Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ENKELE PURITEINEN OVER DE TRAPPEN VAN HET GEESTELIJKE LEVEN (DEEL 1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ENKELE PURITEINEN OVER DE TRAPPEN VAN HET GEESTELIJKE LEVEN (DEEL 1)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

„... Hij zal ze groter maken...”

Ds. den Butter heeft in zijn toespraak op de ontmoetingsdag gewezen op de noodzaak van het blijven in het geloof (Hand. 14:22). Eén van de manieren waarop dit gestalte krijgt, is het kennis nemen van wat vorige generaties gelovigen uit het Woord van God hebben geleerd en doorgegeven. Zeer leerzaam is daarbij het werk dat de Engelse en Schotse puriteinen ons nagelaten hebben. Mannen die door Gods genade diep inzicht hebben gehad in het Woord van God, in de leer die naar de godzaligheid is en het leven dat daarbij past. In hun werken is praktisch-geestelijk onderwijs te vinden dat we niet dan tot onze schade ongelezen kunnen laten. Een voorbeeld van dat praktische onderwijs van de Puriteinen is datgene wat ze geschreven hebben over de ‘trappen van het geestelijke leven’. Ook door Nadere Reformatoren is er over dat onderwerp geschreven, bijvoorbeeld door Wilhelmus a Brakel in zijn Redelijke Godsdienst (Deel 2, hoofdstuk 36) en vooral door diens vader, Theodorus a Brakel, die er een heel boek aan wijdde (De trappen van het geestelijke leven). In deze lezing laten we twee Engelse puriteinen uit de zeventiende eeuw aan het woord, van wie het werk in ons taalgebied nauwelijks vertaald is en daarom ook weinig bekendheid heeft gekregen. Ik denk dan aan Ralph Venning, die een boekje schreef onder de titel “Learning on Christ’s school” (bij Christus op school) en aan Thomas Manton, die een zestal preken heeft geschreven over I Joh. 2:12-14.

Beide puriteinen zijn ervan overtuigd dat men met de nodige nuancering kan en moet spreken over de praktijk van de godzaligheid. Venning zegt: Er is onderscheid tussen heiligen en heiligen, zoals de sterren verschillen in helderheid. Ze hebben weliswaar een heleboel dingen gemeenschappelijk: ze zijn allemaal wederom geboren. Ze delen ook allemaal in de vergeving der zonden (zie I Joh. 2:12). Om het met Paulus te zeggen: ze maken wel allemaal deel uit van het lichaam van Christus (I Kor. 12) maar toch verschillen ze, zoals bijvoorbeeld de voet van de arm onderscheiden is, in vorm en in functie. Manton wijst in dit verband op de gelijkenis van het zaad waarin sprake is van 30-, 60- en 100-voudige vrucht. In de schriftgedeelten die we gelezen hebben (Hebr. 5:11-6:3 en I Joh. 2:12-14) is vervolgens sprake van een onderscheiding op grond van leeftijdsaanduidingen. De apostel spreekt daar van kinderen, jongelingen en vaders. Manton zegt voor alle duidelijkheid: die trappen kun je niet aan een bepaalde leeftijds categorie koppelen. De dichter van Ps. 119 kon zingen: “ik overtref mijn leraars in beleid”. Zo heb je soms mensen die op jonge leeftijd een zekere mate van geestelijke volwassenheid aan de dag leggen. Denk aan Jozef en Daniël. En een Jeremia was zelfs in de moederschoot al geheiligd (Jer. 1:5). Job spreekt daarentegen ook van “groten die niet wijs zijn en ouden, die het recht niet verstaan” (Job. 32:9).

