Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DR. H.F. KOHLBRUGGE OP DE KANSEL VAN VIANEN, 150 JAAR GELEDEN (7)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DR. H.F. KOHLBRUGGE OP DE KANSEL VAN VIANEN, 150 JAAR GELEDEN (7)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

We zijn toe aan het derde punt in de preek die Kohlbrugge hield over Genesis 3, zijn eerste preek op vaderlandse bodem sinds hij predikant in het Duitse Elberfeld was geworden. Kohlbrugge gaf aan dat derde onderdeel van zijn predikatie de omschrijving mee: Het heilig gebod en ’s mensen onvermogen om het te verstaan. Dat sluit aan bij wat hij in zijn tweede punt behandeld heeft over Gods opzoekende liefde.

Adam en Eva hebben zich moedwillig in de geestelijke en lichamelijke dood gestort. Ellende en rampzaligheid heeft de mens over zichzelf en over zijn nageslacht gehaald. Er is niets anders meer te verwachten, dan dat gaat gebeuren wat de Heere hem had gezegd: indien u Mijn gebod overtreedt, zult u de dood sterven. Maar zie nu: de Heere is “door Zijn wonderbare wijsheid en goedheid bewogen om hem, die uit vrees voor Hem vluchtte, te zoeken en goedgunstig te vertroosten...” [Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 17]. De Heere zoekt de mens op, de afvallige mens die zich van Hem, zijn Schepper, heeft afgekeerd. De Heere zóekt hem niet alleen, maar Hij vindt hem ook. En Hij spreekt die mens aan. Met een ontdekkende vraag: “Wie heeft u gezegd dat gij naakt zijt? Hebt gij niet gegeten van de boom, waarvan Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?” [3: 11].

vraag

Als Kohlbrugge in zijn preek deze hartdoorzoekende vraag van de Heere aan de orde stelt, trekt hij onmiddellijk de lijn door naar al zijn hoorders. “Deze tweeledige vraag ga ieder van ons persoonlijk door het hart! Laten wij toch niet langer vreemdelingen zijn in onze eigen levensgeschiedenis! Het is niet Adams geschiedenis alleen, die ons hier wordt medegedeeld. De bedoeling van de Heilige Geest is dat wij onszelf moeten kennen en het op onszelf toepassen” [46].

Breed en diep gaat Kohlbrugge nu in op de inhoud van die vraag: “Wie heeft u gezegd...?” Evenals het eerste mensenpaar voelen ook wij wel aan dat wij zondaren zijn. Wij, die wekelijks onder de prediking van het Woord van God ons bevinden, wij willen het nog wel toestemmen ook. En als het eens overgeslagen wordt in de preek, dan keuren wij zo’n preek af. Ja, dat moet toch genoemd worden... Daar staan we helemaal achter, vinden we. “In de openbare godsdienstige samenkomsten en in de samenkomsten der vromen horen wij spreken over zonden en zondaren en we belijden dat wij zondaren zijn, en velen hebben veel, heel veel zonden. Maar”, zo vraagt Kohlbrugge zijn hoorders, “wat bedoelt men toch, als men zó over zijn zonden spreekt? Wie heeft u dan toch gezegd, o mens!, dat gij een zondaar zijt en zo veel, veel zonden hebt?”

Over de zonde spreken, misschien wel veel er over spreken, misschien wel ernstig er over spreken - dat is één ding. Maar ze voor de Heere belijden, hartelijk en ootmoedig, zich voor de Heere verootmoedigen, zich vanwege zijn zonden mishagen - dat is een ander ding. Wat de Heere van ons vraagt, zo lijkt Kohlbrugge hier te zeggen, dat is: dat we onze zonde recht en grondig kennen. Ze in alle concreetheid kennen. En ze zo ook voor de Heere erkennen.

