Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Robert Murray MacCheyne

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Robert Murray MacCheyne

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

5.

Een waarschuwende prediking

We komen nu op de toon van indringende waarschuwing, die door heel de prediking van MacCheyne heenklinkt. “Wij dan, wetende de schrik des Heeren, bewegen de mensen tot het geloof”.

Er gaat geen preek voorbij of het Koninkrijk der hemelen wordt ruim ontsloten voor allen die in Christus geloven. Maar tegelijk gaat er ook geen preek voorbij, of datzelfde Koninkrijk wordt met grote klem en in alle duidelijkheid toegesloten voor allen die zich niet bekeren. Dat gebeurt niet zomaar in een paar woorden aan het eind van de preek, op de manier van: “Wie dit niet gelooft, gaat verloren”; nee, het gebeurt in woorden die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn en die de inslag van de prediking bepalen.

In een indrukwekkende preek over Ezechiël 21:9v: “Het zwaard, het zwaard is gescherpt en ook geveegd”, spreekt hij de onbekeerde zondaar alsvolgt aan:

“Zo is de hel gereed iedere onbekeerde te ontvangen. Lang tevoren werd zij voor de duivel en zijn engelen bereid. Het vuur is bereid en zijn rode vlammen stijgen omhoog. Ach! hoe kunnen onbekeerden dan vrolijk zijn? (....)

Ja waarlijk, uw lachen is als het gekraak der doornen onder een pot, een vlam, die een ogenblik flikkert, en daarna eeuwige nacht en duisternis”. “Gij zijt niet slechts veroordeeld, het zwaard is niet alleen gereed, maar het kan u ieder ogenblik treffen. Uw hoofd ligt als het ware op het blok. Uw hals is ontbloot voor God, het scherpe zwaard is boven u opgeheven; kunt gij dan nog vrolijk zijn? Kunt gij uw geest bezig houden met tijdelijke aangelegenheden, met de dingen dezer wereld, met het vergaderen van schatten met bouwen en planten; daar in deze nacht uw ziel van u kan worden afgeëist? Kunt gij uw tijd doorbrengen met spel en vermaak, met schadelijke boeken en gezellige vrienden? Kunt gij uw uren na volbrachte arbeid doorbrengen in ijdel gesnap en een lichtzinnig gedrag, zonde op zonde hopende, en toom vergaderend als een schat des tooms, als gij niet weet, wanneer de toom Gods op eenmaal over u zal losbarsten?”

Diep bewogen met de verschrikkelijke toestand en toekomst van zijn onbekeerde hoorders, wil hij niets liever dan ze zó klem zetten, dat ze zich zonder uitstel zullen bekeren. “Waar wilt gij gaan? Gij moet sterven. Uw adem moet uitgeblazen worden. De ogen, die heden op mij zien, moeten zich in de dood sluiten; het hart, dat in uw boezem slaat, moet ophouden te slaan. En wat zult gij met uw ziel doen? Aan wie wilt gij de arme, naakte, schuldige en bange ziel aanbevelen, waarop Gods toorn rust? Geen der engelen zal het wagen dezelve onder zijn vleugelen te nemen. Geen rotsen noch holen kunnen haar herbergen. Zelfs de hel zal geen schuilplaats zijn voor de toom Gods. O! Weest nü wijs: “Bekeer, bekeer u, waarom zoudt gij sterven?”

“O broeders”, roept hij uit, “indien gij uw toestand kende, zo zoudt gij opstaan en vlieden”. En dan herhaal ik in dit verband een eerder gegeven citaat: “Ik verklaar u, dat ik mij dikwijls ontrouw gevoel als ik denk aan de koelbloedige wijze waarop ik tot onbekeerde zielen spreek”.

Wat hebben alle dienaren des Woords, ook wanneer het over deze zware last (denk aan de lastbrief!) in hun prediking gaat, de gestalte nodig van Christus, van Wie MacCheyne opmerkt: “Toen Christus op aarde was, werd er gezegd, dat Hij toornig rond zag naar sommige zondaren, gegriefd zijnde door de verhardheid van hun harten. Daar hebt ge nu, wat gij zegt dat niet wezen kan. Hier hebben we dan nu heilig misnoegen èn heilig mededogen in dezelfde borst. De bliksem van een rechtvaardige vergramdheid en de traan van medelijden waren op hetzelfde ogenblik in Zijn oog. Dat is het echte beeld van de onzienlijke God”.

Wanneer dienaren van Christus persoonlijk naar het beeld van hun Zaligmaker vernieuwd worden, dan bestaat het eenvoudig niet, dat ze de gemeente wel eens even koud en warm de waarheid zullen zeggen, zodat men de indruk krijgt: hij komt pas werkelijk op dreef wanneer hij er de zweep over kan leggen. Nee, dan zeggen ze de waarheid “in Christus”, met een hart dat wel eens ineen kan krimpen onder wat het anderen moet verkondigen.

De kinderen in de preek

Dezelfde liefde en ernst, die heel zijn prediking doortrekt, vinden we ook terug in de wijze waarop hij de kinderen en de wat oudere jeugd aanspreekt.

