Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Petrus Datheen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Petrus Datheen

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

10.

De vertaling van de Heidelbergse Catechismus door Datheen vraagt nu eerst onze aandacht. Van die Catechismus verschenen er in 1563 drie verschillende Hoogduitse uitgaven. Naar de derde editie van dat jaar heeft Datheen zijn Nederlandse vertaling bewerkt. De volledige titel daarvan luidde: Catechismus ofte onderwysinge in de Christelycke leere, also die in den Kerkcken ende Scholen Kueruoerstlicken Paltz geleert wordt. In de Nederduytsche Spreacke ouergeset. MDLXllI.

Doedes heeft nauwkeurig onderzocht, of in deze eerste editie ook lezingen voorkwamen die niet in alle volgende uitgaven opgenomen zijn of niet voorkomen in de thans gebruikte tekst van onze Catechismus. Hierbij is hem gebleken, dat sommige van de latere uitgaven, waaronder ook de Heidelbergse editie van 1566, welke eveneens op naam van Datheen wordt gesteld, afwijken van de Da-theense overzetting van 1563 en dat de vertaling van 1563 veel getrouwer is geweest, dan die van 1566.

Het blijkt dat Datheen zijn vertaling naar de derde hoogduitse uitgave nauwkeurig heeft bewerkt en dat zijn overzetting zelfs op sommige punten nog getrouwer is, dan de editie, die thans bij onze kerken in gebruik is. Het is niet te verklaren hoe het komt dat de uitgave van 1566, door Datheen aan zijn Psalmberijming toegevoegd, op enkele punten minder nauwkeurig is dan de editie van 1563.

Dr. Ruys schrijft verder:

“Nadat het Convent van Wezel in 1568 nog had vrijgelaten, welke Catechismus men in de kerken gebruiken wilde, bepaalde de Synode te Emden in 1571, dat men in de Franssprekende gemeenten de Catechismus van Genève zou gebruiken, in de Hoilands-spre-kende de Heidelbergse. De provinciale Synode van Dordrecht in 1574 sprak uit, dat de Heidelbergse Catechismus in alle kerken der provincie gebruikt zou worden, terwijl de Nationale Synode te Dordrecht in 1578 een besluit nam, geheel overeenkomende met wat dienaangaande door de Emdense Synode was bepaald. In tegenstelling met de vorige synodale besluiten, wordt thans voor het eerst Datheen’s naam in dit besluit genoemd: “In den Duytschen Ghemeynten salmen den catechismum ghebruyeken, die metten Psalmen door Petrum Dathenum ouerghesett, ende in den Walschen, die metten Franchoy-schen Psalmen tot noch toe ghedruckt is”. Enzo besloot de Middelburgse Synode van 1581.”

Hierna schrijft dr. Ruys over de bewerking van de Liturgie. Hij zegt, dat er over het auteurschap van Datheen van de liturgie-bewerking nog steeds verschil van gevoelen bestaat. Datheen komt voor bewerker in aanmerking, maar ook Van der Heyden. Dr. Ruys acht de kwestie terener noch ter ande-rer zijde opgelost. Hij schrijft: “Het komt mij dan ook voor, dat men het veiligst gaat met voorlopig beide mogelijkheden aan te nemen. In 1565 waren immers Datheen en Van der Heyden beiden predikant te Frankenthal, zodat het niet slechts denkbaar maar zelfs waarschijnlijk is, dat zij te zamen over deze uitgave der Liturgie zullen hebben geconfereerd en bij onderling overleg een keuze uit de verschillende bestaande Liturgieën zullen hebben gedaan. Of nu de eindredactie aan Datheen of aan Van der Heyden toevertrouwd is geweest, doet tenslotte niet zo heel veel ter zake. Wel verdient het opmerking, dat de correcties, door Van der Heyden later in de Liturgie aangebracht, vooral in het Doopsformulier nogal ingrijpend waren, zodat het voor de hand ligt aan te nemen, dat bij de eerste opstelling der Liturgie Datheen’s invloed overwegend is geweest. Anders toch zouden Van der Heyden’s opvattingen toen waarschijnlijk al wel reeds meer naar voren zijn gekomen. Zekerheid aangaande het auteurschap van de een of ander zou misschien verkregen kunnen worden door nauwkeurige vergelijking van het taalidioom der Liturgie met dat van Datheen’s en Van der Heyden’s geschriften.

