Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het lied van Debora (8)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het lied van Debora (8)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vloekt Meroz.

Debora heeft gezongen van de strijd en overwinning. Het was de kern van het lied, waarom het in het geheel gaat. Een machtig leger moest het verliezen van het zwakke leger van Israël.’Kwam alleen omdat de Heere meestreed. Hij deed alles medewerken ten goede. In bijzondere woorden hoorden we door de inspirerende Heilige Geest daarvan getuigen.

Tegen het einde zingt Debora nog wat er gebeurd is in onmiddelijke aansluiting aan de strijd en overwinning. Aan twee zaken wordt aandacht gegeven: heel kort aan de afwijzende houding van Meroz en uitvoerig aan de medewerking van Jael.

We kunnen hier weer zeggen: ’t gaat niet enkel om de historische feiten. Die zijn uiteraard echt gebeurd. Echter ze vinden hier een plaats in de boodschap, die met dit lied gegeven wordt. Heel het lied is prediking tot het volk van Israël, tot allen die in welke tijd ook op het erf van de Kerk des Heeren leven. Tegen het einde wordt die prediking indringerder, is er de toespitsing van vloek en zegen. In twee voorbeelden worden die voorgesteld. Zo komt tot ons de indringende vraag hoe wij persoonlijk staan ten opzichte van de strijd, die de Heere eist en werkt door Zijn genade.

Het is goed om afzonderlijk naar beide te luisteren. Het eerst naar de vloek over Meroz:

“Vloek Meroz, zegt de Engel des Heeren, vloekt haar inwoners geduriglijk, omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des Heeren, tot de hulp des Heeren met de helden”. (Richteren 5:23)

Een ernstige zaak.

We kunnen noch mogen voorbijgaan aan de diepe ernst, die uit dit woord spreekt. De vloek wordt immers verkondigd aan Meroz. Het gebeurt op een aparte manier. De hoorders worden door Debora opgewekt om deze stad te vloeken. Ondertussen laat zij ook uitkomen dat ze dit niet op eigen gezag doet. Het bevel des Heeren staat er achter. We kunnen het lezen in de woorden: “zegt de Engel des Heeren.” Dat dit meer betekent, hopen we nog te zien, maar toch zeker, dat hier de Engel spreekt, Die eenswezens is met God. De Heere vervloekt en dat is wel een ontzettende zaak! Het woord alleen is al met zo grote ernst geladen. Vloeken wijst op een verbroken verhouding. Dat doet de Heere zo maar niet. Hij doet het tegenover de zegeningen, die Hij eerst geopenbaard, geschonken heeft. Zo was het in het eerste paradijs. Zo is het ook na de val, tegenover het betoon van Gods goedertierenheid. Er was moedwillige ongehoorzaamheid. Zijn woord werd verworpen. Zijn waarschuwende roepstemmen werden versmaad. De straf kan niet uitblijven. Vloeken is hier overgeven aan het oordeel, verbannen worden, uitgestoten worden. De ernst wordt onderstreept door de herhaling. Dat is niet alleen een dichterlijke wijze van zeggen. Het is meer. Het bekrachtigt de dreiging. Daarbij moeten we ook denken aan “vloekt...geduriglijk”. Eigenlijk staat er “vloekt-vloekend”. Die manier van zeggen kan wijzen op de duur van de vloek, ook op de kracht ervan. We kunnen gerust aan het laatste denken, zo erg is het! Er een duidelijk bewijs voor de ernst van de vloek.

Niemand weet vandaag de stad aan te wijzen die die naam Meroz gedragen heeft. Geen spoor is er in later tijd meer te vinden. “Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer”.

Verschil met anderen.

