Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor de Jeugd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor de Jeugd

Nehemia 107

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

“En dit zijn de hoofden des landschaps, die te Jeruzalem woonden, (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijn bezitting, in hunne steden, Israël, de priesters, en de levieten, en de Nethinim, en de kinderen van de knechten van Salomo); te Jeruzalem dan woonden sommigen van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin. Enz., enz., enz.”.

Beste jongelui!

De laatste keer hebben we geprobeerd jullie iets te laten zien van de bevolking van de “heilige stad Jeruzalem”. De stad was dun bevolkt en daar moest verandering in komen. De oversten des volks woonden binnen de muren, terwijl er ook nog wat vrijwilligers waren die er hun woonplaats hadden gevonden. Doch er moest worden geloot uit de overigen om nog meer mensen binnen de muren te krijgen. Een op de tien moest gaan verhuizen.

In het derde vers en vervolgens krijgen we dan een hele hoop namen te lezen. Het zijn geslachtslijsten met de namen van de hoofden van geslachten. Het is niet de bedoeling om al die namen te gaan behandelen. Ik wil alleen wijzen op de verschillende soorten van mensen die zich onder de bewoners bevonden. Daar wordt gesproken over priesters en levieten. Dat waren de mensen die meer of minder bij de dienst in de tempel des Heeren betrokken waren. Verder wordt er gesproken over dappere helden, poortwachters, zangers, enz. Verdere bijzonderheden kunnen gelezen worden in de verzen 4b-19.

In vers 20 staat: “Het overige nu van Israël, van de priesters en van de levieten, was in de steden, een iegelijk in zijn erfdeel”. Dat waren dus degenen die niet door loting verplicht waren geworden om hun woonplaats binnen de muren van Jeruzalem te hebben. Zij woonden er buiten. Doch al woonden zij er buiten, Jeruzalem bleef toch centraal staan, als “de heilige stad”. De stad, die God van oude tijden af, zich tot een woning had verkoren. En terwille van de dienst van God, was men toch verplicht van tijd tot tijd zich naar de stad te begeven. Want in het O.T. wilde God in het bijzonder daar gediend worden.

In Nehemia 12:1-26 komen we nog meer namen tegen. Dat zijn weer andere geslachtsregisters van mensen die waren opgetrokken met Zerubbabel de zoon van Sealthiël en Jesua. We laten ook al deze namen rusten. Niet, dat het lezen daarvan de moeite niet waard zou zijn, want dan zou dit een verachting kunnen betekenen van het Woord van God. En die gedachte mag op geen enkele manier gevoed worden. We laten ze in de bespreking rusten omdat een ieder ze zelf lezen kan, met de diverse bijzonderheden omtrent hun dienst.

Geslachtslijsten komen in de bijbel menig lezer als “dor” voor. Men heeft ze wel eens vergeleken bij de graat van de vis. Graat wordt doorgaans niet opgegeten, doch terzijde gelegd. Doch de echte viseters zuigen het merg uit de graat. Dat is wel een gedachte om over na te denken. In de bijbel heeft alles de nodige betekenis. Als we dat als uitgangspunt nemen dan zit er in die naamlijsten heel wat lering.

Want “de heilige stad Jeruzalem” is in de bijbel altijd het beeld van de kerk. En in de kerk komen we een verscheidenheid van mensen tegen. Het zijn niet allemaal priesters en levieten, poortwachters en zangers. Mensen van de buiten- en van de binnendienst. Ieder heeft zijn eigen plaats en een ieder moet verrichten zijn eigen werk.

Als ik dit ga toepassen, dan heeft in het “koninkrijk Gods” een ieder zijn eigen roeping. De één heeft een grotere verantwoordelijkheid dan de ander. Niet alle mensen zijn dominees, ouderlingen, diakenen, kosters of zangers. Of welke functie men hun zou willen toebedelen. Er is verscheidenheid. Zo heeft Paulus in het N.T. het ook gezegd, omtrent de kerk. Lees er lCor.12 maar op na. Daar komt de kerk voor onder het beeld van een lichaam met daarboven een Hoofd. Het Hoofd is Christus. En de leden daar onder zijn van elkander zeer verscheiden. Er is verschil tussen het oog en het oor. Tussen de hand en de voet. Er zijn grote en kleine leden. Bijzondere en minder bijzondere leden. Elk lid heeft in het lichaam zijn eigen plaats. En niet één lid is zonder betekenis. Want het oog kan tot het oor niet zeggen: “Ik heb u niet van node”. De hand kan ook tot de voet niet zeggen: “Ik heb u niet van node”. Want ze hebben een gezamenlijke roeping ten opzichte van elkander. Een ieder op zijn eigen plaats. Ik geloof dat we deze les er zeker uit mogen trekken. Van al die leden geldt, als het goed is, dat het “levende leden” zijn. Want in het natuurlijke is het zo, dat door een levend lichaam overal hetzelfde bloed stroomt. Het bloed dat uit het hart voortkomt gaat tot in het kleinste lichaamsdeel toe. Zo is het met het “levende geestelijke lichaam” ook. “Die de Heere aanhangt is een geest met Hem”.