Zolang de kwestie van het auteurschap der Liturgie nog niet definitief is opgelost, zie ik dan ook geen reden om van de meest gangbare opvatting af te wijken en blijf ik mitsdien Datheen, zij het dan ook niet als de enige, dan toch als een der samenstellers onzer Liturgie beschouwen.”

Dr Ruys schrijft verder over de behoefte aan en de totstandkoming van de Liturgie. We geven hem het woord:

“Hoe sterk alzo ook de invloed der Paltzische Liturgie op de onze is geweest, toch blijkt uit het gegeven overzicht duidelijk, dat de bewerker niet louter een vertaling van de Paltzische Formulieren gegeven heeft, doch uit de Liturgieën, die hem ten dienste stonden, datgene heeft uitgekozen, wat hij voor de Nederlandse Gereformeerde kerken het meest bruikbaar achtte.

Dat deze Liturgie op de verschillende Synodes allerlei wijzigingen heeft ondergaan, spreekt vanzelf. Daarover behoeft hier echter niet te worden gehandeld. Genoeg zij het er melding van te maken, dat misschien al reeds op het Convent te Wezel in 1568, maar in ieder geval op de Synode te Dordrecht van 1574 de Liturgie, die achter Datheen’s Psalmen stond afgedrukt, is goedgekeurd, zij het dan ook nadat er eerst enkele wijzigingen in waren aangebracht.”

In een afzonderlijk hoofdstuk handelt Ruys over Datheen’s overige geschriften. Daarvoor verwijzen we naar het proefschrift zelf. Aan het einde van zijn proefschrift komt dr. Ruys tot een besluit. Hij zegt dat een woord ten besluite niet geheel mag ontbreken. We nemen het volgende over:

“Ongetwijfeld ligt Datheen’s voornaamste betekenis op kerkelijk gebied. In de moeilijkste tijden heeft hij de Gereformeerde kerken in Nederland en daarbuiten onschatbare diensten bewezen. Stoer van beginsel als hij was, dacht hij aan geen wijken, al wist hij zich ook van velen verlaten. Het is dan ook mede aan zijn arbeid te danken, dat de Gereformeerde kerk in ons vaderland tot rij ke bloei is gekomen en geworden is, wat zij thans is, zodat ook op Datheen van toepassing kan worden geacht het woord, dat ik als motto boven de inleiding tot deze biografie plaatste: “De vrucht van worsteling en streven onzer voorvaderen wordt geplukt door een nageslacht, dat thans wel het zijne kan noemen, waarvoor andere volken nog kampen. Dank aan het voorgeslacht, voor zijn lijden en strijd, dank aan hen, die het daarbij voorgingen, dank aan God, Die alles bestierde.”

Ook op staatkundig gebied heeft Datheen zich echter bewogen en ook hier is hij vaak niet zonder vrucht werkzaam geweest. De talrijke politieke opdrachten, hem door Prins Willem en Johan Casimir verstrekt, bewijzen dan ook, dat hij niet ontbloot is geweest van diplomatische aanleg. Toch moet, bij het uitspreken van een oordeel hierover, enig voorbehoud worden gemaakt. Zeker, zolang de poltieke en kerkelijke belangen niet met elkander in botsing kwamen, was Datheen met hart en ziel voor het staatsbelang werkzaam, maar niet zodra begon de door Oranje gevolgde politiek, naar Datheen’s mening, gevaarlij k te worden voor de positie der Protestantse kerk, of van de staatsmansvoor-zichtigheid van Datheen viel helaas niet zo heel veel meer te bemerken en de eens zo vertrouwde raadsman van de Prins werd daardoor thans dienst heftigste tegenstander. Welke motieven daartoe bij Datheen gegolden hebben, is reeds uitvoerig aangetoond en behoeft hier dus niet opnieuw herhaald te worden. En evenmin behoeft er nog eens afzonderlijk op te worden gewezen, dat Datheen’s bedoelingen ongetwijfeld oprecht zijn geweest. Genoeg zij het hier te constateren, dat de twistzaak met Oranje een donkere schaduw over Datheen’s leven geworpen heeft en wel een der voornaamste oorzaken is geweest, dat er later over hem een vaak zo onbarmhartig en eenzijdig oordeel is geveld. Te betreuren is het, dat door de ontijdige dood van de Prins het gehele verdere onderzoek in deze zaak gestaakt is, waardoor er nog zoveel open vragen zijn gebleven, waarop wel nimmer het antwoord gegeven zal kunnen worden.