Er is een duidelijk verschil tussen de benadering van de thuisblijvers en die van Meroz. De Heere laat dit oordeel niet uitspreken over Ruben, Gilead, Dan en Aser. We hebben gezien hoe ze niet op het strijdtoneel verschenen waren, hoewel wel daartoe geroepen, ’t Was geen geringe zaak, in tegendeel: de Heere spreekt hen ontdekkend en vermanend toe. Hij laat hen echter niet vloeken. Ook valt het op, dat die thuisblijvers als stammen Israëls erkend blijven. Ze worden nog aangesproken in Gods lankmoedigheid. “Waarom bleeft gij zitten?” Ze worden niet afgeschreven. Dat wordt Meroz wel. Men heeft vanouds willen “verklaren” uit het verschil in woonplaats tussen de thuisblijvers en de burgers van Meroz. Het zou dan zo zijn geweest, dat Meroz veel dichter bij het slagveld gelegen heeft dan de plaatsen, waar Ruben enz. woonden. De kanttekenaren van Statenvertaling nemen dat aan, zoals blijkt uit, wat zij zeggen over de ligging van Meroz: “Een stad of landstreek nabij de beek Kison, niet ver van de plaats, waar de slag geschied is, aan de Zuidelijke grenzen van Issaschar”. Ze konden uiteraard ook niet zeggen, waar dat precies was. Anderen hebben dit nog wat anders uitgewerkt door te denken aan een stadje in een nauwe pas, waarlangs de voortvluchtige Kanaanieten wegvluchten. Daarbij moeten we aantekenen, dat er dan ondertussen een andere aanleiding genoemd wordt, waarom Meroz zulk een hard oordeel kreeg boven de anderen n.l. het verschil ook in de tijd. Het zou dan zo zijn dat Meroz na de strijd geweigerd zou hebben hulp te bieden aan de Israëlieten. De burgers zouden uit vrees voor hun eigen lijfde vluchtende vijanden hebben laten gaan. Nog verder gaat de veronderstelling dat er zelfs verraad in het spel geweest zou zijn, dat de vijand door de burgers van Meroz binnen de poorten van de stad ontvangen is. Om het geheel te besluiten: men denkt aan de mogelijkheid dat de Heere op deze wijze ook het oordeel, de vloek over Meroz zou hebben uitgevoerd door de stad met de vijanden te laten verdelgen door het leger van Israël. We hebben hier te maken met veronderstellingen, die men uit het verband meent op te kunnen maken. Er is veel in dat aannemelijk is, zoals de plaats van dit stadje in de buurt van het slagveld. Toch lijkt het me beter om vanuit de tekst zelf iets te zeggen. Die moet toch zeker spreken!

De zonde van Meroz.

De Heere vervloekt vanwege de zonde. Hier wordt de zonde van Meroz genoemd”. Omdat ze niet gekomen zijn tot de hulp des Heeren, tot de hulp des Heeren met de helden..” Er is ook een ander aspect in onze tekst, waarin die zonde uitkomt. De Engel des Heeren spreekt hier. Die Engel was in de strijd betrokken! Daarin komt de zonde des te meer uit. Wat betekent eigenlijk het -niet-komen-tot de hulp des Heeren? Het wil niet zeggen, dat de Heere op een of andere manier de hulp van het volk nodig zou hebben. Hij is geen God, Die van mensenhanden gediend wordt “als iets behoevende, alzo Hij Zelf alleen het leven en de adem en alle dingen geeft”. In het niet komen tot hulp van Israel kwam het uit, dat zij niet kwamen tot de hulp des Heeren. ‘t Ging om de hulp, die de Heere bevolen en beschikt had. In heel de strijd tussen Israel en de Kanaanieten was het om de Heere te doen.’t Is Zijn zaak, ‘t raakt Zijn eer. Het was geen vrijblijvende zaak, als het volk terzijde bleef. De Heere kon dat niet gedogen. Temeer spreekt dat, als het dichtbij geopenbaard is, zoals bij Meroz. We krijgen nu het andere aspect, dat hier uitkomt nl. van de Engel des Heeren. Die Engel wordt in dit verband genoemd. Hij spreekt tot het volk als Degene, Die daar recht op heeft. We kennen de Engel des Heeren in het Oude Testament. In Hem verschijnt God Zelf. Hij is de ongeschapen Engel, de Zoon van God in een bepaalde gestalte. Opvallend is het dat we juist in het boek Richteren meer dan eenmaal van de Engel des Heeren lezen. Eenmaal is deze Engel al verschenen bij het begin van de Richterentijd. Laten we denken aan Richteren 2:1-5. Daar verscheen die Engel aan het vergaderde volk te Bochim. Het ongehoorzame volk wordt aangeklaagd. Het had immers niet geluisterd naar het bevel des Heeren om de volken van Kanaiin te verdrijven. Integendeel, Israel had zich op meer dan een plaats verbonden aan die afgodische volkeren. Vreselijk is de aanklacht, door de Engel des Heeren bekend gemaakt. De Heere zal hen bezoeken met Zijn oordelen. Zij lieten die volkeren zitten, zij zullen met de volkeren gestraft worden! In die bekendmaking van dat oordeel is nochtans Gods lankmoedigheid. Hij roept erin tot inkeer, opdat het volk zou buigen onder Zijn Woord en Zijn straf. Langs die weg zou het weer genade ontvangen en de strijd weer strijden tegen hun vijanden. En dat is nu gebeurd! God heeft door het woord van Debora weer bekering gegeven. Hij heeft opnieuw Zijn gunst geschonken. De Engel des Heeren was weer aan de zijde van Israel geopenbaard. Hij was aan de spits van het volk gekomen en had de strijd gestreden. Hij was de Vorst des Heeren geweest, door Wie dat onmachtige volk overwonnen had. Het was alles niet anders dan door de hernieuwde betoning van Gods genade gebeurd. Zie nu de zonde van Meroz. Van dichtbij hadden de inwoners het op kunnen merken, hoe groot Gods ontferming was. De Heere had het weer opnieuw opgenomen voor het volk. Sisera’s leger was verschrikt en weggevlucht. Meroz had er niet op gelet! Meroz was bewust voorbijgegaan aan de openbaring van Gods onverdiende goedheid. Ze hadden hun eigen volk miskend. Ze hadden de Heere miskend. Ze geloofden niet dat God in dit alles sprak. Ze lieten het uitkomen dat ze, hoewel zelf Israellieten, kozen voor de heidenen en hun afgoden. Ze kwamen in verharding en onbekeerlijkheid uit tegenover de Heere en de openbaring van Zijn onverdiende goedheid.