Wanneer we de werkelijkheid van het kerkelijke leven aan de idealiteit gaan toetsen, dan mankeert er nog al het een en ander aan. Ja, er mankeert zeer veel aan. Er zitten aan het lichaam, de kerk, heel veel kunstleden. Dat zijn geen levende leden. Ze hangen er wel aan met de banden van doop en belijdenis, doch de Geest van Christus is er niet in aanwezig. Het zijn in werkelijkheid “dode leden”!

Men kan zells de naam hebben dat men leeft, terwijl men toch dood is. Dat is een duidelijk bijbels gegeven. En daarom is het voor een ieder de vraag: “Wat voor een lid ben ik eigenlijk? Ben ik een levend lid, of ben ik geen levend lid?”. Want dat komt in het leven openbaar. En dan niet alleen aan de buitenkant. Ik zeg niet dat dit van geen betekenis is. Doch het begint aan de binnenkant. De Heere ziet het hart aan. Het kan aan de buitenkant heel schoon schijnen, terwijl het van binnen totaal niet deugt. Men kan een wit gepleisterd graf zijn. De gedaante van Godzaligheid hebben en de kracht daarvan missen. Men kan door de mensen versleten worden voor een levend kind van God, terwijl men het toch niet is. Want een levend kind heeft levendige behoeften. Dit is in het natuurlijke zo, dat is geestelijk ook zo. Men is, om het bijbels te zeggen, “als een nieuw geboren kindeke zeer begerig naar de redelijke onvervalste melk des woords”. Dat is naar de zuivere woordbediening. Zij hebben ook een geestelijk smaakvermogen. Want als zij het Woord gevonden hebben, eten zij het op. Zij proeven en smaken dan daarin dat de Heere goed is en dat Zijn Woord zoet is. Zij kunnen er dan niet genoeg van krijgen. Nu is die begeerte niet altijd even sterk. Want Gods levende kinderen kennen zeer verschillende gestalten in het leven. Zij leven niet altijd in het licht. Zij zijn niet altijd even hongerig en dorstig. Er zijn ook tijden in het leven dat ze in het donker zitten, dat ze behoefteloos daar heen gaan. De dagen der duisternis kunnen zelfs vele zijn. Doch ook daaruit is dan weer de nodige lering te trekken. Want wandelen in het licht is aangenaam, doch wandelen in de duisternis is leerzaam. Veronderstel dat men altijd in het licht leefde, dan zou men het licht op den duur niet meer waarderen. Doch nu komt men in de duisternis terecht om het licht weer te gaan begeren. Ik geloof dat het met die dichter van Ps. 119 ook zo was. Ik denk dan bijzonder aan dat laatste vers: “Gun leven aan mijn ziel....”. Men leert dan zijn afhankelijkheid in alle dingen kennen. Want geestelijke honger en dorst dient een natuurlijke geestelijke behoefte te zijn. Doch dat heeft men ook niet van zichzelf. Als men dat hebben mag, dan is dat ook enkel en alleen vrucht van Gods genade. “Zonder Mij kunt gij niets doen”. Weten jullie daarvan?

Misschien zegt deze of gene wel: Ik ben nog geestelijk dood. Dat is op zichzelf natuurlijk heel erg. Doch als men dit nu weet, niet van horen zeggen, maar uit de beleving, dan is er nog doen aan. Niet bij het schepsel vandaan, doch bij God vandaan. Want Die kan doden levend maken. Hij is Almachtig. Vergeet dat nooit.

Opmerkelijk in deze geslachtslijsten zijn ook de woorden “wonen en erfdeel”. Zij woonden in het land Kanaan. Daar woonden zij wéér. Dat was hun erfdeel. Het land der belofte, hun door de Heere als een erfdeel geschonken. Ook dat is een bewijs van Gods gunst. We dienen overal op te letten. Want ze hadden in Babel gewoond. Dat was de wereld. Daar gevoelden zij zich toch niet thuis. Nu waren zij weer in Kanaan. Zij beleefden: “Gij hebt Uw land, o HEERE, die gunst betoond. Dat Jacobs zaad opnieuw in vrijheid woont”, enz. Ps.85:l. Jullie kennen dat vers toch wel? Zo niet, dan wordt het tijd dat je het gaat Ieren. Want de psalmenbundel is een rijke schat voor het geestelijke leven. Een onuitputtelijke bron.

Het woord erfdeel doet denken aan het woord “erfenis”. En die krijg je alleen als de erflater gestorven is. In geestelijk opzicht is dat de Heere Jezus Christus. Hij heeft alles willen ontberen, willen missen, om de Zijnen alles te kunnen geven. Een rijke gedachte. Denk er maar eens over na. Want ik zie dat de mij toegemeten ruimte weer gevuld is, en ga daarom met de bekende groet van jullie weer afscheid nemen, tot de volgende keer D.V.

Jullie aller vriend

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 november 1990

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Voor de Jeugd

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 november 1990

Bewaar het pand | 6 Pagina's