Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

... En ik had de liefde niet, zo ware ik niets

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

... En ik had de liefde niet, zo ware ik niets

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is alweer wat jaren geleden, dat ik op een Ontmoetingsdag in Sliedrecht iets heb gezegd over een wezenlijk aspect van het oprechte geloof, nl. over de kennis. Het ware geloof is immers een stellige kennis van God en van Zijn beloften, ons in het evangelie geopenbaard. We kennen de uitdrukking: onbekend maakt onbemind! En terecht! Hoe kan ik iemand beminnen, die ik niet ken? Ónmogelijk! Welnu: als ik God niet ken in Christus met een levende, door de Heilige Geest gewerkte geloofskennis, dan kan ik Hem ook onmogelijk beminnen, liefhebben. Maar anderzijds: als ik de Heere mag kennen, dan heb ik Hem ook lief. Wanneer dat niet het geval is, dan is het geloof niet echt, dan is het niet van Goddelijke oorsprong, dan draagt het niet het stempel van de Heilige Geest. We hebben het zoëven gelezen uit 1 Corinthe 13: “al had ik al het geloof, dat ik bergen verzette, al gaf ik mijn lichaam over om verbrand te worden, enzovoort......en ik had de liefde niet, zo zou het mij geen nuttigheid geven, zo ware ik niets: een klinkend metaal, een luidende schel, niets, waardeloos voor God. Welnu, ik zou vanmorgen iets willen zeggen over de liefde, waardoor het ware geloof is werkende. En dan vragen we:

1. Vanwaar komt die liefde? en

2. Waarop richt zich die liefde?

Het is wel een eeuwig, verbazingwekkend wonder, wanneer een gevallen Adamskind in oprechtheid mag betuigen: “God heb ik lief......” Immers: van nature is de gevallen mens geneigd om God en de naaste te haten. Niemand heeft of krijgt van zichzelf uit God lief. Dat is een waarheid. Maar wel een verschrikkelijke waarheid, die ons moet doen beven en naar God uitdrijven. Of is het niet verschrikkelijk dat wij God, Die alle en ons aller liefde waardig is, haten? Die God, Die de mens goed en naar Zijn evenbeeld heeft geschapen, dat is, in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God, zijn Schepper recht zou kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen!

En dat wij nu door moedwillige ongehoorzaamheid die band met God hebben doorgesneden, Zijn beeld verloren en van liefhebbers haters van God zijn geworden. Liefhebbers van onszelf en van het kwaad, dat wij koesteren in ons hart. Maar vijanden van God! Hatelijk zijnde en elkander hatende. En nu zal een mens, die in Adam van God is afgevallen en satan toegevallen, nooit God meer kunnen of willen beminnen. Eerder zou een Moorman zijn huid en een luipaard zijn vlekken veranderen. Nog eens: het is een verschrikkelijke waarheid, die ons moet doen beven en naar God uitdrijven. Ja, naar God uitdrijven. Want zullen we ooit weer liefhebbers van God worden en zo beantwoorden aan onze oorspronkelijke bestemming, aan ons oorspronkelijk scheppingsdoel, dan zal God dat moeten bewerken. En, o eeuwig wonder: Hij kan het en Hij wil het, en Hij doet het! Er is op deze aarde een volk (het is waar: vergeleken met de massa is het een klein kuddeke!), maar er is toch een volk, bestaande uit gevallen Adamskinderen, dat in waarheid mag belijden: “Wij hebben God lief!” En dat is Gods eigen werk. Helemaal en alleen Gods eigen werk. En ook dat weet dat volk vanuit de beleving. En zij belijden het ootmoedig en met aanbidding in het hart: “Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.”God was de Eerste en Zijn liefde ging aan de onze vooraf! (Hierin is de liefde).

O ja, het is God, Die van haters liefhebbers maakt. En hoe doet de Heere dat dan? Wel, Hij doet dat door de Heilige Geest, Die de liefde Gods uitstort in zondaarsharten. Nietwaar, zo belijdt de apostel het in Romeinen 5: “en de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten is uitgestort door de Heilige Geest, Die ons is gegeven.” En als de Heilige Geest de liefde Gods in het hart uitstort, dan wordt dat harde, weerbarstige, vijandige hart verbrijzeld, zacht gemaakt, teer gemaakt. Nee, vraag nu niet naar het “hoe”, want ook het werk van de Heilige Geest is mysterie, wonder. Het laat zich niet verklaren. Maar het gebeurt en het wordt ervaren: uit het door de liefde Gods verbrijzeld hart komen goede gedachten voort van de goedertieren God, wordt de bitterheid van de zonde geproefd en beweend. De schuld wordt als schuld gekend en beleden. Er komt een onuitroeibaar verlangen naar God: mijn ziel dorst naar God, naar de levende God. Een verlangen naar vergeving, naar verzoening, naar gemeenschap met God, waarin alleen het leven is.

