Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Petrus Datheen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Petrus Datheen

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

6.

We zijn toegekomen aan de levensavond van Datheen (1585-1588).

“Indien ooit”, zo schrijft dr. Ruys, “het leven van een groot man tragisch geëindigd is, is dit wel met Datheen het geval geweest. Hij, die dertig jaar lang een der meest op de voorgrond tredende figuren uit de vaderlandse kerkgeschiedenis der 16e eeuw geweest is, heeft zijn laatste levensjaren als een onbekende in den vreemde gesleten en is ook, van schier allen verlaten, in 1588 in den vreemde gestorven. Reeds op ruim vijftigjarige leeftijd naar het lichaam gebroken en weldra ook verzwakt naar de geest, herkennen wij nauwelijks meer de eens zo krachtige, vurige strijder, maar zien wij in hem slechts het beeld van een zwakke, afgeleefde grijsaard. Zijn levenslamp is wel héél spoedig uitgebrand geweest!

In het laatst van december van ’t jaar 1584 uit de gevangenschap te Utrecht ontslagen, heeft Datheen zich — zoals we gezien hebben — spoedig daarop via Amsterdam naar Sleeswijk begeven. Wat hem aanlokte om juist dáárheen te gaan, zal wel immer in ’t duister blijven. Voor de hand toch zou het gelegen hebben, indien hij weer naar zijn vroegere woonplaats Frankenthal was getrokken, temeer waar zijn vriend en beschermheer, de paltzgraaf Johan Casimir, zeer in aanzien gestegen was, sinds hij na het overlijden van zijn broeder als voogd over diens zoon de gehele Paltz bestuurde. Datheen zal er echter wel zijn reden voor gehad hebben, Sleeswijk boven de Paltz te verkiezen. Misschien verlangde hij naar eenzaamheid en naar rust, die hij te Frankenthal zeker tevergeefs zou hebben gezocht.

In Sleeswijk aangekomen vestigde hij zich in het plaatsje Husum onder de schuilnaam Petrus Montanus, zich aldus noemend naar zijn geboorteplaats Mont-Cassel. Zelf verklaarde hij later, dat vrees voor de vijandige gezindheid der Lutherse Overheid aldaar, indien hij er onder de naam “Dathenus” zou zijn gekomen, tot deze naamsverandering aanleiding was geweest. Hier te Husum nam hij, om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, de uitoefening der geneeskunde ter hand, waarop hij zich reeds in zijn jeugd scheen te hebben toegelegd. Ook liet hij thans zijn gezin uit Frankenthal overkomen, hetgeen er wel op wijst, dat hij zijn verblijf in Noord-Duitsland als permanent beschouwde.

Spoedig werd hij aangetast door een ernstige ziekte, welke aanleiding werd, dat hij in aanraking kwam met een zekere Chunradus, volgeling van de secte der David-Joristen. Min of meer door deze man beïnvloed schijnt hij toen enige tijd onder de bekoring van diens leer te zijn gekomen en, mede onder inwerking van de smadelijke bejegening, hem door zijn geloofsgenoten aangedaan, door twijfel aangaande de Gereformeerde waarheid te zijn aangegrepen. Deze inzinking in zijn geloofsleven was echter slechts van korte duur. Want toen de eerste bekoring van het nieuwe geweken was en hij tot rustig nadenken kwam over alles wat Chunradus hem met schoonklinkende woorden had voorgehouden, maakte de twijfel bij hem weer plaats voor vastheid van overtuiging, vooral toen hij door de lezing van het “Wonderboek” inzicht kreeg in het verderfelijke van de David-Joristische leer. Onder schuldbelijdenis over zijn afdwaling heeft hij dan ook later plechtig verklaard, dat hij de Gereformeerde belijdenis weer met hart en ziel was toegedaan.

In hoeverre Datheen nu werkelijk in de netten der Joristische dwalingen is verstrikt geweest, valt moeilijk te constateren. We bezitten dienaangaande slechts zeer weinig gegevens.”

Volgens dr. Ruys deden over zijn tegenwoordig leven de meest fantastische verhalen de ronde. Hij acht het te begrijpen dat de Delftse predikanten aan Arnoldus Cornelissen opdroegen bij Datheen te informeren, in hoeverre deze geruchten waarheid bevatten. Deze schreef op 29 april 1586 aan Datheen een brief, waarin hij er o.a. met klem op aandringt nu onomwonden te kennen te geven hoe het met hem stond. Hij deelt verder mede dat de predikanten gaarne zouden zien dat zo’n verklaring van Datheen ter tafel was op de synode die in de zomer zou gehouden worden. Nog liever zouden ze hem daar persoonlijk zien verschijnen. Aan dit verzoek heeft Datheen echter niet voldaan.

De synode kwam op 20 juni te ’s-Gravenhage samen. De meeste predikanten op deze synode kenden Datheen persoonlijk. Het is volkomen begrijpelijk, dat door deze vergadering gaarne alle pogingen in het werk werden gesteld, om in de zaak-Datheen klaarheid te brengen en hem, zo mogelijk voor de kerken te behouden. De synode benoemde een deputatie, bestaande uit Christophorus Pezelius en Johannes Gerobulus, om persoonlijk met Datheen te gaan spreken. Gerobulus kreeg een brief als credentiebrief mee. Spoedig hebben de deputaten zich van de synodale opdracht gekweten.

