Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DR. H.F. KOHLBRUGGE OP DE KANSEL VAN VIANEN, 150 JAAR GELEDEN (9)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DR. H.F. KOHLBRUGGE OP DE KANSEL VAN VIANEN, 150 JAAR GELEDEN (9)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tot de voorrechten van de kinderen van God behoort dat zij bij tijden delen in de vaderlijke kastijding. De kastijding, de tuchtiging, is dat een voorrecht? Ja, want die Hij liefheeft, die kastijdt Hij. Gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen, ontfermt de Heere Zich over degenen die Hem vrezen. De kastijding nu is een vorm van ontferming. Want de Heere kastijdt de Zijnen niet uit lust tot plagen, maar tot hun zaligheid. “Alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde maar van droefheid te zijn. Doch daarna geeft ze van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid, namelijk degenen die door dezelve geoefend zijn.”

Over Gods vaderlijke kastijding spreekt Kohlbrugge in zijn preek in Vianen, eind juni 1856, in zijn vijfde punt. De stof voor de preek is, zoals de lezers van deze artikelen weten, genomen uit Genesis 3. De verzen 16 tot en met 19 geven de prediker aanleiding om nu over die kastijding te spreken. Ze bevatten de woorden van de Heere tot Adam en zijn vrouw. Waarin Hij hen bekend maakt wat de gevolgen van hun zonde zijn. Het baren van kinderen zal met smart zijn en de arbeid op de akker eveneens. Doornen en distels zal de aarde dragen. “Want gij zijt aarde en zult tot aarde worden”, zo geeft Kohlbrugge de woorden van de Heere weer.

de vaderlijke kastijding

Kohlbrugge doet een opmerkelijke uitspraak in dit verband. Wat de Heere hier tot de eerste mensen zegt, is niet een straf op de zonde, al is het wel een vloek te noemen wat hier op man en vrouw wordt gelegd. De straf voor de misdaad van de ongehoorzaamheid is de eeuwige dood. Zo had de Heere het toch in het vooruitzicht gesteld?! Als ge van deze boom zult eten, zult ge de dood sterven. Maar, o wonder, “van deze dood verlost het Vrouwenzaad degenen, die vóór Gods rechterstoel in de eeuwige dood lagen. Hij nam de straf op zich” [59]. En dan is er voor Gods gekenden geen straf meer. De schuld en de straf zijn uit Gods boek weggedaan.

Maar dat betekent niet dat wie van dit verderf is verlost, niet een juk wordt opgelegd. Integendeel. “Waar God de Heere de veroordeelde laat horen dat er genade voor hem is, daar heeft nochtans het vlees de kastijding te verdragen, opdat de geest zal leven door gerechtigheid. (...) De kastijding moge hard zijn. Want Hij geselt een iegelijke zoon die Hij aanneemt. Zij geschiedt ons ten nutte.”

Dat leest Kohlbrugge in deze diep ingrijpende woorden aan het adres van de gevallen, maar in genade aangenomen mensen Adam en Eva. Tegelijkertijd laat hij weten dat er onder de mensen veel tegenspoeden zijn die echter niet tot de Heere brengen. Tegenspoeden en zorgen, ook in de gezinnen, zo merkt hij op. Kinderen die de ouders op het hart trappen, vrouwen die hun huisgezin afbreken, mannen die jaar in jaar uit met zorgen kampen - zonder dat dit echter tot de Heere brengt. Men weigert zich aan de vloek, door de zonde over ons gekomen, te onderwerpen. Ouders die nalaten met God te worstelen om de zaligheid van hun kinderen. Mannen en vrouwen die de uitreddingen wel accepteren, maar die er niet aan toekomen om de grond van het weldoen op te merken.

