Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Petrus Datheen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Petrus Datheen

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

8.

In het vorige artikel namen we een verklaring van Datheen op. Dr. Ruys vervolgt: “Met deze verklaring van Datheen waren de afgevaardigden volkomen tevreden. Zij lieten dan ook thans de zaak verder rusten en nodigden Datheen, die het stuk persoonlijk was komen brengen in het logement, waar zij hun intrek genomen hadden, als gast bij zich ter tafel, aan welke maaltijd verscheiden onderwerpen ter sprake kwamen.

En toen Datheen straks voorgoed afscheid van hen nam, bleek uit zijn gehele houding hoe ernstig hij meende, wat hij de vorige dag mondeling en thans schriftelijk had verklaard. Nog betuigde hij, dat hij geen andere personen had kunnen wensen om deze zaak met hem te behandelen dan hen, die de Synode daartoe gemachtigd had en dat hij zich gevoelde alsof hem een zware steen van het hart gewenteld was, nu hij zijn gehele gemoed voor hen had uitgestort”.

Zo was dus het bezoek der afgevaardigden aan Datheen niet tevergeefs geweest. De Haagse Synode kon met voldoening op haar bemoeienis in dezen terugzien, in de overtuiging, dat zij het middel had mogen zijn, Datheen tot openlijke schuldbekentenis te bewegen, waarmede deze treurige zaak als afgedaan kon worden beschouwd”.

Dr. Ruys voegt hier nog aan toe:

“Ook wij willen over deze droevige episode uit Datheen’s leven verder zwijgen. Medeleven met de geestelijk en lichamelijk zo zwaar getroffen man er eerbied voor zijn tenslotte onomwonden uitgesproken schuldbekentenis weerhouden ons ook, nu nog critiek te gaan oefenen op zijn lang talmen, vóór hij tot deze bekentenis kwam, en de pijnlijke herinnering aan deze tijdelijke inzinking van zijn geloof worde weggevaagd door de indruk, die zijn laatste getuigenis bij iedere onpartijdige toehoorder noodzakelijk wekken moet”.

We kunnen ons voorstellen, dat onze lezers belangstellend vragen: hoe is het nu verder met Datheen gegaan, heeft de verklaring van Datheen nog een zodanige uitwerking gehad, dat hij weer een plaats als predikant in de kerk gekregen?

Dr. Ruys licht ons hieromtrent in. Hij schrijft: “Pezelius, weldra te Bremen teruggekeerd, heeft de 4e augustus in een schrijven aan de Synode uitvoerig verslag van dit onderhoud uitgebracht. Naar hij mededeelt, had hij reeds gedurende de besprekingen korte aantekeningen gemaakt, zodat zijn rapport als zeer nauwkeurig kan worden aangemerkt. Voorts geeft hij de Synode twee middelen in overweging, die, naar het hem en zijn ambtgenoten toescheen, dienen konden om Datheen standvastig te doen blijven. Allereerst, dat de Synode hem haar instemming met zijn rondborstige belijdenis, ook in geschrifte afgelegd, zou te kennen geven; en in de tweede plaats, dat men over een gelegenheid denken zou om hem tot enig werk in de gewijde dienst terug te roepen, zij het dan al niet om te prediken, dan toch zodanige arbeid, waarbij hij enigermate met raad en daad aan het heilig ambt verbonden zou zijn. Deze raad van Pezelius is echter nimmer opgevolgd. De synode was immers reeds drie dagen vóór Pezelius zijn brief verzond ontbonden. En geen enkele gemeente schijnt zich beijverd te hebben Datheen weer als predikant te beroepen, teminder waar thans elke synodale uitspraak over Datheen’s rehabilitatie ontbrak. Bovendien schijnt het verlangen der deputaten veel tegenstand te hebben ontmoet bij ’s lands Staten, die niet dan onder groot voorbehoud in december 1586 de acta der Haagse Synode bekrachtigden en die, na Leycester’s vertrek in 1587, wel in ’t geheel geen moeite zullen hebben gedaan, om de felle tegenstander van voorheen weer naar het vaderland te roepen”.

Hierna schrijft dr. Ruys over de dood en de begrafenis van Datheen, als volgt:

“Nimmer is Datheen naar het vaderland teruggekeerd. Ook liet zijn wankele gezondheid hem niet toe veel arbeid meer te verrichten. Slechts bleef hij, eerst te Staden en straks te Elbing, de praktijk van geneesheer uitoefenen, waartoe hij wel genoodzaakt was om in zijn onderhoud te kunnen voorzien. Want dat Datheen financieel zeer achteruitgegaan was, blijkt wel uit hetgeen hij in zijn verklaring aan de Haagse Synode geschreven had, als ook uit het feit, dat hij weldra hypotheek moest nemen op zijn huis te Frankenthal.

