Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

JOSAFAT -10

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

JOSAFAT -10

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

2 Kronieken 20:10-13

Pas nadat Josafat in zijn gebed gesproken heeft over wie God is en wat Hij gedaan heeft gaat hij de nood van het volk aan de Heere voorleggen en gaat hij biddden om verlossing. Wie God is en wat God doet zijn voor hem pleitgronden waarop hij steunen mag in zijn gebed. Omdat God is zoals Hij is en doet zoals Hij doet, heeeft Josafat vrijmoedigheid om de Heere in de grote nood die nu gekomen is, te hulp te roepen.

Een zuiver geweten

Ook nu horen we geen wanhoopsklachten. Nee, op eenvoudige en duidelijke wijze zegt Josafat tegen de Heere wat er gaande is.

En nu zie… Er zijn vijanden gekomen Josafat noemt die vijanden bij name.

Moabieten, Ammonieten en die van het gebergte Seïr. Met die laatsten zijn de Edomieten bedoeld. Kort geleden behoorden ze nog tot Juda’s bondgenoten, maar nu hebben ook zij Juda de rug toegekeerd.

Josafat zegt ook wat het plan van die vijanden is. Ze willen Juda uit de erfenis zetten. God heeft in het verleden het land Kanaän aan Zijn volk tot een erfenis gegeven. Het is Gods erve, die Hij bestemd heeft voor Zijn volk. Maar die vijandige volkeren gunnen Juda die erfenis niet. Met geweld zullen zij hen er dan ook uit verjagen.

Heeft Juda tegen die volken dan iets ondernomen, waardoor zij nu wraak willen nemen? Is hun toorn door iets opgewekt? Josafat wijst erop, dat Israël, toen ze onderweg waren naar het beloofde land, op bevel van de Heere deze volken juist geen kwaad hebben aangedaan. Noch de Edomieten, noch de Moabieten of de Ammonieten hebben van Israël enige hinder ondervonden. Omdat deze volken broedervolken van Israël waren bleven ze ongemoeid. Zelfs toen die volken weigerden aan Israël doortocht door hun land te verlenen is Israël met een grote boog om hen heengetrokken en is hun geen strobreed in de weg gelegd.

Ziende op deze dingen kan Josafat inderdaad zeggen dat ze de vijanden van nu geen enkele aanleiding gegeven hebben om nu zo met hen te handelen. Juda heeft een zuiver geweten. En daarom kan Josafat bidden met een oprecht geweten en een zuiver hart. Zijn hart veroordeelt hem niet. Hem treft ook niet het verwijt dat hij een soort farizeër is. Dat is hij niet, ook niet als hij de Heere vraagt om Juda recht te doen.

Een zuiver geweten - dat is een grote zegen. Tot God kunnen gaan in het gebed en Hem iets vragen, zonder dat ons hart ons in het naderen tot Hem veroordeelt - het is inderdaad een grote zegen Wie zichzelf leert kennen weet dat er zo vaak iets is, waardoor ons geweten bezwaard wordt en het ons veroordelen moet Daarom is het nog altijd van het grootste belang dat we doen wat Paulus van zichzelf kon en mocht zeggen: ‘En hierin oefen ik mijzelf om altijd een onergerlijk geweten te hebben bij God en de mensen’ (Hand. 24:16).

Maar het is meer dan eens helaas anders. De Heere vindt in de zonden van de Zijnen meer dan eens aanleiding om hen te bezoeken met straffen. Ja, dan kunnen we wel roepen om hulp, maar terwijl we het doen vertelt ons geweten ons dat we moeite en ellende verdiend hebben Kunnen we dan nog wel vrijmoedig bidden?

Wat dan ook het geval kan zijn is dat de wereld om ons heen in ons gedrag aanleiding meent te vinden om een blaam op de Heere te leggen. Tegen David wordt gezegd, dat hij de vijanden des Heeren grotelijks heeft doen lasteren (2 Sam. 12:14). Erg is het als dat het gevolg is van ons gedrag. Daarom is het te meer nodig om het gedrag van Paulus na te volgen.

Is Josafat eerlijk?

Als we Josafat horen bidden dat de Heere recht tegen de vijanden zal oefenen blijven we toch met een vraag zitten. Hij kan dan wel zeggen - en dat zeer terecht - dat Israël de Edomieten, Moabieten en Ammonieten niets in de weg gelegd heeft toen ze onderweg waren naar Kanaan, maar een andere zaak is dat Josafat kort geleden nog een aanval gedaan heeft op de Moabieten. Samen met Joram, de koning van Israël, die Moab weer aan zich wilde onderwerpen was hij toen opgetrokken tegen dat volk en er was slag geleverd. Is het niet te begrijpen dat de Moabieten revanche willen nemen? En is het geweten van Josafat wel echt helemaal zo zuiver? Is hij dan wel helemaal eerlijk?

Dat is geen gemakkelijke vraag. Laten we uitgaan van de eerlijkheid van Josafat. Hij staat hier niet als een geveinsde te bidden. Zou de Heere anders die wonderlijke uitkomst hebben gegeven waarvan we verderop in dit hoofdstuki lezen? Ik geloof, dat Josafat inderdaad oprecht is.