Vaak wekt hij lokkend en nodigend op om vroeg de Heere te zoeken. “De jeugd”, aldus MacCheyne, “is een dag van genade.

Als gij tot Jezus wenst te komen om behouden te worden, is er geen geschikter tijd dan de jeugd (...) De jeugd gelijkt op het sappig, jeugdig geboomte, dat gemakkelijk in alle bochten wordt gebogen en opgroeit waarheen men het richt (....) De meeste mensen, die zich waarlijk bekeerden, werden bekeerd in hun jeugd. Overtuiging van zonde en van gerechtigheid wordt het gemakkelijkst in het jeugdig gemoed geboren”.

Hoe gunt hij hun het leven met Christus! “Als gij nu tot Christus komt en van de toom wordt verlost, o dan zult gij eerst recht ondervinden, dat de jeugd de tijd der vrolijkheid is - de jeugd is de geschikste tijd, om de liefelijke vrede des gemoeds, de teerste gemeenschap met God, en de levendigste hoop der heerlijkheid te gevoelen”.

Maar ook tot de kinderen spreekt hij als een stervende tot de stervenden.

“Mijn geliefde jeugdige vrienden, iedere dag die gij langer in de zonde voortleeft, wordt u het terugkeren des te moeilijker”.

Toen binnen korte tijd twee kinderen van de gemeente door de dood werden weggenomen, sprak hij de kinderen in de kerk aan: “Kinderen, bekeert u nu, want jonge kinderen sterven. Deze pas gedolven graven zijn kleiner dan ze voor u zouden moeten zijn”.

Moge het zo zijn, dat ze onder ons in de prediking niet uit het oog worden verloren: de kleintjes, die ook een woord van de Heere nodig hebben, dat in ernst en gunnende liefde gesproken wordt.

Israël

Met diezelfde ernst en liefde geeft MacCheyne in zijn prediking aandacht aan Israël.

Vaak begint hij een preek over een oud-testamentische profetie met aan te geven wat deze tekst betekent voor de toekomst van Israël.

Ik kan me niet aan de indruk onttrekken, dat dat onder ons nogal eens wordt overgeslagen - voor ‘t gemak, of omdat we geen oog hadden voor Gods plan met Israël?

MacCheyne noemt de bekering van de Joden, die nog komen moet, een gebeurtenis die leven aan deze dode wereld zal geven.

Hij weet ook, dat ze vijanden van het Evangelie zijn, maar tegelijk zijn ze beminden Gods. In zijn preek onder de titel “Onze schuld aan Israël”, gehouden na zijn terugkeer uit Palestina, zegt hij: “Het is waar, dat Israël voor een kleine tijd in de hand zijner vijanden gegeven is; maar niet minder waar is het, dat zij nòg de beminden Zijner ziel zijn. Moeten wij hen dan niet even lief hebben, als God hen lief heeft? Zullen wij ons schamen dezelfde genegenheid te voeden, welke onze hemelse Vader hun toedraagt? Zullen wij ons schamen, dezer wereld niet gelijkvormig, maar Gode gelijkvormig te zijn in Zijn bijzondere liefde voor het verstrooide Israël?

Maar gij zegt: God heeft hen verworpen. Heeft God Zijn volk verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft? Dat zij verre! Iedere bladzijde der Schrift getuigt tegen een dergelijk denkbeeld”.

Hun verwerping van het Evangelie en de vloek die op hen rust enerzijds en het feit, dat ze toch Gods beminden zijn anderzijds, is een sterke drangreden om het Evangelie in de eerste plaats aan de Jood te verkondigen.

“Laat op de bodem uwer harten en op de banier onzer gezegende Kerk geschreven staan: “Eerst de Jood” en: beginnende van Jeruzalem”.

In het licht van de grote Dag

Zo kwam de stem tot ons van een dienaar van Christus, die sprak voor de eeuwigheid, in het licht van de grote Dag.

Een dienaar, die met het oog daarop zijn mededienaren toen èn nu aanspoort:

“O mijn geliefden! Het is de plicht der leraars altijd te spreken met het oog op die verheven dag.

Dan zouden wij staan als Abraham, starende op de vlammen die uit Sodom opstegen; als Johannes, luisterende naar het nieuwe lied van de gouden harp van het nieuwe Jeruzalem. Zou dit de mensenvrees niet verbannen? Zou dit ons niet met sterke aandrang doen prediken?”

Lezer, waarheen bent u op weg? Bracht de prediking u aan de voeten van het Lam, Dat staat als geslacht? Hebt u door genade zicht ontvangen op dat nieuwe Jeruzalem?

Voor zichzelf wist MacCheyne waarheen hij op weg was.

Sprekend voor de eeuwigheid zong hij van de Eeuwige:


Gij licht ons voor, o Jacobs Sterre!
Hoe ook de dood zijn schaduw spreidt;
en hartverheffend wenkt van verre
het gouden strand der eeuw igheid.
Wat zullen w’ eens verwonderd staren,
als Gij daarginds ons ‘t welkom biedt!
Wat zullen wij met klank van snaren
U loven in het nieuwe lied!

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 december 1991

Bewaar het pand | 12 Pagina's

Robert Murray MacCheyne

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 december 1991

Bewaar het pand | 12 Pagina's