Er komt een vragen: aangezien ik dan naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straf verdiend heb, is er enig middel, waardoor ik deze straf zou kunnen ontgaan en wederom tot genade komen? God wil, dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede. De schuld moet betaald worden. Aan Gods recht moet voldaan worden. Anders zou God geen God meer zijn. En de zondaar, in wiens hart de liefde Gods is uitgestort krijgt God lief als God, in al Zijn deugden. Niet het minst ook in do deugd van Zijn recht. Genade, vergeving, verzoening, met krenking van Gods recht: het mag niet, het kan niet, het zal niet. Maar hoe kan dan een zondaar ooit met God in het reine komen, verzoend en verenigd worden met de heilige God, Die de zonde verfoeit met heel Zijn goddelijk Wezen, Die Zich schrikkelijk vertoornt, beide over aangeboren en werkelijke zonden, die Hij naar Zijn heilig recht tijdelijk en eeuwig wil straffen? Hoe zou het ooit kunnen? Van de mens uit is er geen weg. Op geen enkele wijze. Maar wat de mens van zichzelf uit niet kan en zelfs niet wil, dat heeft God zelf gedaan. God heeft Zich van eeuwigheid een volk uitverkoren om dat in de tijd onwederstandelijk te trekken uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, tot Zijn gemeenschap. En Hij heeft dat volk uitverkoren uit souverein welbehagen, uit vrije liefde, in Christus. In Christus! Omdat God, Wiens Wezen liefde is, Zich een volk ten eigendom wilde maken, dat Hem weer uit liefde zou dienen, heeft Hij het liefste, dat Hij had, heeft Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. De Vader gaf de Zoon, en de Zoon gaf Zichzelf. Hij voldeed aan al de eisen van Gods recht, vervulde de wet, droeg de vloek der wet, waartoe Hij Zich van eeuwigheid bereid had verklaard, gedreven door eeuwige liefde tot de eer van Zijn Vader en het heil van de gegevenen des Vaders, die de Vader Hem als loon op Zijn borgwerk had beloofd. En door Zijn borgwerk verwierf Hij de Heilige Geest als zaligmakende Geest, Die eveneens van eeuwigheid Zich bereid had verklaard om het werk van de Zoon toe te passen en uit te werken in het hart en leven van zondaren. Het is de Heilige Geest, Die de uitverkoren bruid nu ook onderwerpelijk tot bruid maakt van de Bruidegom Christus, door, zoals we reeds zagen, de liefde Gods in hun hart uit te storten, ze te wederbaren, in de weg van ontdekking tot Christus te leiden, aan Hem te verbinden door een levend geloof, dat door de liefde is werkende.

De Heilige Geest: de Bruidswerver van Christus, die Zijn leven gaf om Zijn bruid vrij te kopen. Hij maakt de Bruidegom begeerlijk en onmisbaar voor het verslagen hart als de Parel van grote waarde, als de Schat in de akker, Die trekt, onweerstaanbaar trekt, als een magneet, die het ijzer uittrekt uit het stof.

De Heilige Geest, die niet van Zichzelf wil spreken, maar Christus wil verheerlijken, laat als Bruidswerver al het licht vallen op de Bruidegom, op Wien de liefde van de bruid zich dient te richten en Hij wil de stralen van dat Liefdebeeld in het hart laten vallen. Hij schildert door het Woord Christus voor ogen. Wie Hij is. Hij is God, het eeuwige Woord, dat bij God was en dat God is. Alles wat de mens moet dringen om God lief te hebben, moet hem ook dringen om Christus lief te hebben, want Hij zegt: “Wie Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien.” En is God niet waard om bemind te worden? Is er één beminnelijker Wezen dan God? Eindeloos goed, almachtig en wijs, strikt rechtvaardig; barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Maar er is meer. Christus is God, geopenbaard in het vlees, in ons vlees. En nooit kan God Zich heerlijker openbaren dan in onze natuur. Nooit kan Hij Zich dieper neerbuigen, liefdevoller naar ons toekomen, dan toen Hij in Christus de mens in alles gelijk werd, uitgenomen de zonde. En dat met een bepaalde bedoeling. Immers: Hij is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. En zo schildert de Heilige Geest door het Woord Christus voor ogen in Zijn werk, in Zijn Borgwerk. In wat Hij deed. Wat deed Hij? Wel, Hij zocht onze plaats. Hij is tot zonde gemaakt en toen is Hij geworden tot een vervloeking. Hij heeft de vervloeking van Zijn bruid op Zich geladen, opdat Hij haar met Zijn zegening zou vervullen. O, zou dat dan de liefde van de bruid niet opwekken, zou dat haar ziel niet bewegen tot in haar binnenste wezen? En wat belooft en schenkt Christus? Wel aan doden het leven, aan doemschuldigen genade, aan diep-ongelukkigen eeuwige zaligheid. En dat alles uit vrije genade, zonder aanziens des persoons, zonder enige verdienste onzerzijds, uit loutere gunst.

