult de waarheid verstaan en de waarheid zal vrij maken”. Belangstellend in ’t heil van de tuinbaas, vraagt hij hem onder ’t naar huis gaan: wel, baas! Hoe is u nu het kergaan bevallen? De baas antwoordde (wij herhalen nu zakelijk wat we jaren later uit zijn eigen mond hebben vernomen) dat hij zich zeer had verwonderd! “Hoe is het toch mogelijk”, zeide hij, “dat die man heel de morgen van één blad heeft gelezen uit dat boek, dat voor hem lag. Wat is dat voor een boek? Staat er zóóveel op één blad? Dat wil ik nog wel eens weer hooren. Ik ga van avond weer met u mee!”

De arbeider geeft wijselijk geen oplossing, maar vraagt: “zal ik van avond weer bij u komen? Dan kunnen wij weer samen gaan”. Dit wordt toestemmend beantwoord, en de werkman begeeft zich huiswaarts met de bede: “Och Heere, dat zijn ogen mochten geopend worden”!

Dien avond gaat de tuinbaas met arbeider K. weer huiswaarts, — de eerste met geen ander doel dan, maar hij meent, van ééne bladzijde weer een een kleine twee uur te hooren lezen, maar zijn arbeider met vurig verlangen, dat de Heere Zijn hand mocht uitstrekken, om een arm zondaar te rukken uit Satans hand.

En, o wonder! De Heere, Die rijk is in barmhartigheid door de groote liefde, waarmee Hij Zijn volk heeft liefgehad, ook toen het dood was in de zonde en de misdaden, verhoort het gebed van Zijn biddend kind. Des tuinmans hart wordt geopend, om acht te nemen op hetgeen van ’s Heeren wege hem verkondigd wordt. Hij vergeet te letten of ook de prediker omslaat, hij denkt niet meer hoe lang hem van één bladzijde wordt voorgelezen, maar hij ontwaart zijn Godsgemis; hij komt als de verloren zoon tot zichzelf.

Toen hij met de arbeider huiswaarts keert, is het hem als de stokbewaarder en roept hij in verlegenheid des harten uit: “O, wat moet ik doen opdat ik zalig worde?”

Van die ure af verlaat hij de wereld, verfoeit de zonde en zegt alles vaarwel, wat hij jaren aaneen zo hartstochtelijk in zijn blindheid had nagejaagd. Hij leert — wat hij voor dien tijd nimmer had gedaan — hij leert weenen over zijn verloren staat, laat al zijn vrienden en zoekt het gezelschap van Gods volk, in gezelschap van zijn arbeider. Deze verheugt zich aanvankelijk met degenen, die de Heere vreezen en bidt voor hem om doorbrekende en bij blijvende genade.

Terwijl dit alles plaats grijpt en het van de tuinbaas voor ’s Heeren volk meer duidelijk wordt, dat bij hem het oude voorbijgaan en alles nieuw geworden is, zijn er drie a vier weken verloopen.

De vrouw van de tuinman komt terug van hare reis, zonder te weten wat groot geluk haren man is te beurt gevallen.

Na het avondeten verwijdert hij zich alsof hij nog iets te verrichten heeft. Hij durft als vroeger zich niet ter ruste leggen, zonder zijn knieën te buigen. Hij durft evenmin zijn vrouw die begeerte te kennen te geven en ook niet met haar Gods Woord lezen. Bidden en Bijbellezen was trouwens nimmer geschied in die woning.

Drie avonden aaneen knielt hij terluiks in de eenzaamheid. Den derden avond werd hem de ziel zijner vrouw byzonder op ’t hart gebonden; ook zij is als hij verloren. Ook zij moet worden verzoend; ook zij moet bidden als hij, voor zij de nacht ingaat. Hij gevoelt een onweerstaanbare drang te bekennen, wat hij na het avondeten gewoon is te doen en ook zijn vrouw tot het gebed op te wekken en met haar te knielen aan de troon der genade. Hij komt in zwaren strijd, tot eindelijk zijn roeping de overhand krijgt. Bij vernieuwing knielt hij neer, bidt om de moed en krachten en staat op in ’t vaste voornemen, onder beding van genade, met haar over het een en ander te spreken.

Met dat voornemen treedt hij de slaapkamer binnen en zegt: “o vrouw, ik ben bij men schen geweest, die gezegd hebben, dat we zonder gebed niet behouden worden, Sedert uw vertrek heb ik elke avond gebeden. Ik bad voor u en voor mijzelven, dat de Heere ons bekeren, ons onze zonden vergeven, zalig mocht maken. Zullen wij dat nu samen bidden?” In spanning over hetgeen nu volgen zal, staart hij zijn vrouw ietwat verlegen aan, in vreeze over het antwoord, dat zij geven zal.

De vrouw verbleekt, een stroom van tranen ontlast zich en tot verbazing van haren man roept zij vol ontroering uit: “O, mijn lieve man! Hebt gij gebeden in mijn afwezigheid? Ik deed het voor u en voor mijzelve toen ik verre van u was!”

Zij valt om de hald van haren man, hij omvat haar en — zoals hij iaterzelf getuigde — “wij weenden lange, zeer lange aan elkanders hals”.

(Wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 maart 1988

Bewaar het pand | 4 Pagina's

Voor u gelezen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 maart 1988

Bewaar het pand | 4 Pagina's