Nog een opmerking van Manton, die van belang is om in ons achterhoofd te houden als we ons gaan buigen over bepaalde categorieën gelovigen: in de geestelijke toestand kan er een terugval zijn, zodat bijvoorbeeld een vader opeens zo zwak kan worden als een kind of even hevig wordt verzocht als een jongeling. Het is belangrijk om te zien dat de dingen die door Johannes in zijn eerste zendbrief als kenmerken genoemd worden, ook gezien moeten worden als een appél! Zoals Johannes ze aanspreekt zijn de gelovigen als ze op hun plaats zijn, maar zo moeten ze weer worden als er sprake is van verachtering in de genade. Terwijl we dit in onze overwegingen betrekken, is het toch waar dat mensen, gerekend naar de doorgaande lijn van hun geestelijk leven, onderscheiden kunnen worden in de ‘categorieën’ vaders, jongelingen en kinderen. Als we daar op gaan letten, moeten we ons ook steeds afvragen: vind ik de tekening van mijn eigen leven terug in het onderwijs dat ik in dezen ontvang? Belangstelling voor de trappen van het geestelijk leven is niet genoeg. Persoonlijke betrokkenheid en zelfonderzoek hebben wij allen steeds weer nodig.

1. Kinderen in Christus

Laten we voor het onderwijs van de beide puriteinen eerst letten op hun bespreking van I Joh. 2. Beide zijn het erover eens: in vs. 12 worden alle gelovigen aangesproken als kinderkens: een liefelijke aanduiding, die helemaal past bij de apostel der liefde, die hier aan het woord is! Vervolgens maakt de apostel - volgens de exegese van Venning en Manton - een verdeling. De ‘laagste categorie gelovigen’ wordt omschreven als ‘kinderen’. Hun kenmerkende eigenschap is volgens vers 13 dat ze de Vader gekend hebben. Venning zegt over dat kennen van de Vader, dat de weergave in de grondtekst impliceert dat dat onlangs gebeurd is! ‘De Vader kennen’ betekent voorts niet alleen dat men weet dat God een Vader is, of dat Hij de Vader van Zijn gelovigen in het algemeen is, maar het betekent in deze tekst een intieme ervaring van Gods Vaderschap. Deze kinderen hebben ervaren dat ze delen in Gods vaderlijke liefde. Ze weten er iets van wat de verloren zoon na zijn thuiskomst te beurt viel: een kus van de Vader ontvangen en met Hem beginnen vrolijk te zijn (Luk. 15:24).

Iemand vraagt zich misschien af: Is dat niet te hoog gegrepen voor wie nog maar kinderen in de genade zijn? Manton zegt: helemaal niet. Hoewel hier sprake is van een beginnende kennis (zoals Venning ook al opmerkte), is het voorrecht van adoptie in het huisgezin des Vaders één van de eerste die een gelovige krijgt. Manton wijst hiervoor op Joh. 1:12: “Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden.” Dit privilege heeft trouwens direct te maken met de beloften van het genadeverbond die de HEERE in het leven van Zijn kinderen gaat toepassen. De centrale belofte van dat verbond is, zegt Manton, dat ze Hem zullen kennen van de grootste tot de kleinste (Hebr. 8:11). En dit kennen van God is niets anders dan dat ze Hem als Vader leren kennen.

De kinderen, waarover Johannes spreekt, komen tot deze kennis door het werk en het getuigenis van de Heilige Geest. Deze twee worden in het boekje van Venning nadrukkelijk onderscheiden omdat ze niet altijd samen op gaan. Dit wordt verduidelijkt met een beeld uit de natuur. Venning zegt: denk aan de warmte en de stralen van de zon. De warmte kan op een zomerse dag overal komen, de zonnestralen niet. Zo bereikt het werk van de Heilige Geest al Gods kinderen, maar Zijn getuigenis dat ze kinderen Gods zijn beschijnt hen niet allemaal tegelijk en ook niet allemaal in dezelfde mate. Vanwaar komt dit onderscheid? Daarvoor kunnen allerlei oorzaken aangewezen worden, ongetwijfeld ook in het hart van de gelovige zelf. Maar Venning legt sterk de nadruk op Gods vrijmacht in dezen. Hij wijst er ook op, dat de HEERE dit getuigenis doorgaans wel schenkt aan mensen die vroeg in Zijn dienst komen of die voor een zwaar lijden omwille van Gods Koninkrijk komen te staan. Als voorbeeld daarvan haalt hij de woorden aan, die de verhoogde Christus in Hand. 9 over Paulus in Damascus heeft gesproken: “Want Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet om Mijn Naam” (Hand. 9:16).