Einde 1586 of begin 1587 heeft Datheen Staden moeten verlaten, waarschijnlijk omdat toen de Lutherse Overheid de Calvinisten het verder verblijf in de stad ontzegde. Hij begaf zich toen naar Dantzig, maar ook daar stond de magistraat — opgestookt door de Wederdopers, die Datheen van oproermakerij beschuldigden — hem niet toe te blijven, ja zelfs mocht hij niet eens binnen de muren der stad overnachten. Na toen één nacht te Schotland, een der voorsteden, te hebben doorgebracht, heeft hij zich de volgende dag naar Elbing in Oost-Pruisen, begeven.

Daar te Elbing heeft Datheen toen zijn laatste levenjaren gesleten, zowel bij de Overheid als bij de bevolking zeer bemind en geacht, totdat hij er de 17e maart van het jaar 1588 in vrede ontslapen is. Wel hebben sommigen na zijn dood de laster rondgestrooid, dat hij als een Ariaan zou gestorven zijn, maar zowel de predikant Bughman als anderen, die bij zijn sterven tegenwoordig waren, hebben volmondig van hem getuigd, dat hij tot het laatste ogenblik standvastig in de leer is gebleven en in volle verzekerdheid des geloofs is heengegaan.

Lange tijd heeft men in de mening verkeerd, dat 19 februari 1590 Datheen’s sterfdag is geweest, totdat Janssen in 1872 uit de Elbmgse bronnen bewees, dat deze opvatting onjuist was. In die Elbingse bronnen toch stond het grafschrift van Datheen vermeld, hetwelk aldus luidde:”Anno 1588 d. 17 Martii ist in Gott entschlaffen der achtbare und hoch-gelehrte Herr Petrus Dathenus, doctor theologiae et medicinae, der Seele Gott gnade”. Dr. Ruys schrijft, dat Datheen in de Peerle-kercke is begraven. In 1777 is de kerk door brand verwoest. Bij de wederopbouw is, met vele andere grafzerken, ook het epitaphium van Datheen verwijderd.

Bij een onderzoek is gebleken dat Datheen gedurende zijn verblijf te Elbing aldaar als leraar aan het gymnasium is verbonden geweest en wel voor de hoogste klas.

“Zo is dus Datheen, na een leven van omzwervingen en moeite, nog tenslotte in een vergeten stadje van Noord-Duitsland tot rust gekomen, totdat hij, door velen betreurd, in 1588 de ééuwigdurende rust erlangen mocht”. Dit schrijft dr. Ruys. Hij voegteraan toe, wat Bor, die van het laatste gedeelte van zijn leven een uitvoerige beschrijving gegeven heeft, een tijdvers op zijn afsterven dichtte. Dat luidt aldus:

door nIdICheIIt VaLsCH VVert dathenVs besCh ULt,

Maer Leeft nVbI god na Langh ged VLt.

De Romeinse cijfertekens van dit chronos-ticum bij elkander opgeteld vormen het getal 1590, volgens Bor het sterfjaar van Datheen.

In een aanhangsel vermeldt dr. Ruys o.a. nog een en ander over het huwelijk van Datheen. Er zijn slechts weinig gegevens over. De meeste schrijvers beweren dat Datheen tweemaal in het huwelijk zou zijn getreden. Dr. Ruys meent dat hij slechts eenmaal gehuwd is geweest en wel met een zekere Benedicta, die waarschijnlijk eerst als non in het klooster van Clarisse vertoefd heeft en later, na haar overgang tot het Protestantisme, met Datheen gehuwd is. Zij hebben vier of vijf kinderen gekregen. Wellicht zijn er nu nog nazaten van Petrus Datheen in leven.

Het proefschrift van dr. Ruys bevat een tweede deel, waarin het gaat over de geschriften van Datheen. Het gaat daarbij in hoofdzaak over zijn Psalmberijmingen zijn vertaling van de Heidelbergse Catechismus. Ook is nog te noemen de bewerking van de liturgie. We hopen daaraan enkele afzonderlijke artikelen te wijden.

We herinneren er nog aan, dat het proefschrift van dr. Ruys ter gelegenheid van het feit dat Datheen op 17 maart 1588 stierf, dus 400 jaar geleden, opnieuw is uitgegeven door Den Hertog b.v. te Houten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 augustus 1988

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Petrus Datheen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 augustus 1988

Bewaar het pand | 6 Pagina's