Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HALLELUJA OVER HET GENADEVERBOND

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HALLELUJA OVER HET GENADEVERBOND

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inhoud

Allereerst bevat het boek een inleiding van de herschrijver uit 1977. Daarna een woord vooraf bij de tweede druk. Dan een verantwoording van de werkwijze bij het vertalen. Verder een woord aan de lezer van de hand van Brakel zelf. Het eigenlijke boek begint met een verklaring van Psalm 8 (blz. 21- 41). Dan volgen 11 hoofdstukken:

I De verheerlijking van God

II Over de ellendige natuur van de mens, de ene partij, die in het verbond der genade wordt opgenomen

III De oorzaak en oorsprong van het verbond in het eeuwig besluit van God

IVDe middelaar van het verbond, Jezus Christus; Zijn vernedering en verhoging

V De natuur van het genadeverbond

VI De aanbieding van het genadeverbond door het evangelie aan ieder die onder de bediening daarvan leeft

VII De overgang in het genadeverbond of de aanneming van de borg Jezus Christus door het geloof

VIII De kentekenen van een waar bondgenoot of tijd-gelovige

IX De heerlijkheid der bondgenoten

X De plichten der bondgenoten

XI De bediening van het verbond in drie tijden waarbij de geschilpunten van deze tijd in het kort worden behandeld

Veel wezenlijke zaken worden aan de orde gesteld. In dit eersteartikeltje willen we proberen u een indruk te geven van de inhoud van dit boek, dat het aanschaffen en lezen alleszins waard is.

Het genadeverbond

Brakel omschrijft het genadeverbond op blz. 128 als volgt: “Uit dit alles blijkt nu in alle opzichten duidelijk, wat het Genadeverbond is, namelijk: een heilige, heerlijke, wel de en eeuwigdurende overeenkomst of verdrag tussen de algenoegzame, goede, almachtige, rechtvaardige, getrouwe, waarachtige en onveranderlijke God aan de ene zijde, en tussen Zijn uitverkorenen, die van nature zondig, verdoemelijk, onmachtig, walgelijk en onverdraaglijk zijn, aan de andere zijde. Daarin belooft God de verlossing van alle kwaad en het toebrengen van alle zaligheid, uit genade, in en door de Middelaar Jezus Christus, waarin de mens, met zijn gehele hart en met groot genoegen, in de beloften en in de weg toestemt, en die aanneemt; aan wie God de beloften door de sacramenten verzegelt. Dit alles is tot verheerlijking van God en tot zaligheid van de mens. Dit is van de Heere geschied en het is wonderlijk in onze ogen.”

De aanbieding van het genadeverbond

Daarover wordt in hoofdstuk VI geschreven. Brakel schrijft hierover op blz. 137 . Daarin wordt aan de orde gesteld dat veel verdoemde geroepenen genodigd werden door middel van predikers, ja ten diepste door Christus Zelf. Het Evangelie wordt aangeboden aan diegenen, die het nooit aannemen. Brakel verwijst dan naar Matth. 20:16 Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Brakel schrijft terecht dat het zeker is dat alleen de uitverkorenen zalig zullen worden, maar dat er buiten deze uitverkorenen velen worden geroepen en genodigd om te komen. Maar zij nemen die aangeboden zaligheid niet aan en weigeren de roeping te gehoorzamen. Brakel wijst dan op Lucas 14:16-18 Een zeker mens bereidde een groot avondmaal, en hij noodde er velen. En hij zonde zijn dienstknecht uit ter ure des avond-maals, om den genoden te zeggen: Komt, want aile dingen zijn nu gereed. En zij begonnen allen zich eendrachtiglijk te ontschuldigen. Velen worden genodigd tot de bruiloft des Lams die evenwel niet komen. We geven een citaat van blz. 138: “Hier moeten wij immers onfeilbaar van overtuigd worden, dat aan allen, die door de dienaren geroepen en genodigd worden, de zaligheid aangeboden wordt, al komen ze niet.” We willen nog een citaat van blz. 138 geven om de bedoeling van Brakel duidelijk te maken: “Let op die algemene uitroep: Die dorst heeft, die wil, enz. Jes. 55:1: O alle gij dorsti-gen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt; Joh. 7:37: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke! Openb. 22:17: Die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet. Dorsten en willen is geen voorwaarde, die iemand het voorrecht geeft om te mogen komen, maar een gestalte en hoedanigheid, die iemand prikkelt om gewillig te komen, als hij maar geroepen wordt. Wie niet hongert, wie niet wil, die zal niet komen, al wordt het hem duizendmaal aangeboden; maar die wil, die hongert, komt graag. Wilt u dan niet, dan ziet u dat het uw schuld is; maar wilt u, begeert u, wel, zie daar, het wordt u aangeboden. Hier kan geen uitvlucht gemaakt worden.” Op blz. 139 schrijft Brakel dat de vermaning tot bekering alle mensen betreft die het horen. Brakel stelt dat het geloven van het Evangelie op een lijn staat met de bekering. Wie het Evangelie ongehoorzaam is, wordt met een verschrikkelijk oordeel gedreigd.

