Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het gebed als ademtocht 5.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het gebed als ademtocht 5.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hiermee komen we toe aan de enige weg, waarlangs God dit gebed: Uw wil geschiede (worde gehoorzaam door mij volbracht) wil verhoren. Hij doet dat n.1. door de gehoorzame Borg, in Zijn Geest, gestalte te doen aannemen in de bidder. Deze ontvangt de geloofsblik op Hem en wordt zo gebracht tot een volgen van zijn Meester, zodat hij door Zijn Geest eigen wil leert verzaken en Gods wil leert gehoorzamen. De samenhangen zijn als volgt:

a) Gods gebiedende wil is de oerwil, de oorspronkelijke wil. ’s Mensen wil is afgeleide wil. De mens is immers naar Gods beeld geschapen. De mens heeft derhalve te willen wat God wil. En daarin ligt zijn leven, dat hij met zijn wil zich voegt in Gods wil.

b) Doch de mens heeft dit zijn levensprincipe verlaten en zich overgegeven aan de waan, dat hij ook een oorspronkelijke wil heeft, die dus zelfstandig kan willen en die wil volbrengen. Hieruit komt alle remon-strantisme voort. Want nu weigert de mens zich met zijn wil geheel te verliezen in Gods wil, doch stelt zijn wil zelfstandig, ja, tegenover Gods wil. Daarin openbaart zich onze zonde: het stellen van onze wil tegenover Gods wil en gebod.

c) Christus is echter verschenen als Borg om weer te herstellen, wat zo geschonden is. Hij heeft op Zich genomen de straf, die dit zich met zijn wil tegenover Gods wil stellen verdient, te dragen, en ook om in ons vlees en bloed de gehoorzaamheid aan Gods wil weer te herstellen. Zo komt in Hem openbaar het waarachtig menselijke, n.1. dat de mens met zijn afgeleide wil slechts mag willen, wat God wil en zich dus geheel voegt in Gods wil. In Hem ziet God weer de aan Hem gehoorzame mens, in Wie Hij volkomen welgevallen heeft.

d) Nu zullen wij alleen dan voor God kunnen bestaan en wandelen, als wij in deze Christus worden aangezien en ook door Zijn Geest in gemeenschap des geloofs met Hem alzo onze zondige wil mogen verzaken en zonder tegenspreken Gods gebiedende wil mogen gehoorzamen.

e) Daarom houdt de bede: “Uw wil geschiede” in, de bede om uit Christus door Zijn Geest bediend te worden, en dat Christus alzo gestalte in ons aanneme om Gods wil te volbrengen.

Wat worden we hier weer gesteld voor de noodzaak van kennis des geloofs van Christus. We bedoelen dit niet alleen in die zin, dat het nodig is om in Christus de vrijmoedigheid te bezitten om toe te gaan tot God. Maar in het bijzonder ook met het oog daarop, dat God op deze bede: “Uw wil geschiede” (worde door ons volbracht), de vervulling wil geven uit Christus, in Zijn Geest. Daarom zal de bidder eerst dan recht met deze bede tot zijn God komen, als hij het oog des geloofs mag richten op zijn dierbare Zaligmaker en nu smeekt om uit Hem bediend te worden. Zodat Zijn liefde hem de voetstappen van zijn Meester doet drukken, Die immers alleen maar lust had in het volbrengen van de wil Zijns Vaders. Zo wordt ook verhoring van deze bede zo’n gemakkelijke, eenvoudige en zalige ervaring. Want zo doet de liefde van Christus, in Zijn Geest in ons hart, onze wil gemakkelijk verzaken en eenswillend zijn met onze God.

Omdat deze bede zo weinig gebeden wordt in deze levende kennis van en gemeenschap met Christus, blijft het zo wringen van binnen. Men gevoelt wel, dat Gods wil volbracht moet worden. Maar eigen wil is zo boos. En gaat men dan, gedrongen door zijn geweten, met deze bede tot God om toch buiging en verzaking van eigenwil, dan komt men eindelijk wel tot het verzaken van eigenwil, maar het gaat alles zo stroef. Het vrijwillige en vreugdevolle, wat toch juist het zalige uitmaakt, wordt in de verzaking van eigen wil niet gevonden. Het is niet die hartelijke gehoorzaamheid. Ach, daartoe is nodig de allesoverwinnende genade van Christus.

Wie het ervaren heeft, weet van het vreugdevolle er zich aan geven, in gemeenschap met Christus. Dat maakt ook een deel uit van de vrijheid in Christus. Deze vrijheid heeft toch twee zijden:

1. Wie in Christus in de vrijheid mag staan, mag vrij staan tegenover de verdoemende kracht der Wet, want zo is er dan geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn. Dientengevolge mag hij ook vrij staan tegenover de werken der Wet; het raak niet, smaak niet en roer niet aan. Het beklemmende van allerlei wetticisme valt weg. Hij mag vrij gebruiken, nochtans niet misbruikende, enz.