Kun je en wil je er drie noemen?, vraagt Kohlbrugge. Kun je concreet je zonden aan de Heere vertellen, zonden die uitdrukkelijk tegen bepaalde geboden van God begaan zijn? In zijn preek noemt hij ze ook bij name: de zonden bijvoorbeeld tegen het 7e gebod en tegen het 8e gebod. “Wie heeft u gezegd, o mens, dat gij naakt zijt? Uw bevlekte geweten opent u de mond om alles te belijden, behalve datgene wat gij nu juist zoudt moeten belijden.” Daarentegen, waar God begint, waar Hij spreekt door Zijn Heilige Geest, daar helpt geen ontwijken meer. Dan wordt de mens wat hij is: een afgodendienaar, een vloeker, een sabbatschender, een ongehoorzame, een hebzuchtige, een man vol van boze begeerten. Met één woord: “hij wordt een goddeloze voor God” [49],

weldaad

Kohlbrugge noemt deze scherpe ontdekking: een weldaad van Gods Wet. Dat is een merkwaardige typering. De ervaring van degene die van deze ontdekking het voorwerp is, is daaraan helemaal tegengesteld. Als het scherpe chirurgenmes in mijn vlees wordt gezet, doet dat veel pijn. Daar geef ik me zomaar niet gewillig aan over. Maar toch - Kohlbrugge zegt: het is een weldaad. Niet vanwege die operatie op zichzelf. En ook niet vanwege de noodzaak. Dat is mijn schande. Maar wel vanwege het heilzame doel dat ermee wordt beoogd. Ik citeer nu enkele zinnen: “De wond wordt open gelegd, waaraan de mens bloedt. Wil hij het nu weten ? Zal hij nu op staande voet zijn doodvonnis ondertekenen? Ik zeg, dat hem de wond is opengelegd. Hij kan haar niet meer ontkennen. Zijn dood is hem aangezegd...” Het doel? “... opdat hij zich verblijdt als hij hoort van het enige middel dat hem in deze dood ten leven gegeven is. God de Heere handhaaft dus Zijn heilig gebod om de mens voor te bereiden voor de genade” [49].

Het is de Heere begonnen om mijn behoud, maar ik probeer Hem te ontwijken. “God is al nederig, en een mens is nog trots!”, zei Augustinus eens. Ik doe wat om mezelf te handhaven. Ik onderteken zomaar niet het vonnis van mijn dood. Ik maak mijn toestand liever nog erger, dan dat ik het hoofd buig. Kohlbrugge legt de diepste oorzaak ervan bloot, als hij zegt: “Wij kunnen immers, als wij voor Gods rechterstoel worden gesteld, niet geloven dat Hij ons genadig wil zijn. Ja, dat komt in ons hart niet eens op! Wij denken dan aan dood en hel en zien in God slechts een wreker, een vertoornd God, die ons ter helle verwijst...” [49]. En ondertussen is de Heere al lang bezig om mij voor te bereiden op Zijn genade!

Maar wat is het antwoord van de mens? “De vrouw, die Gij mij hebt gegeven. Zij gaf mij van de boom en ik at!” Het is dus de schuld van de Heere. Had Hij mij maar anders geleid... Had Hij die verleiding maar bij mij weg gehouden... Had Hij mij maar behoed voor de zonde... Maar ondertussen openbaart zich hier mijn zondige aard. En mijn opstand tegen de Heere. Want ik wil me niet laten brengen, waar de Heere mij hebben wil. Met het oog op mijn zaligheid. Ik ben er blind voor.

Kohlbrugge vraagt zich op deze bladzijden af: wat moet de Heere nu met die mens beginnen? Hij erkent wel in het algemeen dat hij een zondaar is. Maar desondanks blijft hij even brutaal staan voor het heilig oog van de Heere en hij schuift de schuld van zich af. Want hij laat het zich niet gezeggen. In de verste verten is hij niet bereid om te vallen voor genade. Van het hart van zo’n mens is nu niet meer te zeggen dan van de aarde aan het begin van de openbaring: het is woest en ledig en duisternis is er op de afgrond.

Maar, o wonder! Nu is het op die woeste en uiterst onaantrekkelijke aarde van zo’n hart, dat de Heere er met Zijn Geest boven zweven wil, ja, Hij wil er wonen. Hij doet wonderen, Hij alleen. “Daarover zweeft de Geest des Heeren, een duif gelijk, en Hij zal stilte gebieden, rust en vrede bewerken, licht scheppen, en de meerdan- dode Zijn genade, ja genade doen horen. Adam hoort het eeuwig Evangelie” [51]. En dan gaat het toch goed komen!

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 november 2006

Bewaar het pand | 12 Pagina's

DR. H.F. KOHLBRUGGE OP DE KANSEL VAN VIANEN, 150 JAAR GELEDEN (7)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 november 2006

Bewaar het pand | 12 Pagina's