Is dit getuigenis van de Heilige Geest te onderscheiden van de valse rust die de duivel ons wil aanpraten? Venning noemt drie dingen om op te letten. In de eerste plaats moet alle bevinding, ook déze, naar het Woord van God zijn. Woord en Geest spreken elkaar immers nooit tegen. In de tweede plaats is de grond waarop het getuigenis van de Geest rust nooit die van mijn eigengerechtigheid maar van de genade door de verlossing van Christus. Ik kan nooit via mijn verdienste, alleen door Gods genade te weten komen dat ik een kind van God ben! Ten derde wijst Venning op het doel waartoe de Geest verzekert van het kindschap. Dat is opdat God en Christus op het hoogst verhoogd worden en de zondaar - ook al is hij of zij een kind van God - op het diepst vernederd. Daarbij geeft de Geest ook dit getuigenis opdat Gods kind des te meer afstand zou nemen van de aarde en hemelsgezind zou leren te zijn. Heel praktisch zou dit laatste uitgewerkt kunnen worden aan de hand van het vervolg van I Joh. 2, zie bijvoorbeeld vers 15.

Als we het dan toch hebben over het doel en de gevolgen van het verzekerende getuigenis van de Heilige Geest: waar leidt dat nog meer toe? Venning noemt verschillende zaken: vreugde in God, vrijmoedigheid tegenover God in het naderen tot Zijn genadetroon (Hebr. 4:16) en ook een verlangen om bij Hem te zijn. De zekerheid van Gods liefde wekt voorts wederliefde op en dit wordt ook zichtbaar in het doen van Zijn geboden. En zoals zojuist al gezegd werd: Gods liefde vertedert niet alleen, maar vernedert ook. Wie op deze manier mag weten een kind van God te zijn, leert ook met David ps. 131 in te leven: “Mijn hart is niet verheven, en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk.” Tot zover de beschrijving van het leven van een ‘kind’. En ik vraag maar: kennen we iets van dat leven van een kind? Hérkennen we de genoemde aspecten?

2. Jongelingen in Christus

Wat de tweede groep gelovigen aangaat, zegt Venning: jongelingen zijn mensen die in de kracht van het leven staan, maar die die kracht ook hard nodig hebben omdat ze ook in de branding van het leven staan. Zo is het in het gewone leven, zo is het in het geestelijke leven. Wanneer gelovigen als kinderen geboren zijn in Gods Koninkrijk en in beginsel verzekerd raken van Gods vaderlijke liefde voor hen, worden ze blootgesteld aan de strijd met de grote verzoeker, satan. Daarvoor krijgen jongelingen ook krachten.

Waarin ligt die kracht? In de genade die in Christus Jezus is en die ze slechts door het geloof ontvangen. Dat dat laatste in de strijd tegen de duivel heel belangrijk is, horen we ook in het bekende hoofdstuk over de geestelijke wapenrusting, Efeze 6, waar temidden van alle aanwijzingen gezegd wordt: “bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij al de vurige pijlen des bozen zult kunnen uitblussen.” Hoe verkrijgen ze door de geloofsbeoefening de kracht die ze behoeven? Want dat geloof kan op zich geen sterkte geven! Wat is de krachtbron waaruit het geloof putten mag in de geestelijke strijd? Die krachtbron is niets anders dan het Woord Gods. Zo zegt Johannes het ook in I Joh. 2:14. Hoe hebben de jongelingen aan wie hij schrijft de boze overwonnen? “... want gij zijt sterk, en het Woord Gods blijft in u...” Op dit punt zien we lijnen lopen naar de inhoud van de vermaning die ds. Den Butter ons vanuit Hand. 14 heeft voorgehouden. Als het Woord van God in hen komt én blijft, zijn ze weerbaar tegen de aanvallen van de vorst der duisternis! Het opmerkelijke in het onderwijs van

Venning en Manton is, dat ze hierbij niet alleen denken aan het onderwijs van de Schriften, dat jongelingen tot zich nemen en paraat hebben. Dat is ook een vorm van het ‘in u blijven’ van het Woord. Maar voortbordurend op het spraakgebruik van de apostel Johannes denken ze met name ook aan de band aan de levende Christus Zelf, het vleesgeworden Woord. De geloofsband aan Hém is cruciaal in de voortgang en groei van het geestelijke leven.