2. Wie in Christus de vrijheid zo in beoefening mag genieten, zal echter in de weg van het bidden onzer bede in gemeenschapsoefening met Christus ook ervaren, het vrij worden van eigen boze en zondige begeerten. Zodat hij vrij en dankbaar tegen zichzelf “neen” mag zeggen en tegen Gods wil “ja”, en die doen mag, niet anders willende dan dat. O, wat is dat zalig, als we de ketenen, waarmee de oude Adam ons telkens weer kluisteren wil, rinkelende voelen afvallen en in vrijheid en vrijwilligheid aan Gods kant mogen gaan staan en Zijn wil mogen volbrengen, onszelf wegwerpende en Zijn heil, genade en gebod prijzend.

Nu zult u wellicht gaan begrijpen, wat we bedoelen met te zeggen, dat voor de beoefening van deze bede kennis van en gemeenschap met Christus noodzakelijk is. Ja, nu mogen we gevoelen, dat dit alles alleen in beoefening onze praktijk zal kunnen zijn (en welk een zalige praktijk), als we bewust ons één plant mogen kennen met Christus. Dat wil niet zeggen, dat er eerder niet iets van ingeleefd wordt. O ja, alle betrekking der ziel op Christus brengt haar vrucht voort, ook de eerste schemer-betrekking van het uitziende geloof. Maar dan kan het zich toch niet ontplooien, zoals we het nu besproken hebben. Doch hoe waard is het dat de Heere alzo in Zijn genade in ons worde verheerlijkt. Daarom wijzen we er niet voor niets telkens weer op, dat we niet genoeg moeten hebben aan de eerste beginselen der genade, maar er naar hebben te staan om op te wassen in de kennis van God in Christus tot een volkomen man. Zien we nu nog wat nader op de praktijk, waar deze bede naar vraagt. Als onze verklaring van de bede zegt: Geef, dat wij onze eigen wil verzaken en Uw wil zonder enig tegenspreken gehoorzaam zijn, dan bedoelt zij het niet zo, dat we van het willen zelf afstand zouden doen. Dan zouden we immers boeddhist zijn, of een volgeling van het filosofisch pessimisme (Schopenhauer), of van de moderne wijsbegeerte van het existentialisme, dat de troost daarin zoekt, dat men zich laat geworpen worden in zijn bestaan, zoals het is. Maar we zouden geen discipel des Heeren zijn. Met het worden van een willoos werktuig heeft deze bede niets te maken.

Christus legde Zijn wil niet af, maar wilde in hoogste en heerlijkste openbaring wat de wil, het gebod Zijns Vaders was. De persoonlijkheid moet niet vernietigd worden, maar juist haar rijkste ontplooiing krijgen. De boeddhistische heiligheid is daarom geen heiligheid, maar vernietiging of aantasting van Gods schepsel, en daarom goddeloosheid. Neen, het gaat om te willen, wat God wil. Daarom zullen we deze bede alleen dan in oprechtheid bidden, als we Gods gebod boven alles hebben leren stellen.

Met onuitwisbare indruk werkt Gods Geest eerbied en achting voor en liefde tot de wil Gods in het hart der Zijnen. Ze krijgen de Wet des Heeren lief: Ik heb Uw gebod met lust en liefde ontvangen. Deze achting voor en liefde tot het bevel des Heeren moet Gods kinderen dan ook aanzetten om gedurig te worstelen om de wil des Heeren te verstaan. Geef mij de weg Uwer bevelen te verstaan. Dat baart gestage worsteling. Helaas wordt maar al te veel deze fout gemaakt, dat we, als we op de tweesprong staan voor een moeilijke beslissing, wel vurig de Heere aan lopen, maar niet regelmatig zoeken op Gods Woord te letten en Zijn wil in te leven, en in te dringen in Zijn bevelen. Zodoende hebben we het aan onszelf te wijten, dat we op de de tweesprong niet weten, wat God van ons eist. We zijn in deze zaak zo lauw en moeten ons telkens beschuldigen. Maar op de bodem der ziel ligt toch ontegenzeggelijk een brandende liefde tot Gods bevelen. Daarom doet het zo’n pijn, als we telkens weer kennis moeten maken met onze zondige wil. Neen, dat smart de onbekeerde niet, die laat zich dan ook meetronen naar de slachtbank. Echter, dit is het kruis van Gods kind, dat eigen wil zich telkens zet tegenover Gods wil. En dit wordt het te meer, als de Zaligmaker door de woorden dezer bede onze aandacht vestigt op de heilige engelen in de hemel: Uw wil geschiede, gelijk in de hemel....

