Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Levensbeschrijving ds. Martinus Overduin (3)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Levensbeschrijving ds. Martinus Overduin (3)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zo trok de Heere bij mij door, totdat de zielsweeën opkwamen. O, hoe bang en benauwd, nu te moeten sterven en niet te kunnen sterven. God te moeten ontmoeten en niet te kunnen ontmoeten. Ach, ik bad tot de Heere, dat het over mocht gaan, en de zielsweeën braken af, en er was geen kracht om te baren. En dan geliefde lezer(es) viel er een droefheid in mijn ziel en zei ik: ach Heere, had toch maar doorgetrokken. Ach, hij kan zichzelf niet meer verklaren. Het Goddelijk recht komt al meer en meer op hem aan, en de Borg trekt Zich terug. Toch ligt er onderscheid tussen de eerste en de tweede afsnijding. In de eerste weg blijft er nog genade over; dan is het: Gena, o God gena. Maar in de tweede weg blijft er geen genade meer over. Dan komen wij met Jozua’s stam onder God te liggen. In de eerste afsnijding kennen wij geen Jezus, terwijl de tweede afsnijding niet buiten de kennis van de Tweede Persoon omgaat. De laatste zielsweeën die ik kreeg, gingen gepaard met die woorden: Uw tijd is altijd, Mijn tijd niet altijd. Daarop kreeg ik een waarneming in de ziel, dat ik één was die opgesloten zat in voorarrest en elk ogenblik bij de rechter gedagvaard kon worden. De zielsweeën keerden niet meer terug, en het werd alles dodelijk stil in mijn ziel. Geen arbeid meer. Alles stil, zodat ik benauwd werd over de rust en stilte, en de Heere vroeg: Ach, dat ik het nog eens terug mocht ontvangen. Maar neen, het bleef alles even stil en rustig, en gevoelde zo de ontzaglijke afstand, dat het van mijn kant nooit meer kon. En toen het geheel bij mij een afgedane zaak was, toen was het juist des Heeren tijd. En kwam mij zó diep in de zelfverfoeiing en in mijn lage afkomst te zetten, dat ik niet meer waardig was, dat iemand zijn voeten op mij zou afvegen. Ik was niet meer waardig dat het licht der zon mij nog bescheen, en zo ik daar lag in mijn schande, in mijn vuil en gruwelijkheid en afzichtigheid, en voor de heiligheid en reinheid Gods niet kon bestaan, en voelde mij voor eeuwig wegzinken in de diepte der hel. Hieruit heeft die dierbare Zone Gods, die gezegende Borg en Middelaar in Zijn eeuwige Middelaarsarmen mij opgehaald als in Zijn dierbaar eeuwig geldend Middelaarsbloed. Toen kwam die eeuwige Geest des Vaders en des Zoons, mijn onreine, walgelijke en verdoemelijke ziel af te wassen en reinigen in dat dierbaar Zoenbloed van de Heere Jezus Christus. Zó volkomen, dat ik weer zo blank was als de lelie en wit als de sneeuw. Toen behaagde het Hem, mijn naakte ziel te kleden en te dekken met de klederen des Heils en de mantel der Gerechtigheid, en stelde mij de Vader voor, zó volmaakt, rein en heilig, alsof ik nooit geen zonde gedaan of gekend had. Waarop de Vader mij tot Zijn kind en erfgenaam aannam, bevredigd zijnde in het volbrachte Middelaarswerk van Zijn lieve Zoon Jezus Christus, en sprak: Ik zal op u niet meer toornen noch schelden in alle eeuwigheid. O, wat zonk mijn ziel weg in verwondering en aanbidding. Ik moest het wonder maar uitschreeuwen. Kon niet tot bedaren komen. En dat aan zó een, die dood en hel verdiend had, en nu weer een thuis gekregen had in het Vaderhart Gods. Nu kreeg ik alles wat ik in het paradijs had verloren in mijn Adam, Jezus Christus, mijn allerliefste Heere mijn Goël, mijn Verlosser en Zaligmaker terug. O onverdiende zaligheid die ik van mijn God genoot. Nu mocht ik door mijn allerliefste Borg weer met vrijmoedigheid toegaan tot het Vaderhart Gods, en roepen: “Abba Vader”, lieve Vader, zoete Vader, die mij aan de Zoon wedergaf als loon op Zijn arbeid, en die dierbare Heilige Geest, als die Grote Verzegelaar, het verzegelde en bekrachtigde in mijn ziel, en getuigde met mijn geest, dat ik des Heeren was. En mocht dan ook een erfgenaam zijn, een erfgenaam Gods en een mede-erfgenaam van Christus. Daar jubelde mijn ziel het uit: Ik ben zeer vrolijk in de Heere en mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, de mantel der Gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan. O, daar mocht ik weer staan in het Paradijs, zoals ik uit mijn Makers hand was voortgebracht. Volmaakt in Hem, en er was geen gebrek aan. O, het was alles nieuw. Van binnen en van buiten, en waar ik ook heen zag: een nieuwe hemel, een nieuwe aarde. Alles, alles nieuw! Al het oude was voorbij gegaan en het was alles nieuw geworden. Daar ontvangt de ziel de witte keursteen, en op die keursteen een nieuwe naam, welke niemand kent, dan die hem ontvangt.