Maar dan mag en moet gezegd worden dat de veldtocht van Joram en Josafat tegen Moab geoorloofd was. Daarmee deden ze niets verkeerds. Wat wel verkeerd was, was de manier waarop er toen gestreden werd. Er werd onnodig veel vernield en dat was in het licht van Gods eigen bepalingen in onder andere Deut. 20:19,20 af te keuren. Als straf daarop is de strijd toen onbeslist geëindigd (2 Kon. 3:27). Maar op zich was het niet verkeerd van Israël om volken als de Moabieten aan zich schatplichtig te maken. Vooral ook niet omdat die zogenaamde broedervolken steeds een vijandige houding tegen Israël aannamen Daarom hoeft Josafat zich vanwege die kort geleden veldtocht tegen Moab niet schuldig te voelen en kan hij inderdaad met een eerlijk geweten tot God bidden Maar deze vraag laat intussen wel zien hoe nauwkeurig we ons geweten dienen te onderzoeken voordat we kunnen zeggen dat ons hart ons niet veroordeelt. Het zal daarom ook zaak zijn dat we gedurig weer de Heere vragen of Hij ons wil onderzoeken en ons eraan wil ontdekken of er bij ons een schadelijke weg is en zo dit het geval is ons te leiden op de eeuwige weg.

Onmacht en onkunde

Maar al durft Josafat te vragen om recht, hij weet dat er nog een probleem is. Een probleem dat voortvloeit uit Juda’s zwakheid. ‘In ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt en wij weten niet wat wij doen zullen’. Onmacht en onkunde samen en die twee maken de zaak pas echt hopeloos. Was het nog alleen onmacht geweest, bijvoorbeeld doordat ze geen leger hadden, dan had de Heere nog een mogelijkheid kunnen openen om zonder leger de vijand te verslaan. Zoiets gebeurde immers bij de verovering van Jericho ook. Maar nu hebben ze helemaal niets. Hier gaat ook het laatste beetje zelfvertrouwen dat ze zouden kunnen hebben, eraan.

Josafat heeft nu helemaal niets over. Geen moed, geen kracht, helemaal niets. Onmacht en onkunde gaan hand in hand. Maar dan komt een mens er niet meer uit. Dan verkeert een mens in de situatie die David in Psalm 142 beschrijft met de woorden:

‘Als mij geen hulp of uitkomst bleek, wanneer mijn geest in mij bezweek, en overstelpt was door ellend”

Zeg dan maar eens wat we doen moeten. Wat dan gedaan moet worden is wat Josafat doet. ‘Maar onze ogen zijn op U’. Daarmee eindigt hij zijn gebed. En daar moet het ook eindigen. In de nood op God zien. Nergens anders heenkijken. Het van geen enkele andere kant verwachten. Net zoals de dichter van Psalm 123 dat deed. Als een knecht op de hand van zijn meester kijken.

Is dat een wanhoopsdaad? Zo zal het mogelijk door die en gene verklaard worden. Maar noem het liever een geloofsdaad. Niet in wanhoop, maar in geloof wordt de blik op God gericht. De God op wie de ogen gericht zijn is immers beleden als de Onveranderlijke, de Getrouwe, Jehova? En ook als de Machtige die al meer dan eens Zijn almacht heeft betoond. Daarom is het geen wanhoop die tot Hem uitdrijft. Het is het levende geloof dat bij Hem een schuilplaats zoekt. En ook weet dat het die schuilplaats zal vinden.

Onze ogen zijn op U. Als de dichter van Psalm 123 ook zoiets zegt, volgt er wat. Dit: ‘totdat Hij ons genadig zij’. Niet: ‘of Hij ons misschien genadig wil zijn’, maar ‘totdat…’ Hij twijfelt er niet aan dat het zal gebeuren. Daar staat de getrouwe God immers voor in. Josafat weet dat het tenslotte om Gods zaak gaat. Zijn Naam is ermee gemoeid. Zou Hij dan niet tussenbeide komen? Maar als het dan Gods zaak is, geef die zaak dan ook maar helemaal uit handen. In die verwachting staan ze daar. de koning, de vorsten, de priesters, de mannen, de vrouwen, de kinderen, allemaal. Is het geen zaak dat ze aan het werk gaan en iets anders gaan doen dan alleen maar bidden? De vijand is immers vlak bij. Misschien is er in die menigte wel een kind dat ineens begint te roepen: Papa, de vijanden zijn toch vlak bij; moeten we dan niet wat doen? Maar z’n vader zegt tegen hem: Sssst, we zijn toch wat aan het doen; we zijn toch aan het bidden. Stil maar, jongen, onze ogen zijn op de Heere. Hij zal voor ons zorgen. Geloof jij dat ook?

Dan komt er rust, Dan wordt ervaren wat we lezen in Ps. 138:3: ‘Ten dage als ik riep, zo hebt Gij mij verhoord, Gij hebt mij versterkt met kracht in mijn ziel’. Dan deren de vijanden niet al zijn ze nog zo dichtbij. Dan ligt alles in Gods hand. Dan zegt het geloof: ‘De Heere zal het voor mij voleindigen’ (Ps. 138:8). Want de Heere zegt: ‘Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten’ (Hebr. 13:5).

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 december 2009

Bewaar het pand | 12 Pagina's

JOSAFAT -10

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 december 2009

Bewaar het pand | 12 Pagina's