Het jaar 1578 moet alzo beschouwd worden als het keerpunt in Datheen’s leven. Vóór die tijd was hij de alom gevierde volksprediker, de raadsman van velen en zelfs aan de vorstelijke hoven een welkome gast - na dien is hij dit alles nog wel voor een ruime kring van volgelingen, maar heeft hij toch het algemeen vertrouwen, dat hij vroeger genoot, ingeboet door zijn, door velen verkeerd begrepen, verzet tegen Oranje’s politiek.

En wat Datheen’s betekenis als schrijver betreft, deze lag - zoals ik reeds eerder opmerkte - vooral hierin, dat hij aan de Gereformeerde kerken een Psalmberijming en een vertaling van de Heidelbergse Catechismus geschonken heeft. Bovendien heeft hij zich in zijn dagen een ijverig verdediger betoond van de beginselen der Reformatie, bepaaldelijk zoals deze door Calvijn waren uitgewerkt. Daarbij was hij betrekkelijk gematigd, wanneer hij zich tegen de Luthersen en Wederdopers keerde; in hen zag hij immers, hoe zij op sommige punten ook dwalen mochten, toch zijn mede-gelovigen. Zijn geschriften tegen hen ademden dan ook steeds een broederlijke geest, ook al was zijn toon vaak heftig; Datheen had nu eenmaal een hartstochtelijke natuur. Anders stond het echter met zijn geschriften tegenover de Roomsen. Deze beschouwde hij immers als de vijanden van Gods kerk, tegen wie men zo streng mogelijk optreden moest. En al moge zulk een bestrijding thans, bij de huidige beschouwing der Roomse kerk, veroordeling ondervinden, in Datheen’s dagen werd niet alleen door hem, maar door alle Protestanten een dergelijke opvatting gehuldigd, zodat Datheen’s optreden, naar die maatstaf gemeten, volkomen te rechtvaardigen is.

Mijn eindoordeel over Datheen kan dan ook aldus luiden: dat hij is geweest een stoer Calvinist, maar daarom dan ook juist verdraagzaam tegenover andersdenkenden, indien zij althans de ware religie niet tegenstonden; dat hij bezield is geweest met heilig vuur voor Christus’ kerk en mitsdien een fel bestrijder van al hare vijanden; maar dat hij ook geweest is een man met gebreken, met gemis aan de nodige zelfbeheersing, waardoor zijn ijveren voor de heilige zaak, waaraan hij zijn leven gewijd heeft, helaas vaak geworden is tot een ijveren zonder verstand. Maar, hoezeer we dit ook betreuren mogen, toch dient dit goede erin te worden opgemerkt, dat wij daardoor weerhouden worden om Datheen op ongeoorloofde wijze te gaan verheerlijken, waartoe het nageslacht misschien anders zo gemakkelijk zou gekomen zijn. In Datheen blijven wij alzo zien: enerzijds niet meer dan een mens met al zijn tekortkomingen en gebreken, maar anderzijds een instrument in Gods hand, om Zijn kerk hier op aarde in een tijd van vervolging en strijd, te leiden en op te bouwen.”

Hiermee eindigt dr. Ruys zijn nog altijd belangrijke en lezenswaardige proefschrift, opnieuw uitgegeven door Den Hertog te Houten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 september 1988

Bewaar het pand | 8 Pagina's

Petrus Datheen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 september 1988

Bewaar het pand | 8 Pagina's