De overgang in het genadeverbond

De staat van de mens is van nature ellendig. Hij staat buiten de genade en ligt onder Gods toorn. In Christus is een volheid om het gebrek van die mens te vervullen. We lezen op blz. 143: “Is dan nu in Christus, en in Christus alleen, alle volheid om zalig te maken, waarom blijft u dan bij uzelf (staan), daar u toch verloren moet gaan? Waarom ziet u dan om naar goederen en mensen op de aarde, daar toch geen heil bij is, en die u ten dage des kwaads zullen verlaten? Ach, ik bid u, keer u toch van alles af en begeef u tot deze Zaligmaker, om uit Zijn volheid te ontvangen ook genade voor genade.” Wie niet komt en in Christus gelooft, die doet de allergruwelijkste zonde die maar bedacht kan worden. Brakel schrijft over daden van over-gang: het overrekenen van de kosten en geloven. De vraag is of men alles wel wil opgeven om Christus te bezitten. Gelooft men werkelijk dat alle blijdschap der ziel gelegen is in het met God verzoend te zijn, Hem te kennen, vrezen, liefhebben, gehoorzamen, verheerlijken en Zijn liefde en troost te genieten. Om te geloven is kennis vereist van zichzelf en van de geestelijke goederen en van de Middelaar. Ook is toestemming en vertrouwen vereist. We citeren van blz. 150 “Als die vermoeide en naar genade hongerende ziel die stem hoort, neemt zij het aanbod van harte en met blijdschap gaarne aan, bemint Jezus en al Zijn volheid, grijpt Hem aan tot haar deel en eigendom, geeft zich geheel aan Hem over, legt het gewicht van haar zaligheid op Hem, stelt haar ziel in Zijn handen, laat zich zo door Hem dragen, en rust en vertrouwt op Zijn armen.” Dit noemt Brakel de eigenlijke en wezenlijke daad des geloofs. Maar hij heeft er oog voor dat niet ieder gelovige dit te beurt valt. Indien er duisternis en twijfel is, zucht en beeft de ziel daaronder, zij hongert en dorst naar Jezus, zij kan het niet zonder Hem stellen, zij smeekt om een kruimeltje genade. We lezen op blz. 151 “Al kan ze Jezus niet in het oog krijgen, zij ziet evenwel naar Hem uit. Zij hunkert, zij roept, zij bidt, zij schreit, zij worstelt en dat alles in de tegenwoordigheid van Jezus, of ze Hem ziet of niet. Zij wil, zij kan zich niet laten afwijzen, al moest ze voor Zijn voeten sterven, dan wil ze nog daar sterven en zien of Jezus het over Zijn hart kan verkrijgen dat een verlegen en tot Hem komende zondaar zonder troost aan Zijn voeten verlaten en weggestoten zal worden. Zo deed de Kerk, Micha 7:7 Ik zal uitzien naar den HEERE; ik zal wachten op den God mijns heils. Zo deed David, Psalm 130:5 Ik verwacht den HEERE, mijn ziel verwacht. Ps. 5:4: Des morgens zal ik mij tot U schikken en wacht houden. Zo is de ziel werkzaam, totdat ze meer kracht krijgt om Jezus aan te nemen en veilig en zeker op Hem te vertrouwen, waaruit dan troost en heiligmaking voortkomt. Brakel schrijft op blz. 152 over inwilliging die er niet anders is dan door het geloof. De oefening van het geloof is niet eenmalig, maar dient voortdurend betracht te worden.