Welk een gewilligheid en vaardigheid! Daar is het gereed staan voor de troon om op de wenk van hun Schepper terstond te gaan, waarheen Hij ook zendt en wat Hij ook opdraagt. Zij stellen zich altijd weer diep afhankelijk van hun God, en dat direct, zonder aarzeling. O, dat maakt jaloers. Hoe anders neemt de ziel het waar bij zichzelf. Wat moet er altijd volledige dienstbereidheid zijn, opoffering van eigen gemak, vermaak, lust en hoogmoed. Er moest geen sprake zijn van jagen naar eigen roem en eer, van zelfzucht en aardsgezindheid. En dat op alle terreinen van het leven. Doch helaas!

Zie, dat baart smart. Het voorbeeld der engelen maakt klein, verootmoedigt. Het wekt ook de begeerte om aldus onze God te gehoorzamen. En zo buigt de ziel zich neer voor haar God om uit Christus gezegend te worden: Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde. En de hoogste lust vindt het godvruchtig gemoed daarin, dat het nu hartgrondig zeggen mag: “Heere, het zij uit met mijn zondig willen. Maar dat ik wil, wat Gij wilt. Want ik ben een dwaas. En Gij, Die het wel zo weet te maken dat menigten engelen, waarvan één meer vermag dan duizendmaal duizend aardbewoners, op hun plaats staan en U gehoorzamen, Gij weet ook wel de weg op aarde te banen, dat ik Uw bevelen beware. Ja, Uw wil is alleen goed.” Zo wordt de kracht van het gebed: “Uw wil geschiede” in ons leven openbaar. Niet maar berusting en onderwerping, maar een handelen en wandelen naar Gods bevelen, door de genade van de Heere Jezus Christus. Wat vinden we dienaangaande in Gods Woord een rijk voorbeeld in Psalm 119. De langste psalm houdt zich juist bezig met deze bede in praktijk te brengen in allerlei variaties. De hele psalm is een loflied op de inzettingen des Heeren en een dagelijkse bede om ze ook te onderhouden. Het thema vinden we in het: “HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal. Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren. “ Hierbij heeft de dichter niets goeds van zichzelf te zeggen, want hij moet besluiten met: “Ik heb gedwaald als een verloren schaap.” Neen, met het: “Uw geboden heb ik niet vergeten.”

Dat we daarin ons oefenen mogen, kinderen des Heeren, in het niet vergeten van Zijn geboden. Dan: een verloren schaap in onszelf. En toch, ondanks onszelf, Zijn geboden onderhouden, ja, onze gezangen ten tijde onze vreemdelingschappen. Dan zullen, die des Heeren zijn, in de oefening van het gebed “Uw wil geschiede”, hier de vooropleiding hebben van de zalige volheid in het hemels Jeruzalem, waar de harpen nimmer aan de wilgen zullen hangen. Welk een rijke toekomst reizen we tegemoet!

Hoe jammerlijk zult u daarentegen schipbreuk lijden, die hier niet bad: Uw wil geschiede, maar uitleefde: Mijn wil moet geschieden. U wilt uw wil doen standhouden tegenover Gods wil, maar u mist de kracht. En nu kan wel gedacht worden, dat u het wint, maar God laat u maar wat lopen, gelijk slachtvee in de weide. Nog is het echter de tijd om aan een ellendig einde te ontkomen. Nog roept de Zaligmaker: “Neem Mijn juk op u, want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht.” Zie toch op dat grote rijke deel van Gods Kerk, Begeer toch met haar de Wet uws Konings te eren. De banden van Jezus stellen alleen in de ruimte en de vrijheid.


Het heil is ver van ’t goddeloos geslacht
Dat, gans vervreemd van deugd en reine zeden,
De inhoud van Uw wetten niet betracht.


In het besef daarvan bidde ieder, die de zaligheid van zijn ziel lief is:


Kom mij te hulp; mijn ziel, die U verbeidt,
Heeft Uw bevel met lust en liefd’ ontvangen;
Ik haak, o HEER’, naar ’t heil, mij toegezeid;
Bestier in gunst naar Uwe Wet mijn gangen;
Al mijn vermaak stel ik, met rijp beleid,
In Uw gebod; dat is mijn hoogst verlangen.


Onze lezers begrijpen, dat dit is overgenomen uit het 6e deel van de verklaring van de Heidelbergse Catechismus, onder de titel Uw enige troost van ds. J. van Sliedregt, uitgegeven door Den Hertog b.v. te Houten. We willen hierna nog één gedeelte uit dit deel overnemen. Men moet deze artikelen zien als een opwekking om nader kennis van deze catechismus-verklaring te nemen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 maart 1990

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Het gebed als ademtocht 5.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 maart 1990

Bewaar het pand | 6 Pagina's