Wat dunkt u: wie daarvoor oog en hart krijgt, die moet toch wel liefhebben. Liefhebben met hart en leven. Moet die niet zó van liefde branden, dat hij alle dingen schade en drek acht om de uitnemendheid van de kennis van Christus? Inderdaad, die heeft het antwoord gereed op het smalend vragen van de dochters van Jeruzalem: “Wat is uw Liefste dan meer dan een andere liefste, dat gij ons zó bezworen hebt?” O, hoort het dan: “Mijn Liefste is blank en rood; Hij draagt de banier boven tienduizend. De liefde is sterk als de dood, de ijver is hard als het graf. Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen; ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten enemale verachten.”

Ja waarlijk, de oprechten hebben U, Heere Jezus lief!

Bruidsliefde, die de Bruidegom tot Voorwerp heeft. Wie is de bruid van zichzelf? Hoor het haar belijden: mijn vader was een Amoriet, en mijn moeder een Hethietische. Wie ben ik en wat is mijns vaders huis? Maar Hij heeft mij liefgehad met een eeuwige liefde en mij getrokken met goedertierenheid. Als het aan mij lag, was ik nooit gered, want ik heb tegengestribbeld, zo lang ik kon. Maar, Hij is mij te sterk geweest en heeft overmocht, en, o wonder...... ik was zeer gewillig op de dag van Zijn heirkracht. Ik was in Adam verloren, een eeuwigheid ver van God afgevallen, een aanrander van Zijn eer. En toch: Hij wilde mij hebben! En nu wil ik ook Hem hebben! Ja, want niemand wordt zalig tegen zijn wil, en die wil, wordt zalig, omdat de wil is omgebogen.

Hij koos mij! En nu kiest mijn hart Hem voor eeuwig tot zijn Koning. Wien heb ik nevens U in de hemel, nevens U lust mij ook niets op de aarde.

Bij een huwelijksbevestiging in de kerk belooft de man, dat hij zijn bruid, die hij heeft genomen en neemt tot zijn wettige vrouw, nimmermeer zal verlaten, dat hij haar zal liefhebben en trouw onderhouden, gelijk een getrouw en godvrezend man aan zijn wettige vrouw schuldig is; dat hij ook heilig met haar wil leven, haar trouw en geloof houdend in alle dingen, naar uitwijzing van het heilig evangelie. Wel, zo neemt Christus Zijn bruid, aanvaardt haar, verbindt Zich aan haar voor eeuwig. Hij belooft haar nimmer te zullen verlaten, haar te zullen liefhebben en trouwelijk te onderhouden......En bij de kerkelijke huwelijksbevestiging belooft de bruid wederkerig, dat zij de bruidegom aanneemt tot haar wettige man, hem gehoorzaam te zijn, hem te dienen en te helpen, hem nimmermeer te verlaten, heilig met hem te leven, hem trouw en geloof te houden in alle dingen.

En het aardse huwelijk is een afschaduwing van de verhouding tussen de hemelse Bruidegom en Zijn duurgekochte bruid. Hij koos voor haar en daarom mocht zij voor Hem kiezen.

Ik hoor iemand klagen: “Hij heeft Zijn trouwbelofte beter gehouden dan ik!” Wat een stof tot beschaamdheid, tot verootmoediging en verbrijzeling, tot bekering!