Heel treffend is dan de vergelijking die gemaakt wordt tussen Christus’ verzoeking in de woestijn en de strijd van de jongelingen tegen de boze. De Zaligmaker heeft bij Zijn doop in de Jordaan niet alleen de Heilige Geest ontvangen, maar ook getuigenis van de hemel gekregen dat Hij Gods Zoon is. Vervolgens drijft de Geest Hem uit in de woestijn om daar 40 dagen door de duivel verzocht te worden. Op een dergelijke manier gaat het ook in het leven van die jongelingen. Als kind ontvangen ze niet alleen het werk van de Heilige Geest, Die hen aan Christus verbindt, maar ze krijgen door die Geest ook de zekerheid van het kindschap. Maar wie daarin deelt, blijft geen kind. Die moet de strijd in en door de strijd heen geestelijk volwassen worden. En dit gebeurt ook doordat de boze zijn verzoekingen gaat afvuren op het hart van zo’n jongeling in de genade. En om terug te komen op de rol van het Woord, waarover de apostel spreekt: dan kan de verzoeking alleen maar doorstaan worden als hetzelfde wapen gebruikt wordt als Christus gebruikte: “Er staat geschreven!” Als dat wapen wordt gebruikt als ‘het zwaard des Geestes’ (Efeze 6:17), dan mag de kracht van dat wapen ook ervaren worden in de strijd tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Dan wordt de belofte waar, zoals ook Christus Zelf dat heeft ervaren: “wedersta de duivel en hij zal van u vlieden” (Jac. 4:8).

Als de verzoekingen waarmee jongelingen in het geloof te maken krijgen vergeleken worden met wat Christus in de woestijn meemaakte, dan zegt Manton: er is één aanvechting, die Christus niet gekend heeft, maar Gods kinderen wél. De duivel wijst hen op hun (overgebleven) zonden en zwakheden! Dat kon hij tegenover de Heere Jezus niet. Maar tegenover de gelovigen zegt hij, wijzend op de praktijk van hun leven: dat kan toch nooit met genade bestaan? Hoe moet deze aanval beantwoord worden? Wijs ook dan op het Woord, zegt Manton dan. Wijs de duivel maar op de ‘bijbelheiligen’, die in zichzelf niet heilig waren, maar nochtans het getuigenis van de Geest ontvangen hebben dat ze kinderen Gods waren. Wijs de duivel maar op Abraham, Mozes en David. Wijs de duivel uiteindelijk op het vleesgeworden Woord, Christus Zelf en zeg dan: “Satan, zwijg! Ik heb een Advocaat bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige, Die een verzoening is voor mijn zonden. Hij is het Die gestorven is, ja wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt. En daarom: Wie is het, die verdoemt?” Om tot een afronding van de bespreking van de ‘jongelingen’ te komen: ze ontvangen ook de nodige zegeningen als vrucht op het strijden van de goede strijd. Het vervult hen met vreugde en blijdschap in de HEERE. En als de HEERE bij tijden rust geeft om na de strijd weer geestelijk op adem te komen, doet hen dat tot Hem terugkeren om Hem voor Zijn weldaden te danken. En ze worden door de strijd ook weer en dieper geoefend in de nederigheid, omdat ze leren dat ze van genade alléén afhankelijk zijn. En ik stel de vraag maar weer: herkennen we daar iets van? Van dat afhankelijke leven?