Evenwel, “Gods kinderen hebben een Vader die zó weet te kastijden, dat Zijn kinderen hierdoor wel gedrongen worden Zijn vaderlijke betrekking tot hen des te dieper te gevoelen en met des te groter overgave en gehoorzaamheid zich aan Hem te houden” [60], Hiermee snijdt Kohlbrugge het doel van die kastijding aan. Wat bedoelt de Heere met dat alles? Wel, Hij weet wie de Zijnen zijn. Hij kent hen beter dan dat zij zichzelf kennen. De Heere weet dat Zijn kinderen mensen zijn, die nog al te veel aan het zichtbare hangen. “Daarom moeten zij de ijdelheid van het zichtbare ondervinden om zich met de koorden der liefde vrijwillig tot de Onzienlijke en tot het waarachtige en gezonde geloof in Hem te laten trekken” [60, 61]. Waar het de Heere om te doen is, dat is dat zij de heiligheid des Heeren deelachtig worden. En dat worden ze niet zomaar. Daar is oefening voor nodig. Oefening in de praktijk der godzaligheid. En tot die oefening brengt de Heere Zijn kinderen door ze niet alleen met zegeningen te overladen, maar aan Zijn zegen Zijn kastijding te verbinden.

de drie stukken

Opmerkelijk is dat Kohlbrugge, wanneer hij het nut van de vaderlijke kastijding omschrijft, dat doet door middel van de drie stukken. Het toont het diep-geestelijke inzicht aan dat deze prediker-pastor heeft ontvangen en dat hij nuttig maakt aan zijn hoorders. Hij doet het nog nadat hij gestorven is.

De Heere zendt Zijn kinderen Zijn kastijding, “opdat de mens zijn zonde en ellende niet vergeten zal, niet zal vergeten, waaruit hij gevallen is en wat voor kwaad hij gedaan heeft. Dat doet een Vader, opdat Zijn kind des te begeriger zal worden naar zijn verlossing en deze geloven zal, opdat het in waarheid de zonde zal leren haten en vlieden en waarachtige lust en liefde zal krijgen om naar Gods wil in Zijn geboden te wandelen” [61], Zo blijkt opnieuw dat het kennen van datgene dat onze Heidelbergse vaderen de drie stukken noemden, niet betekent het doorlopen van zoiets als drie fasen. Alsof een mens ooit één van de drie of meerdere ervan achter de rug, laat staan onder de knie heeft. Nee, deze ‘stukken’, deze dingen willen drijven tot een gedurige oefening.

Het moet telkens weer geleerd worden. In het leven der heiligmaking zal de kennis van mijn ellende dieper zijn dan ooit. In het leven in de vreze des Heeren zal de verwondering over de verlossingen des Heeren meer dan eerder tot ootmoedige erkenning leiden. In het leven van de waarachtige bekering zal de liefde tot Gods geboden en het haten van de zonde niet anders dan toenemen. En met het oog daarop brengt de Heere de Zijnen tot het moeten ondergaan van Zijn genadige kastijdingen.

Valt dat altijd mee? Nee, dat valt niet altijd mee. O jawel, het is een verwaardiging om voorwerp van dit kinderlijke voorrecht te zijn, wetend dat het vaderlijke kastijding is. Maar het doet me wel zuchten. Want het herinnert me telkens weer dat ik nog leef in de bedeling van de onvolkomenheid. En altijd weer moet mijn hart dat vol van weerstanden is, ingewonnen worden. Om het eens te zijn met de leiding van de Heere in mijn leven. Het is niet uit weelde dat ik de kastijdingen van de Heere behoef. Maar tegelijkertijd een wonder van genade dat Hij ze me schenkt.

Waarin ligt dan de zegen? Dat ik de opdracht van de Heere getrouw volbreng. Kohlbrugge spitst het in zijn preek toe op de gewone dingen van het leven. De weg te gaan die de Heere wijst, dat geeft zegen. “Neem ter harte, gij vrouwen, wat God de Heere u opgelegd heeft...” Waarin maakt Kohlbrugge het concreet? Zelfs hierin: “De vrouw die zich aan de man onttrekt uit vrees voor het smartelijk baren van kinderen, die zich onttrekt aan de begeerte van hem en aan hem de verschuldigde gehoorzaamheid (niet geeft), staat tegen God op.” Gij zult zalig zijn door kinderen te baren, indien u blijft in het geloof en in de liefde en in de heiligmaking met eerbaarheid, zo spreekt deze prediker de apostel na.

