Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dienstbaar tot gerechtigheid - pagina 20

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dienstbaar tot gerechtigheid - pagina 20

SGP-visie op de aard en omvang van de overheidstaak

2 minuten leestijd Arcering uitzetten

2.2.2 Het koningschap9 Het koningschap als bestuursvorm was in Israël niet een direct voor de hand liggende zaak. De Heere zei tot Samuël dat de wens om een koning te hebben betekende dat ze Hem terzijde stelden (1 Sam. 8:7). Samuël hield het volk ook nadrukkelijk de negatieve kanten van het koningschap voor. De koning zou immers macht en bezittingen naar zich toe trekken (1 Sam. 8:11-18). In Deuteronomium 17, de zogeheten koningswet, was ook al gewezen op het gevaar van een ongebreidelde groei van de koningsmacht. Voor een dergelijke uitwas diende de koning zich te hoeden. Toen God Zelf later een koning verkoos in de persoon van David, bleek daaruit, dat het koningschap als zodanig niet veroordeeld werd, maar dat het van doorslaggevend belang was welke motieven daarvoor werden aangedragen. Het volk wilde immers een koning om daardoor niet onder te hoeven doen voor de andere volken en liet daarmee zijn ontrouw jegens de HEERE blijken. De eerste koning was Saul. Hoewel het volk op grond van verkeerde motieven een koning wilde, werd hij door God aangewezen en door Samuël gezalfd. Toch werd hij verworpen en kwam er in zijn plaats naderhand een andere koning, een man naar Gods hart. David en zijn nakomelingen werden als het ware door God tot zonen aangenomen (2 Sam. 7:14). Hiermee kwam tot uitdrukking dat in Israël, in onderscheid tot de omringende volken, de koning niet gelijk was aan de godheid, maar de vertegenwoordiger was van God op aarde. Dit betekende dat de koning niet bedeeld was met absolute macht, maar dat hij ook zelf gebonden was aan de wet van de Heere God, de hoogste Machthebber. Wanneer hij zich niets aan Diens wet gelegen liet liggen, betekende dat het einde van het koningschap (zie o.a. Jer. 22). Dat de koning geen absolute macht had, blijkt ook uit Spreuken 8:15 waar gezegd wordt dat "de koningen door God regeren en door Hem gerechtigheid stellen." In deze tekst komt de latere nieuwtestamentische notie van de overheid als dienares van God (Rom. 13:1) duidelijk tot uitdrukking. Er zijn in het Oude Testament nog meer gedeelten te vinden die de eisen vermelden waaraan de koning moest voldoen. Volgens Psalm 72 9

Zie voor gegevens over het koningschap en andere ambten: R. de Vaux, Hoe het oude Israël leefde dl. 1 (Utrecht 3e druk 1978), p. 164-26 en M.J. Mulder (e.a.(red.)) en A.S. van der Woude (hoofdred.), Bijbels handboek dl. 1.

27

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1993

Brochures (SGP) | 127 Pagina's

Dienstbaar tot gerechtigheid - pagina 20

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1993

Brochures (SGP) | 127 Pagina's