Inmiddels was Datheen van Husum naar Staden verhuisd, waar hij later stadsdokter werd op een jaarwedde van 150 thalers.

Gerobulus ging na zijn bezoek aan de synode naar Bremen terug, waar hij woonde. Hij voegde zich bij Pezelius, predikant te Bremen, maar niet ter synode aanwezig. Samen gingen ze naar Staden. Ze vroegen Menno Alting, predikant te Emden en toen juist te Bremen, mede te gaan. Deze kende Datheen zeer goed en was dus zeer geschikt om aan het onderhoud deel te nemen. Het drietal ging op 15 juli op weg en trof Datheen weldra te Staden aan.

We citeren nu weer dr. Ruys:

“In zijn woning gekomen, hebben zij hem daar begroet en te kennen gegeven, dat zij een onderhoud met hem wensten, waarvoor zij hem verzochten tijd en plaats te willen bepalen. Datheen scheen een ogenblik ontsteld over dat onverwacht bezoek en het wederzien van die oude bekenden greep hem aan. Niet zonder deernis bemerkten de afgevaardigden, hoezeer zijn lichaamskrachten afgenomen waren en zijn stem zwakker was geworden. Verlangend dadelijk de reden van hun komst te weten, heeft Datheen toen de bezoekers naar de binnenkamer geleid en gevraagd het doel van hun bezoek uiteen te willen zetten.

Daarop heeft Gerobulus hem allereerst zijn geloofsbrief overgelegd en heeft ook Pezelius het schrijven getoond, dat de Synode hem gezonden had, waarop Datheen met bevende stem gevraagd heeft, wat er toch wel was. Gerobulus heeft toen het woord genomen en openhartig en ernstig de last der Synode ontvouwd, waarin hij duidelijk deed uitkomen, dat de Synode deze stap alleen gedaan had, om Datheen te herwinnen. In het vaderland liepen immers ernstige geruchten, dat Datheen van het rechte spoor afgeweken was en gemeenzaam was omgegaan met de godloochenaar en verachter der zuivere leer: Chunradus, ja dat hij daarna ook brieven met hem gewisseld had, die zijn wankeling duidelijk bewezen. En nadat ook Pezelius het zijne hieraan had toegevoegd, hebben de afgevaardigden er bij Datheen op aangedrongen, dat deze nu eens openhartig zijn gevoelens zou blootleggen, hieraan toevoegende, dat hij, bij terugkeer op de goede weg, op de welwillende gezindheid der Synode rekenen kon.

Toen betuigde Datheen, dat hij de Synode en hare afgezanten grotelijks dankte voor de zorg, die zij, gelijk hij zag en verstond, in het werk stelden om hem, indien hij van het rechte spoor was afgeweken, weer tot de kerk terug te brengen, en dat hij nu helder en oprecht uiteen wilde zetten, hoe de zaken stonden: Hij was dan met genoemde Chunradus in gemeenschap getreden ten opzichte van enige natuurverborgenheden, die deze verzekerde te kennen, waarop zij tezamen enkele natuur- en geneeskundige vraagstukken hadden besproken. Ook waren zij eens in gesprek geraakt over theologische onderwerpen, speciaal over de opstanding des vieses, waarover Chunradus zich zeer kras had uitgelaten. Datheen had toen daartegenover Paulus’ gevoelen verdedigd. Wel was het waar, dat hij zich om Chunradus te believen het “Wonderboek” had laten brengen, doch hij had nog pas drie bladzijden daarin gelezen, of hij had reeds een afkeer gekregen van dat mengelmoes, waaraan alle merg en grond ontbrak.

Het was hem voorts bekend, dat Chunradus allerlei geruchten van hem verspreid had, maar was hij dan in staat den mensen de mond te stoppen? Hij was dan ook ten slotte maar liever uit Husum vertrokken, om zo van hem af te komen.

Dan vertelde hij aan de afgevaardigden verder van zijn wederwaardigheden, in de Nederlanden en daarna in Noord-Duitsland ondervonden; hoe hem, drie dagen vóór zijn bevrijding uit de gevangenis, bij de maaltijd vergif was toegediend, dat hij echter door tegengif onschadelijk had kunnen maken; hoe hij op de verschillende vraagpunten van antwoord had gediend; hoe hij te Husum door een pestaardige koorts was aangetast; hoe hem te Staden de betrekking van stadsgeneesheer was aangeboden, waarvoor hij eerst bedankt had, maar welke hij thans sinds een jaar bekleedde; hoe hij zijn naam in die van Montanus, naar zijn geboorteplaats, had veranderd uit vrees voor de felle Lutheranen. Ten slotte verklaarde hij, zich te zwak te gevoelen om voortaan in de heilige bediening werkzaam te zijn, maar dat hij, door Gods genade, wenste te volharden bij die geloofsbelijdenis, welke hij zoveel jaren in de kerk had geleerd.”

Met deze verklaring zijn de afgevaardigden niet voldaan. Hoe het verder gaat hopen we in het volgende artikel te vermelden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 juli 1988

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Petrus Datheen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 juli 1988

Bewaar het pand | 6 Pagina's