Maar laat ik nu weer wat verder gaan. Na al deze geschonken weldaden, behaagde het de Heere mij weer terug te zetten in het armenhuis, om te leren gaan leven van gegeven goed. O, wat is dat een rijke genade, om nu als een nietshebbende en nietsbezittende in onszelf, te leren leven uit die alles schenkende Christus. Om nu maar steeds als een arme bedelaar bij Hem te mogen bedelen. Om uit Zijn volheid te leren ontvangen genade voor genade. Ach, hoe leert hij zichzelf nu pas kennen als in zijn naamloze armoede, dat hij is een uitgeschudde, uitgeledigde zondaar, die na al de ontvangen weldaden, nog niet anders is en blijft als een onbekeerd schepsel in zichzelf. Die nog midden in de dood ligt, en in der eeuwigheid geen goed doen kan. Ja, het is bijna niet te geloven, nu pas gaat hij zijn onbekeerlijkheid inleven. Opdat hij in de weg der heiligmaking, een dagelijkse bekering, reiniging enheiliging in Jezus dierbaar bloed zal leren benodigen. Opdat die dierbare Christus meer en meer gestalte zal verkrijgen in onze harten

In ’t jaar 1942 werd er een vervroegde Classis opgeroepen, om mij te onderhoren. Op deze Classisvergadering, waarbij ook de Deputaten waren verte

genwoordigd, moest ik verslag geven van mijn overkomst uit de Oud Geref. Gemeente naar de Chr. Geref. Kerk. Daarna verslag van mijn genadestaat en roeping. Ook moest ik een kort woord spreken over Romeinen 5:1. Daarna heeft Prof. Wisse mij onderzocht in Dogmatiek, Homiletiek, Catechitiek, Symboliek, Kerkgeschiedenis en een weinig in de Nederlandse taal. De gehele dag was met dit onderzoek volgemaakt. En werd ik na afloop al dezer zaken, met volle meerderheid aangenomen. Werd mij de lastbrief van de Koning der Kerk mij door de Praeses overhandigd, die mij ernstig en broederlijk toesprak. Ook Ds. Meijering als Deputaat sprak mij liefelijke woorden toe, en liet mij toezingen, ik meen Ps. 134:3. De zondag daarop deed ik mijn eerste preek in Sliedrecht in de Chr. Geref. Kerk. Dadelijk na mijn overgang kreeg ik een beroep uit Werkendam; hetwelk ik met vrijmoedigheid mocht aannemen. Nadat Ds. Smits mij bevestigd had uit Jesaja 52:7, mocht ik mijn herderstaf opnemen met de woorden van de Apostel uit Rom. 8:31b. Met veel genoegen en aangenaamheid des harten heb ik in Werkendam mogen arbeiden, en gaf de Heere dat onze arbeid niet ijdel geweest is in de Heere. Door de pred. des Evangelies en pastorale arbeid was er een innige band van liefde en eenheid, niet alleen in de gemeente, maar ook zelfs daarbuiten. Zodat er zelfs plaatselijk onderlinge band in liefde en eenheid was. Zodat er veel droefheid was toen wij Werkendam gingen verlaten en de roeping in Nieuwpoort opvolgden. Ook daar heeft Ds. Smits mij bevestigd uit 1 Cor. 3:9, waarna ik mijn intrede mocht doen uit 2 Cor. 7:2a. Ook daar is onze arbeid niet ijdel geweest in de Heere. Na ruim vier jaar daar gestaan te hebben, mochten wij de roeping ontvangen uit de Chr. Geref. Kerk te Woerden; welke wij met vrijmoedigheid mochten aannemen. Nadat wij bevestigd zijn door onze Weleerw. Broeder Ds. de Smit, mocht ik mij aan de gemeente Woerden verbonden de 29e juni 1950, met de woorden uit Joh. 10:16. In deze gemeente heb ik met aangenaamheid des harten mogen arbeiden. En mocht dan ook het aangezicht mijner schapen kennen. Ook daar liet de Heere Zich niet onbetuigd en mocht de prediking van het Evangelie velen tot zegen zijn. In ’t jaar 1954 bezocht de Heere mij met een ernstige ziekte, zodat ik op 14 november aan mijn ziekbed gebonden werd. Nadat ik drie weken thuis gelegen had, moest ik op 7 december overgebracht worden naar het ziekenhuis. Ik was toen ernstig ziek, en dacht niet anders als te zullen heengaan. De Heere was bijzonder goed voor mij, en mocht dagelijks delen in Zijn zoete en zielzaligende gemeenschap met mijn allerliefste Koning. Reeds thuis had ik een heerlijke nacht mogen doormaken, waar de Heere sprak: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En mij kwam in te leiden in de stille eeuwigheid. O zalige uren, dat zich kwijt zijn in de Drieënige God. Hoe heerlijk en zalig mocht ik daar beleven en doorleven, dat mijn naam geschreven staat in dat Boek des Levens des Lams. En die dierbare Zone Gods mij al lief had voor mijn val. Ja, mij arme zondaar liefhad van de nooit begonnen eeuwigheid. En mij hier in de tijd had opgezocht en levend gemaakt, en mij een arm en verloren zondaar gemaakt had voor Zijn aangezicht. En mij in en door Christus Zijn lieve Zoon met God kwam te verzoenen en te bevredigen. Zodat ik in en door mijn dierbare Heere en Zaligmaker Jezus Christus weer met vrijmoedigheid mocht toegaan tot het Vaderhart Gods. O, hoe kwam dat lieve Wezen het alles te vernieuwen en bevestigen. Mijn ziekenkamer in het ziekenhuis was een “Beth-El”. Een huis Gods. Een poort des hemels.