Tot onze verwondering ook, dat onze ontrouw Zijn trouw niet teniet doen. Dat bij onze lauwheid, laksheid en liefdeloosheid, Hij toch niet ophoudt te beminnen. Paulus spreekt van de breedte en lengte en diepte en hoogte van de liefde van Christus. Ze gaat de kennis ten enenmale te boven, ze is in haar waarde niet te omschrijven. En toch: ze is de kinderkens geopenbaard. Zeker: het blijft hier een kennen ten dele, zolang voor Gods kinderen het volmaakte nog niet is gekomen. Zolang voor de ondertrouwde bruid de trouwdag nog niet is aangebroken, de dag van de volle vereniging met haar hemelse Bruidegom. De liefde van Christus tenvolle bekennen, dat is recht eeuwigheidswerk.

Maar toch: wat is een weinig bekennen van deze liefde al onzegbaar rijk. Komt, heeft die liefde van Christus ons al in haar grootheid overweldigd, zodat ze ons te sterk is geworden, en we in het stof gebogen, onze schuld en zonde mochten belijden en bewenen? Die deze liefde haten hebben de dood lief. Die boven deze liefde de liefde van een voorbijgaande wereld stellen, zullen haar heerlijkheid nooit aanschouwen, maar de duisternis tegemoet gaan, waar nooit één straal van de liefde van Christus meer zal doordringen, waar het nacht zal zijn, eeuwig nacht. In de hel is geen liefde. Daar komt het hart nooit meer aan het woord, dan alleen in wroeging en zelfverwijt. Ik denk aan het woord van de apostel: “Indien iemand de Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking.” En hij voegt eraan toe: “Maranatha.” De Heere komt! Hij komt als Rechter, om de eer van Zijn liefde te handhaven. En wie dan schuldig verklaard wordt, die zal zichzelf ook als schuldig kennen, want dan zal alle inbeelding en geveinsdheid verteren als stro voor het vuur. Dan zal ieder, die koud was en koud bleef, moeten zeggen: “Ik heb niet liefgehad en ik heb nog niet lief. Ik heb ten diepste altijd gehaat en ik haat nog. O, bergen, valt op mij en, heuvelen, bedekt mij; want de dag van Zijn toorn is gekomen, en ik kan niet bestaan!” Geliefden, alleen daarom is het oordeel der vervloeking, hoe vreselijk ook, toch volkomen gepast en rechtvaardig, omdat we zonder de liefde het hier op aarde nog wel een poosje kunnen uithouden, maar in de hemel geen ogenblik. Wat zouden we in de hemel doen zonder liefde, daar waar het Lam van God aller rust en liefde, aller lof en dank is, zonder dat ooit het liefdeleven verstoord en de liefdepsalm onderbroken wordt?

En nu is dat laatste gericht onherroepelijk. Maar daarom houdt de Heere tevoren en nu, vandaag een gedurig gericht bij de deur van ons hart, en dringt op ons aan met de vraag: “Hebt gij Mij lief?”

En antwoordt dan niet al te gemakkelijk, niet lichtvaardig!

Nee, we hebben niet lief, als we de zonde liefhebben, en de geboden Gods niet achten. Wij hebben niet lief, als we geen gevoel hebben voor Gods eer, als we niet bang zijn de Geliefde te krenken, als we niet liefhebben die Hem liefhebben.

Maar zalig, wanneer de liefde God, in Christus geopenbaard, door de toepassende werking van de Heilige Geest, ons hart mag innemen, zodat ik voor mijn oude stenen hart een nieuw, een viesen hart ontvang en ik ondanks alle strijd en aanvechting en nederlagen, met Petrus mag stamelen: “Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet van mijn zonde en afmaking, van mijn tekort in alles, maar toch......Heere, Gij weet, dat ik U liefheb......”


Ik zal dan gedurig bij U zijn,
In al mijn noden, angst en pijn:
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechterhand wondt vatten.


Heere, ik ga verder:


“Gij zult mij leiden door Uw raad,
O God, mijn Heil, mijn Toeverlaat:
En mij, hiertoe door U bereid.
Opnemen in Uw heerlijkheid.
Wie ver van U de weelde zoekt.
Vergaat eerlang en wordt vervloekt;
Gij roeit hen uit, die afhoereren,
En U de trotse nek toekeren:
Maar ’t is mij goed, mijn zaligst lot Nabij te wezen bij mijn God:
’k Vertrouw op Hem geheel en al,
Den Heer, Wiens werk ik roemen zal.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 september 1988

Bewaar het pand | 8 Pagina's

... En ik had de liefde niet, zo ware ik niets

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 september 1988

Bewaar het pand | 8 Pagina's