Kentekenen

In Hoofdstuk acht komt de zeer belangrijke vraag aan de orde of men waarlijk gelooft of niet. We zijn of een bondgenoot en kind Gods, of een bondgenoot en kind des duivels. Een tussenweg is er niet. Brakel schrijft op blz. 153 “Niet alle mensen, niet alle gedoopten, niet allen die naar de kerk en aan het Avondmaal gaan, ja een klein deel, een heel klein deel van hen zijn ware bondgenoten en gelovigen en zijn op weg naar de zaligheid.” Wie in de slaap van zorgeloosheid blijft, blijft voorthollen op de weg naar het eeuwige verderf. De Heere wil dat een mens zichzelf onderzoekt. Op blz. 155 lezen wij dat er duizenden zich hebben ingebeeld naar de hemel te gaan, maar zij zijn in de hel gekomen. Anderzijds komt het ook voor dat er zijn die vreesden niet in de hemel te komen en er toch zijn gekomen. Steeds is er twijfel in het leven van Gods kinderen. Er is nog zoveel van de oude mens in hen overgebleven. Kan dat wel met genade bestaan? Brakel schrijft dat er velen zijn die zich niet bekommeren over God, hemel en hel, de Middelaar, bekering en geloof. We lezen op blz. 156 “Hun gedachten gaan niet verder dan de aarde en niet dieper dan het zichtbare. Over onzichtbare dingen kunnen zij niet praten. Is de ziel al onsterfelijk en is er een hemel en hel, dan zullen ze dat na hun dood (wel) bemerken; zij zullen afwachten waar God hen heen zal zenden.” Er zijn er die van hun onbekeerde staat overtuigd zijn en toch goddeloos verder leven. Er is geen gevoel, geen droefheid en ernst om het zondige leven na te laten. We lezen het volgende: “Zij willen over geen droefheid horen, noch ook de vermaningen van de predikanten, die hen of van de preekstoel of onder vier ogen op hun zonden wijzen. Zij willen die put toegedekt hebben.” Anderen zijn goedaardig en leven fatsoenlijk en godsdienstig, zij zijn er van overtuigd dat zij geen geestelijk leven hebben, door lauwheid en gebrek aan ernst blijven zij die zij zijn. Er zijn er die zich inbeelden heel wat te zijn. We lezen op blz. 157: “Zij weten wel, dat het er met hen bij God goed voorstaat: zij zullen wel zalig worden, daar twijfelen zij niet eens aan. Al stelden alle leraars zich gezamenlijk tegenover hen, zij zouden zich toch van dat geloof en van die verzekering niet af laten brengen.” Wat is het ontzettend zich op valse gronden gerust te stellen voor de eeuwigheid. Wat behandelt Brakel zijn lezers eerlijk. Hij schrijft op blz. 157: “Zij, die zich ongegrond verzekerd achten, zijn meestal onwetende mensen, die God, noch de Middelaar, noch de Geest, noch geestelijk leven kennen. Zij weten dat de hel verschrikkelijk is. Daar hebben ze geen zin in. Dan waren ze hier, zo zeggen ze, wel slecht geweest; dat was te erg. Omdat het hun hier te erg schijnt, beeldenzij zich in, dat het niet nodig is dat zij daar komen. En omdat ze na hun dood wel in hun ingebeelde, of liever zogenaamde hemel, willen zijn, menen zij dat zij er wel zullen komen. Daar zijn zij gerust op en gaan op in het aardse. Zulken liggen op de rand van de hel te slapen. Ze worden zelden wakker eer zij hun ogen in de hel opendoen, als het te laat is, zoals in Luk. 16:23 Men rust op valse gronden. Zij stellen dat God genadig en barmhartig is. Ze beseffen niet dat het Aangezicht des Heeren is tegen hen die kwaad doen. Ze stellen ook dat Christus voor allen gestorven is. Ook dat is niet waar. Christus geeft immers Zijn schapen het eeuwige leven. Ook wordt gesteld dat men netjes leeft. Men bouwt op de zegeningen die men ontvangt en vergeet dat de rijke man het goede in zijn leven had ontvangen en de hel was zijn einde. Men bouwt op kastijding. Ook dat is geen onfeilbaar kenmerk. God straft de goddelozen ook al in dit leven.

Bedrog door goede kenmerken

Er zijn er die zich goede kenmerken ten onrecht toeeigenen. Zulken zijn vlug klaar met de vaststelling van hun staat, hebben zonder onderzoek al goede gedachten van zichzelf. Zulken denken en spreken over de zaken, maar de zaken worden niet gezien en gevoeld in hun hart. Brakel schrijft op blz. 160: “Zij zijn bezig met het denken en spreken over de zaken op zichzelf, betreffende geloof, hoop, en liefde, wat hun wezen is, hoe het met de kerk staat, met klagen over de geesteloosheid van anderen, zonden, enz. In deze dingen zijn ze meestal de eersten en de vurigsten; al wat buiten hen is, is het voorwerp van hun doen. Het mag dan wel geestelijk zijn, daar willen ze wel ernstig over spreken; dat doen ze graag. Maar de bezigheid der ware gelovigen is, om die zaken in hun hart te zien en te voelen. Zij willen God hebben; op Hem is hun oog en hun hart (gevestigd); de geestelijke zaken brengen hen tot God en als zij dat niet doen, dan kunnen ze er geen vrede mee hebben, zij kunnen er dan niet in blijven staan.” Zulken willen door anderen niet blootgelegd en ontdekt worden. Om zijn en schijn te onderscheiden hanteert Brakel drie kenmerken: droefheid, geloof en heiligmaking. Er is ware en valse droefheid. Er is waar geloof en tijdgeloof. Er is ware en valse heiligheid. Maar daarover D.V. een andere keer.

N.a.v. Wilhelmus a Brakel, Halleluja over het Genadeverbond, 268 blz., f 39,75, Uitgeverij De Banier- Utrecht. Herschreven doords. C.J. Meeuse, 2edruk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 februari 2002

Bewaar het pand | 12 Pagina's

HALLELUJA OVER HET GENADEVERBOND

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 februari 2002

Bewaar het pand | 12 Pagina's