Zalige tijden heb ik in het ziekenhuis doorleefd. Was zielzaligheid met de dood en het graf verzoend, zodat mijn ziel verlangde naar mijn dierbare Koning, om bij Hem te zijn, zodat mijn ziel uitriep: Kom Heere Jezus, ja kom haastelijk. Nooit zal ik vergeten hoe dat die dierbare Heilige Geest de waarheid Gods zo in mijn ziel indrukte en verzegelde, dat ik moest uitroepen: Lieve Heere, nu kan de hemel mij niet meer ontgaan. Nooit is het uit te spreken en te verklaren wat mijn ziel heeft mogen smaken en genieten. Het ware de voorsmaken van het zalig hemelleven van hierboven. Niet één seconde was mij te lang in het ziekenhuis. Ik was geheel verslonden en verenigd met de Wil mijns Hemelse Vaders. Ook mocht ik velen van Gods lieve volk en knechten in mijn ziekte ontmoeten, en mocht - dan veel spreken over dat grote goed wat God in Christus heeft bereid en weggelegd voor degenen die Hem mogen vrezen. Op 22 februari 1955 mocht ik weer het ziekenhuis verlaten, maar mocht voorlopig nog niet preken. Ik moest rust houden en aansterken. Pas 29 mei 1955, op de eerste Pinksterdagmorgen mocht ik weer voor mijn lieve gemeente optreden, en predikte over Handelingen 2:4. Hierbij was mijn huisdokter tegenwoordig omreden ik maar één uur mocht preken. Zo behaagde het de Heere mij weer in staat te stellen mijn ambtelijke arbeid te mogen verrichten, doch het was niet meer als vroeger. Mijn hart bleef zwak, zodat mijn huisdokter mij adviseerde om in oktober 1956 mijn emeritaat aan te vragen. Hier schrok ik van en wilde daar niet aan, en zei dan ook dat dat niet kon. Ik gevoelde echter steeds mijn lichaam teruggaan. Ik moest het één na het ander opgeven. Zodat op advies van mijn dokter de eerstvolgende Classis die in april 1957 gehouden zou worden, mijn emeritaat moest aanvragen. Hetwelk mijn kerkeraad dan ook heeft gedaan. Wegens dit vervroegde emeritaat moest ik twee verklaringen hebben, dat ik mijn Ambtelijke arbeid niet meer kon volbrengen. Ik werd dan ook door de dokter onderzocht en verklaarde dat ik mijn ambt moest neerleggen. Zodat ik op de Classisvergadering in de maand april 1957 mijn Eervolle Emeritaat heb ontvangen. Op 2 mei daaropvolgend heb ik dan ook mijn herderstaf neergelegd, met de woorden uit Jeremia 17:16.

Ik zou hier nog veel over kunnen uitbreiden, maar ik doe dit niet. Alleen kan ik er dit van zeggen, dat het mij niet altijd even gemakkelijk is. Maar zou nog zo graag mijn ambtelijke arbeid willen verrichten, zoals het behoort. O, wat heb ik genade nodig om nu de weg des Heeren te volgen. Dat is mij soms zo moeilijk, zodat ik soms maar verlang om heen te mogen gaan. En wat zal ik nu verder nog schrijven. Ik verlang en zie uit naar de dag mijner verlossing. Want uitwonende uit het lichaam en inwonende bij de Heere zal mij verreweg het beste zijn. De Heere gedenke mijn lieve gemeente en Hij moge de ledige plaats vervullen, door ze te schenken een dienstknecht des Heeren uit Zijn hand, die ze mag weiden en leiden in de grazige weiden van Zijn dierbaar getuigenis.

Geve de Heere mij bij de voortduur in te leven: Mijn ziel, die naar de vrede haakt, En het morrend ongenoegen wraakt, Is in mij als een kind gespeend, En heeft zich met Uw wil vereend. Dan is alles goed, wat de Heere doet, en dan mag ik als een arme dwaas achter de Heere aankomen. Wetende dat wanneer ik ’s Heeren raad zal hebben uitgediend, Hij mij zal opnemen in Zijn heerlijkheid. Amen.

M. Overduin, Emeritus predikant te Woerden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 oktober 1995

Bewaar het pand | 12 Pagina's

Levensbeschrijving ds. Martinus Overduin (3)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 oktober 1995

Bewaar het pand | 12 Pagina's