Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE VERZEGELING MET DE HEILIGE GEEST (8)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE VERZEGELING MET DE HEILIGE GEEST (8)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

We zagen het de vorige keer. Als Calvijn spreekt over het ware, zaligmakende geloof, dan bedoelt hij daarmee de vaste en zekere kennis van Gods welwillendheid, van Zijn genadige gezindheid jegens mij, zondaar. Die zekere wetenschap is gebaseerd op de waarheid van Zijn genadige heilstoezegging in de Heere Jezus Christus. Het is de Heilige Geest die deze belofte aan het verstand openbaart en aan het hart verzegelt. Zo legt Calvijn dus een duidelijk verband tussen het verzegelende werk van de Heilige Geest enerzijds en de zekerheid van het geloof anderzijds.

De Heilige Geest is de Geest der verzegeling. Maar Hij neemt daartoe iets in de hand. En dat ‘iets’ is niets minder dan het Woord van God, nader aangeduid: Gods belofte. Met en door dat Woord der belofte werkt de Heilige Geest de geloofskennis, door de waarheid van Gods belofte bekend te maken aan het verstand. Het wordt zo een vaste en zekere kennis. Datzelfde beloftewoord neemt de Heilige Geest door het aan het hart te verzegelen. Zo werkt de Geest het geloofsvertrouwen. Het wordt een vast en zeker vertrouwen. En Wie is de inhoud van die belofte? Het is niemand minder dat Hij die het vleesgeworden Woord geworden is: “onze Heere Jezus Christus, die ons van God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en tot een volkomen verlossing geschonken is” [HC zondag 6]. Zo maakt de Heere Zijn beloftewoord dat buiten ons waar is, tot een waarheid in het binnenste. Door de Geest die, naar het Woord van Christus Zelf, “Mij zal verheerlijken; want Hij zal het uit het Mijne nemen en Hij zal het u verkondigen.”

Calvijn spreekt over deze dingen op een buitengewoon wezenlijke wijze. “Waarlijk gelovig”, aldus Calvijn, “is slechts hij die met een vaste overtuiging ervan verzekerd is dat God voor hem een genadig en goedgunstig Vader is en die van Zijn goedheid alles verwacht. Waarlijk een gelovige is alleen hij, die vertrouwend op de beloften van Gods welwillendheid jegens hem, een ontwijfelbare verwachting van de zaligheid heeft.” Calvijn gaat nog een stapje verder als hij zelfs zegt dat slechts daar de ware hoop op de Heere is, “waar men in het vertrouwen roemt dat men een erfgenaam is van het hemels koninkrijk (...) en waar men, steunend op de gerustheid der zaligheid, de duivel en de dood vol vertrouwen tart.” We kunnen immers, aldus Calvijn, “Gods goedheid niet recht bevatten tenzij wij daaruit de vrucht verkrijgen van grote zekerheid” [Instit. III, 2,16],

bestrijding

Maar beste Calvijn, sta je niet een paar treden te hoog? Kijk je nu vanuit de kennelijke hoogte van jouw geloofsoefening niet al te zeer neer op al die tobbende en bekommerde christenen die het zo dikwijls kwijt zijn en die het met die vader uit de evangeliën uitroepen: “Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp!”? Schrijf je hen niet te snel af? Of zouden we moeten aannemen dat in de tijd van de Reformatie, in ieder geval in het Genève van die tijd, het geloof van Gods kinderen op zo’n hoog niveau stond dat het maar nauwelijks voor bestrijding vatbaar was?

Calvijn helpt ons uit onze droom. Direct na het hoofdstuk over de zekerheid van het geloof gaat hij schrijven over de aanvechting van het geloof. Lees maar even mee. “Maar, zal iemand zeggen, de gelovigen ervaren heel wat anders. Bij het overdenken van Gods genade jegens hen worden zij niet alleen aangevochten door onrust, wat hun dikwijls overkomt, maar zij worden soms door de meest ontzettende schrik geteisterd. Zo groot is de hevigheid van de aanvechtingen dat deze hun hart in beroering brengt. En dit schijnt met de zekerheid van het geloof niet te stroken” [Instit. III, 2,17].

Calvijn voelt ook wel aan dat er een spanning lijkt te zijn tussen zijn opvatting van wat wezenlijk tot het ware geloof behoort én wat de praktijk van het geloof bij Gods kinderen is. Graag wil hij het misverstand uit de wereld hebben, als zou hij een geloofszekerheid op het oog hebben die door geen enkele twijfel wordt aangeraakt. Nee, het door Gods Geest gewerkte geloof brengt geen gerustheid die niet door zorg en angst aangevallen wordt. Hij gaat nog verder. Ik citeer maar weer uit ditzelfde hoofdstuk van de Institutie: “Veeleer zeggen wij dat de gelovigen een voortdurende strijd hebben te voeren met hun eigen gebrek aan vertrouwen. Geenszins plaatsen wij hun geweten in een zekere ongestoorde rust, die door geen enkele beroering wordt onderbroken.”

Dat zou immers op grond van de Heilige Schrift ook niet vol te houden zijn. Lezen we bijvoorbeeld niet van Asaf in zijn Psalmen 73 en 77 dat hij “in angstige en ellendige verwarring met zichzelf” was? Horen we het hem niet uitroepen: “Heeft God vergeten genadig te zijn? Zal Hij in eeuwigheid verstoten?” Wat een twijfel en een strijd komen we bij deze Godsman tegen. En niet alleen bij hem. Het Psalmboek met name is vol van klachten, strijd en uitingen van twijfel. Af en toe lijkt het wel alsof het vertrouwen in de Heere een verloren zaak is.