3. Vaders in Christus

Daarmee gaan we naar de derde categorie gelovigen: de vaders. Venning is hierover heel erg kort. In zijn boek, dat bijna 300 bladzijden telt, wijdt hij slechts twee pagina’s aan de ‘vaders’. Dat is een heel andere aanpak dan we bijvoorbeeld bij Theodorus a Brakel zien, waarover in de inleiding gesproken werd: hij besteedt ruim de helft van zijn boek over de trappen aan dit soort gelovigen. Venning spreekt kort en slechts in algemene zin over de vaders. Hij houdt het erop dat ze doorgaans zowel geestelijk als natuurlijk op leeftijd gekomen zijn. Ze zijn vervuld met de vrucht der rechtvaardigheid, die hun kroon en glorie is. Het Woord van God woont rijkelijk in hen in alle wijsheid en geestelijke kennis, in ervaring en onderscheidingsvermogen. Ze zijn geestelijk opgeklommen tot een overtreffende trap, waarin niet de mens wat met de genade van God wordt, maar waarin voortdurend gemeenschap wordt onderhouden met Hem, Die van den beginne is (I Joh. 2). Dat Venning zo weinig over de vaders zegt, heeft ook een heel persoonlijke achtergrond: als hij heel in het algemeen een aantal karakteristieke eigenschappen van deze vaders en moeders in Israel heeft genoemd, zegt Venning “Laat de dagen spreken en de veelheid der jaren wijsheid te kennen geven.” En hij zegt er dan bij: ik ben maar kort van dagen en durf u verder mijn mening over deze zaken niet te geven.

Een paar dingen wil ik u wel doorgeven die Manton over de vaders heeft geschreven: “Vaders zijn mensen, die door hun lange ervaring en vertrouwdheid met een godzalig leven, vaster, constanter, opgewekter en vruchtbaarder in Gods wegen wandelen dan anderen.” Hij zegt ook iets over de woorden uit I Joh. 2:13, waar de apostel tegen de vaders zegt “gij hebt Hem gekend, Die van den beginne is.” Daarmee is volgens Manton Christus bedoeld en hij bewijst dat aan de hand van de wijze waarop in het begin van het Johannesevangelie over de Zaligmaker wordt gesproken (Joh. 1:1,2). Met name denkt deze puritein dan aan het feit dat Christus van voor de grondlegging der wereld als Middelaar is aangesteld en Zich in de eeuwigheid al Borg heeft gesteld voor de Zijnen. Over de vraag of deze exegese steekhoudend is en of er inderdaad specifiek over de Heere Jezus Christus gesproken wordt, kan van mening worden verschild. Wie wel eens met een ‘vader’ heeft mogen spreken, zal wél toestemmen, dat zij méér dan anderen met een oog van geloof mogen terugblikken, zelfs over de grenzen van eeuwigheid en tijd heen. Ze mogen zich niet alleen vertroosten met de wetenschap van Gods tegenwoordige liefde jegens hen, maar zich ook verblijden met de zekerheid dat Hij hen van eeuwigheid heeft bemind. “Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde”. Dat zicht op de verkiezing, waardoor dit leerstuk ook op de juiste wijze gaat functioneren (niet tot verschrikking maar tot verkwikking en vertroosting van Gods kinderen) wordt bij de vaders gevonden. Die wijze van omgaan met het leerstuk van de verkiezing is misschien daarom wel net zo zeldzaam als de ‘vaders’ zelf zijn!

Manton voegt aan dit terugblikken van de vaders op de eeuwigheid nogeen ander kenmerkend element toe. Wie kennis heeft aan Hem, Die van den beginne was, heeft ook nog een andere troost: Hij, Die was voor het begin van de wereld, zal er zijn als de wereld er niet meer is! Uit die troost voor Gods kinderen neemt Manton trouwens reden om hen aan te sporen, die zich nog buiten het Koninkrijk van Gods genade bevinden: “U beroemt zich vandaag op uw rijkdom en vooraanstaande positie. Maar hoelang zult u dat nog doen? Vandaag is dat huis en dat land van u, maar u kunt niet zeggen dat het morgen nog van u zal zijn. Maar een gelovige kan zeggen: Mijn God, mijn Christus is vandaag van mij en zal tot in alle eeuwigheid van mij zijn. De dood neemt alles van ons af, eer en rijkdom, kracht en leven, maar het kan God en Christus niet van ons afnemen. Zij zijn de onze tot in alle eeuwigheid.”