Ook vandaag.

Laten we er niet aan voorbijgaan, dat ook in de Nieuw-Testamentische bedeling dit Woord met ernst blijft spreken. Voor velen lijkt het wel een afgedane zaak te zijn om nog van de vloek te getuigen.“Jezus is immers gekomen en heeft de vervloeking van de zondaar op Zich genomen. Hij heeft daarvoor betaald en die weggenomen. We zijn bevrijd van de vloek. In zo’n situatie zijn we terechtgekomen. Zo wordt het aan ieder verkondigd. We moeten het geloven en dan is het in orde”. Zo wordt het niet zelden in de prediking gezegd. Echter juist in de bedeling, waarin wij leven, moet met des te meer klem de ernst van de vloek op de zonde geboodschapt worden. “Indien iemand de Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking: Maranatha”. Juist tegenover Hem, tegenover de prediking van Hem als Degene, in Wie alles uit vrije genade te vinden is, is het des te erger in ongeloof en verharding geen acht te geven op de zo grote zaligheid. Hoe meer arbeid er aan ons besteed wordt, hoe dichter we zijn bij de zuivere bediening van zonde en genade, hoe groter onze verantwoordelijkheid. Meroz is daarin een waarschuwend voorbeeld. Zalig-worden is enkel vrije genade. Bekering is Gods werk. Toch...de Heere strekt Zijn Handen nog uit tot arme zondaren, nodigt en vermaant om tot Hem te komen, opdat ook de rechte strijd gestreden zou worden. Ga dan nog met uw harde hart tot de Heere, smeek Hem om licht en waarheid. Hij wil het nog schenken in de tijd der bekering. Wat een genade voor die hier zichzelf ontdekt in het schijnende licht van Gods Geest: de Engel des Heeren spreekt hier. Hij heeft de vloek weggedragen voor vioekwaardigen. Dan blijven we niet vreemd aan de strijd van binnen tegen de zonde. Dan blijven we ook niet vreemd aan de strijd vandaag tegen alle vijanden. Dan is er uitzicht omdat we het zelf niet behoeven te volbrengen. Met die Engel des Heeren aan de spits krijgen we moed en kracht, ook vandaag. Die hier de strijd strijden, zullen eenmaal boven de strijd worden uitgeheven. Dan is de vloek voor eeuwig voorbij. In het Nieuwe Jeruzalem, waarvan het geldt: “En geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn”.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 augustus 1996

Bewaar het pand | 8 Pagina's

Het lied van Debora (8)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 augustus 1996

Bewaar het pand | 8 Pagina's