Calvijn ontkent dat niet. Juist ook in zijn verklaring van de Psalmen laat hij de grote nood van de bijbelheiligen zien. Ik citeer bijvoorbeeld uit wat hij schrijft bij Psalm 145: 18: “Zo vaak als wij tot God bidden, besluipen ons vele twijfels. Dat heeft tot gevolg dat wij of met kloppend hart tot God naderen, of dat wij gebroken en dodelijk beangst stoppen met bidden, of dat ons geloof door vrees verslapt.” En om nog één voorbeeld te geven: “Davids gedachten waren als het ware verward en beneveld, zodat hij op dit ogenblik God uit het gezicht verloor. (...) Het zal in het leven van Gods kinderen soms kunnen gebeuren dat zij zo ontroerd en verbijsterd zijn, dat zij niets anders dan ijdelheid en leugen rondom zich zien. In zodanige geestestoestand bevond David zich, toen hij in zijn vrees zo in verwarring was gebracht, alsof hem door dichte, ondoordringbare nevels de mogelijkheid was benomen om het licht te zien” [bij Psalm 116: 11].

Dat is wat Calvijn erkent, zowel in zijn Institutie als bijvoorbeeld in zijn verklaring van het Psalmboek. Het lijkt Gods kinderen bij tijden aan alle zekerheid en vastheid te ontbreken. We horen hen angstig vragen: “Wat zal ik geloven? Op wie zal ik hopen? Tot wie de toevlucht nemen?” [idem].

Ondertussen blijven we nog wel met de vraag zitten hoe deze werkelijkheid, die Calvijn dus zeker niet ontkent, zich rijmt met zijn omschrijving van het ware geloof. Tot het wezen van dat geloof behoort volgens hem immers de zekerheid: “het geloof is een vaste en zekere kennis..., door de Heilige Geest aan het hart verzegeld.” Klopt dat dan wel? Is dat niet meer theorie dan praktijk?

Calvijn ontwijkt deze problematiek niet. Hij herkent haar, ongetwijfeld uit zijn eigen leven. Hij antwoordt: “Anderzijds ontkennen wij, dat, op welke manier Gods kinderen ook maar bestreden worden, zij afvallen en afwijken van dat zekere vertrouwen dat zij hebben ontvangen aangaande de barmhartigheid van God” [Instit. 3, 2, 17]. Er blijft bij alle aanvechting en bestrijding dus, misschien diep weggeborgen en verstopt, toch een zéker besef van Gods ontferming. Zelfs in Hemans gebed, Psalm 88, dat hij in zware beproeving heeft gezongen, een donker lied bijna zonder enige lichtstraal, spreekt hij de Heere toch aan als: “O Heere, God mijns heils...”

Om dat aan te tonen, wijst Calvijn niet op zijn eigen bevinding, maar op wat Gods Woord ons hieromtrent zegt. Hij wijst opnieuw naar het voorbeeld van de Psalmdichters. In de Psalmen 42 en 43 lezen we dat de dichter zichzelf aanspreekt: “Wat buigt ge u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God!” De dichter spoort zichzelf dus aan om zijn hoop op God te stellen. We lezen dan bij Calvijn: “Toch, hoe wonderlijk ook, temidden van deze heftige gemoedsbeweging, ondersteunt het geloof het hart van de vromen. Het is er waarlijk mee als met de palmboom. Tegen alle last in verheft het zich en strekt het zich uit naar boven. Zoals David, toen het er op leek dat hij geheel overstelpt was, niet kon nalaten om zich tot God te verheffen, ook toen hij zichzelf moest bestraffen.”

Calvijn ondersteunt zijn bewering nog met een extra voorbeeld: “Degene die een gevecht voert met zijn eigen zwakheid en daarbij in zijn angsten de toevlucht neemt tot het geloof, is reeds grotendeels overwinnaar. Men kan dit uit de volgende uitspraak afleiden: “Wacht op de Heere, wees sterk en Hij zal uw hart versterken. Ja, wacht op de Heere!” [Ps. 27:14]”?

... richten zich weer op

Een waar gelovige is een verzegelde met de Heilige Geest, aldus Calvijn. De waarheid van Gods genade heeft door het werk van de Heilige Geest het verstand verlicht, het hart in beslag genomen en het verzekerd van Gods heil. Nog eens Calvijn: “Het begin van het geloof is kennis. De volbrenging is een zeker en standvastig gevoelen dat geen twijfel toelaat. Beide is een werk van de Heilige Geest” [bij Efeze 1: 13]. Nee, in het geloof is geen twijfel. Maar in de gelovige is maar al te veel twijfel, ondanks de genadeweldaad dat Gods belofte aan mijn hart verzegeld is. Maar op de bodem van het hart is er en blijft er toch de stellige zekerheid aangaande de genadige barmhartigheid van God door Christus Jezus.

Uit de al eerder aangehaalde paragraaf 17 citeer ik de slotwoorden: “De gelovigen die door de last van de aanvechting gebogen en bijna terneer gedrukt worden, richten zich weer op, zij het niet zonder last en moeite. Omdat zij zich van hun zwakheid bewust zijn, bidden zij met de profeet: Neem het Woord der waarheid niet al te zeer weg van mijn mond [Psalm 119: 43]. Door deze woorden leren wij, dat zij soms verstommen, alsof hun geloof te gronde gericht was. En toch bezwijken ze niet, of vluchten ze, maar zij zetten de strijd door. Zij scherpen hun traagheid door te bidden...”

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 oktober 2007

Bewaar het pand | 12 Pagina's

DE VERZEGELING MET DE HEILIGE GEEST (8)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 oktober 2007

Bewaar het pand | 12 Pagina's