Tot zover de visie van Venning en Manton op de drie ‘categorieën’ gelovigen uit I Joh. 2. Beiden vragen zich trouwens ook af: waarom zijn de zaken zo gesteld? Waarom is er sprake van onderscheiden trap en mate, om het in de taal van de Leerregels te zeggen? Allereerst belichten ze dat dan van Gods kant. Hij heeft souverein bepaald in hoeverre Zijn kinderen zullen vorderen in de kennis van de genade. Dat is een kwestie van vrijmacht dus. Maar er zit ook nog een andere kant aan. Venning merkt op dat niemand weet tot welke mate de HEERE hem of haar in dit leven wil laten uitgroeien. Daarom is het de roeping van elke gelovige te staan naar het hoogste! En wie een kind, een jongeling of vader is, is dat niet vanzelfsprekend voor eens en voor altijd. Er is altijd verachtering mogelijk. En daarom hebben de gelovigen in I Joh. 2 niet alleen kunnen horen wat er gekend wordt door een kind of jongeling of vader, maar ook wat er nodig is om daarin ook standvastig te blijven.

Maar mag ik dan nog eens die persoonlijke vraag stellen: hoe is het bij u en jou? Er zitten mensen van verschillende leeftijd in de kerk van Werkendam tijdens een ontmoetingsdag van Bewaar het Pand, waaronder veel volwassenen. Maar als we nu eens onszelf en elkaar konden zien zoals we in geestelijke zin zijn: hoe had de kerk er dan uitgezien? Zouden er dan ook nog veel banken gevuld zijn met volwassenen? Of zouden er dan bij wijze van spreken allemaal kinderwagens gestaan hebben, of een wieg hier en een box daar...?

Wellicht dat iemand zegt: nu ik gehoord heb wat er over dat leven van Gods kinderen gezegd wordt, durf ik mezelf niet eens meer voor een kind te houden! Die zekerheid van de liefde des Vaders om Christus’ wil die kinderen blijkbaar kennen... dat durf ik op mijzelf niet toe te passen; laat staan die dingen die over jongelingen en vaders gezegd zijn. Moet ik dan niet vrezen, dat ik nog helemaal een vreemdeling van de genade ben? Dat zou natuurlijk kunnen. Dat er in geestelijke zin niet eens een wieg op uw plekje in de kerk zou staan, maar dat -als u openbaar zou komen - een doodkist in de kerk zou staan, omdat u nog in uw doodsstaat verkeert. Danmoet de Geest nog beginnen in uw leven, en is het te hopen dat u daar aan ontdekt wordt en uitgedreven tot God. Het zou echter ook kunnen zijn, dat er wel sprake is van geestelijk leven, maar dat het om welke reden dan ook achterblijft bij die tekening uit I Joh. 2 Het zou kunnen dat u wel een kind bent, maar een heel zwak kind, dat geestelijk gesproken in de couveuse ligt en misschien al lang ook! De Schrift spreekt daar ook op meerdere plaatsen van. Paulus doet dat in I Kor. 3:1-3 en de schrijver aan de Hebreeën in het gelezen schriftgedeelte (5:11-6:3). Met name Venning gaat heel uitgebreid op deze groep in en noemt hen: ‘baby’s in het Koninkrijk der hemelen.’ Daarover D.V. de volgende keer meer.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 8 april 2002

Bewaar het pand | 1 Pagina's

ENKELE PURITEINEN OVER DE TRAPPEN VAN HET GEESTELIJKE LEVEN (DEEL 1)

Bekijk de hele uitgave van maandag 8 april 2002

Bewaar het pand | 1 Pagina's