En wat de mannen betreft? “Neem ter harte mannen, wat God de Heere ons opgelegd heeft. Wij hebben een om onzentwil vervloekt aardrijk te bewerken en de ene smart volgt op de andere. (...) Laten wij bidden en werken, al gutst het zweet ook van het hoofd. Hierin ligt de zegen” [63].

waartoe?

Aan het slot van dit punt uit zijn preek komt Kohlbrugge nog eenmaal terug op het waartoe van de vaderlijke kastijding. Wat is het doel? Ze wil ons bij Christus brengen! “Waartoe al dat nameloos lijden van de geboorte af? Waartoe al die tranen? Waartoe al het zweet om het eerlijk dagelijks brood?” Het antwoord luidt: “Zó worden wij aan de zonde van Adam, zó aan onze eigen zonden en gedurige afval van God herinnerd. Zó worden wij bij alle huiselijk kruis gedreven naar het kruis op Golgotha en tot het voortdurend overwinnen van zoveel leed en smart met God. Het koren, dat na een strenge winter schittert onder het lentegroen, versterkt de hoop der opstanding. En het eerste wenen van het pasgeboren kindeke, dat zoeven aan de nauwe baarmoeder ontsnapt is, is een triomflied van gebedsverhoring, een loflied op de almacht van God, een psalm voor de eeuwigheid: Hij kan en wil en zal in nood, zelfs bij het naad’ren van de dood, volkomen uitkomst geven” [64].

Met de kastijding wil de heilige God Zijn kinderen bij Christus hebben. En ze bij Hem houden. Opdat ze hun geloof en hoop op Hem richten. Kohlbrugge vlecht in zijn preek enkele regels van een (naar hij kennelijk veronderstelt) bekend lied van Hiëronymus van Alphen (✝ 1803) in: “Gelijk een landman moe van ’t ploegen, de neigend’ avondschaduw groet, en zich verheugt in het genoegen, dat hij naar ’t huis der ruste spoedt...” - zo de ware christen, in zijn verlangen naar “de liefelijke rust, het eeuwig genieten, de sabbatsklok.” Het leven der hoop!

Ondertussen zijn ze nog in de woestijn. Hier is de plaats der ruste niet. Daar wijst Kohlbrugge tenslotte op. En opnieuw citeert hij een lied, nu van Luther. “Mitten wir im Leben sind, mit dem Tod umfangen.” Hij koppelt er een fragment uit het doopformulier aan vast: “en dit leven is niets anders dan een gestadige dood.” “Moet de eens in Gods beeld geschapen mens dan tot zijn laatste ademtocht toe met zonde te doen hebben?”, vraagt hij zijn luisteraars in Vianen. Het antwoord is onbewimpeld: “Ja, niet eerder houdt het zondigen op.” U hoeft uzelf maar aan de Wet van God te toetsen, zegt hij. En u zult weten dat u vleselijk bent en onder de zonde verkocht!

Maar eens komt er een einde aan al dit lijden. De weg daarheen gaat door de dood. Maar wie voor God verootmoedigd is, neemt de dood als zichtbare straf die het vlees treft, in stilheid op zich. “De genade zal heersen, ook al is de dood er. De man mag zichzelf en zijn vrouw beschouwen in het licht der eeuwige heerlijkheid; daarheen trekt hij als pelgrim met de zijnen, ook al is de weg smal, steil en ruw, en al leidt deze door gevaren, nevels en duisternissen” [65].

Maar let wel, zegt Kohlbrugge, het is niet een zaak van zien, “maar het is nu alles een zaak van het geloof. Ja, toch eenmaal binnen door Eén!” Dat was zelfs al het geloof van Adam. En daarom noemde hij zijn vrouw Eva, dat is “een moeder van alle levenden.”

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 januari 2007

Bewaar het pand | 16 Pagina's

DR. H.F. KOHLBRUGGE OP DE KANSEL VAN VIANEN, 150 JAAR GELEDEN (9)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 januari 2007

Bewaar het pand | 16 Pagina's