Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Velen zeggen: “Wie zal ons het goede doen zien?”

De jaarwisseling ligt weer achter ons en behoort voorgoed tot het verleden. En we staan weer aan het begin van een nieuwe jaarkring, waarvan we niet weten, in geen enkel opzicht, wat het ons brengen zal. Vele goede wensen hebben we tot elkaar uitgesproken: een gelukkig nieuwjaar, een voorspoedig nieuwjaar, veel heil en zegen in het nieuwe jaar, enzovoort.

Ja, wij kunnen en mogen elkaar goede toewensen, maar wij kunnen het noch onszelf noch elkaar geven.

Velen zeggen: “Wie zal ons het goede doen zien?”

David, de dichter van psalm 4, heeft deze psalm gedicht in een tijd van tegenslagen. Misschien in een tijd van nederlagen ten opzichte van zijn vijanden, misschien in een tijd van misgewas (vers 8b zou hierop kunnen duiden), maar hoe het ook zij: zijn onderdanen worden ontevreden en vinden in de tegenslagen reden om zich tegen David te keren. Ze hebben hun vertrouwen op de Heere verloren zoeken nu hun toevlucht tot zondige, misschien wel afgodische praktijken (vers 3b). Dat David zelfs in deze omstandigheden nog op de Heere blijft hopen, vinden ze dwaas. Maar David handhaaft op een krachtige wijze het goed recht van zijn vertrouwen op de Heere en hij wekt zijn tegenstanders tot dat vertrouwen op. Laten er dan in de gang van zaken dingen zijn, die hun ergernis opwekken, zij mogen niet op een zondige wijze David en nog veel minder de Heere er de schuld van geven. Laten ze liever op hun leger, in de stilte van de nacht ernstig nadenken over wat hen getroffen heeft en stil zijn, zwijgen, geen opstandige woorden uitspreken (vers 5). Offert offeranden der gerechtigheid, zoals de Heere dat vraagt en waardig is, en vertrouwt op de Heere! (vers 6).

En dan vervolgt de man naar Gods hart: “Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien?

Die vraag van de “velen” is wellicht ook de vertolking van ons eigen, misschien pijnigend verlangen. Ieder mens is toch een geboren “hoper”? Wij lijden, zij het dan ook doorgaans onbewust, aan een diepe, verborgen wonde. Het is de wonde van onze diepe val in Adam. Wij zijn van huis uit: paradijs-mensen, tot geluk geschapen! Geschapen: goed en naar Gods beeld: in ware kennis van God, rechtvaardigheid en heiligheid, opdat wij God, onze Schepper recht zouden kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zouden, om Hem te loven en te prijzen, (antw. 6 H.C.). Dat is dan ook het waarachtige goede. Dat alleen! Al het andere, al het vermeende “goede”, dat de wereld biedt, kan nooit de leegte opvullen, die het verlies van het ware goede heeft veroorzaakt.

Welnu: velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien?

Wat is er al veel gewonnen, wanneer deze vraag voor ons een recht brandende vraag is geworden. Onze levensvraag! Als we niet meer geloven, dat de wereld ons het goede wel kan geven. Als we niet meer vertrouwen, dat wij zelf het goede nog wel zullen vinden. Wanneer we ervaren, dat alles van beneden die leegte vanbinnen nooit kan vervullen. Wanneer we met Augustinus gaan mee-klagen: mijn hart vindt geen rust, totdat het rust vindt in U, o God!

Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Zo zegt David. Maar het is voor hemzelf geen onbestemde vraag, geen vraag in de ruimte. Hoor maar zijn bede: “Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE!” HEERE, getrouwe Verbondsgod, op Wien toch nooit iemand tevergeefs gehoopt heeft of zal hopen, Wiens beloften in de Borg van het Verbond toch “ja en amen” zijn, HEERE, verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns! HEERE, onze drukkende nood kan alleen dan worden opgeheven, het zal alleen dan waarlijk goed zijn, wanneer Gij het licht Uws aanschijns over ons verheft!

Wij kennen de hogepriesterlijke zegen uit Numeri 6: De HEERE zegene u, en Hij behoede u! De HEERE doe Zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig! De HEERE verheffe Zijn aangezicht over u, en geve u vrede! Welnu, de laatste twee uitdrukkingen van deze zegen zijn in deze bede van David samengevlochten: Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE! Dan is het goed. Dan hebben wij pas het goede!.

Wanneer een lichtbron omhoog geheven wordt, verspreid ze het meeste licht. De ontevreden mensen uit David’s omgeving denken met heimwee terug aan de tijd, toen zij in rust konden genieten van hun overvloedige koren- en wijnoogst. Maar de blijdschap des geloofs, die David mag smaken als de HEERE het licht Zijns aanschijns over hem doet lichten, is groter, dieper, rijker dan hun vreugde van toen. Hoor maar: Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven meer dan ter tijd, als hun koren en most vermenigvuldigd zijn. Ik zal in vrede tesamen nederliggen en slapen; want Gij, o HEERE alleen zult mij doen zeker wonen.

Wij zijn weer een nieuw jaar ingegaan. Wat het ons zal brengen weten wij niet. Of wij het einde van dit jaar zullen bereiken, evenmin. Wij wensen elkaar alles goeds toe. Maar weten we het al, leerden we het al door het onderwijs van de Heilige Geest, dat we het alleen dan goed hebben wanneer de Heere het licht van Zijn aanschijn over ons verheft? Zijn gunst sterkt meer dan de uitgezochtste spijzen, zijn goedertierenheid is beter dan het leven.

De Heere kan alleen het licht van Zijn aanschijn verheffen over een gevallen Adamskind in Christus! Om Christus’ wil! Hij moest dat licht missen op Golgotha. Voor hem werd het diepe duisternis onder de toorn Gods. En zo heeft Hij het gewild, door de liefde gedreven. Opdat de HEERE overDavid en over heel Zijn bruidskerk het licht van Zijn aanschijn zou kunnen verheffen. Hij onder Gods vloek, opdat Hij hen met Zijn zegening zou vervullen.

Zojuist kreeg ik een rouwkaart van een jongeman van twintig jaar, die in Zeewolde door een ongeval om het leven kwam. Wat een smart, wat een nood! Wat zullen wij zeggen dan dit éne: Verhef Gij over hen die rouw dragen en over ons allen het licht Uws aanschijns, o HEERE!


Gods vriendelijk aangezicht,
Heeft vrolijkheid en licht
Voor all’oprechte harten
Ten troost verspreid in smarten.


Wie zal ons het goede doen zien?


Bezwijkt dan ooit in bittre smart
of bange nood mijn vlees en hart,
Zo zult Gij zijn voor mijn gemoed:
Mijn Rots, mijn Deel, mijn eeuwig goed!

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 januari 1989

Bewaar het pand | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 januari 1989

Bewaar het pand | 4 Pagina's