Bijbelstof en belletrie - pagina 17
Ik ben alleen van eeuwigheid en niemand ken Ik, die op Mij gelijkt of Mij gelijk is. Met wie ga Ik om, dan met de wezens, die Ik zelve schiep, oneindig dieper onder Mij, dan onder u de wezens, die ik u tot vreugde gaf." Hij zweeg. Deemoedig sprak ik dan tot hem: „De hoogte en diepte van uw eeuw'ge wegen te peilen, Opperwezen, daartoe reikt geen menschelijk verstand." Ik verzoek u den indruk, dien deze strofen op u maken, met dien der andere vast te houden, tot we straks een conclusie zullen zoeken. Dat ik niet heb gesproken over het episch of dramatisch dichtwerk van Grotius en Vondel, hoewel het in tijdsorde aan dat van Milton voorafgaat, vindt zijn reden hierin, dat van deze dichters bekend is, dat hun religieus standpunt niet Calvinistisch was. Voor onze conclusie zou een beschouwing daarover van geen absoluut gewicht kunnen zijn. Wel is van belang, nog even na te gaan welk standpunt Voetius, de groote puritein, vader der puriteinsche preciesheid, innam met betrekking tot het vraagstuk der verhouding van bijbelstof en belettrie. Rechtstreeks daarover geschreven heeft hij niet. Deze kwestie kwam in de zestiende en zeventiende eeuw alleen aan de orde in verband met het tooneelspel, in welk verband we ook Beza's treurspel hebben ontmoet. In zijn „Disputatio de Commoediïs", in 1650 verschenen, keurt ook Voetius evenals de boven genoemde synodes, alle tooneelspel af en met name „Vertooning der Goddelijke en heilige dingen uit de Schrift". Hij gaat zelfs nog verder en besluit eveneens, „dat de vertooningen, genomen uit de kerkelijke geschiedenissen of uit de martelaarsboeken of uit het leven der kerkvaders, niet moeten toegelaten worden". Het is natuurlijk het weren van deze stof uit den wuften kring, dien het tooneel om zich verzamelde, wat Voetius — zeer terecht — wil bereiken. En dan zegt hij deze merkwaardige woorden, als hij alle reden, die tegen tooneelvertooningen in het algemeen gelden, heeft opgesomd: „Niets is er, dat zij kunnen uitnemen of ons tegenwerpen, tenzij misschien de voorbeelden van Nasiansenus (Gregorius van Nazianzus) en Beza, die heilige treur- en treurblij-eindende spelen hebben geschreven. Maar wij antwoorden: van het geschrift tot den tooneelhandel deugt de gevolgtrekking niet (non valet conclusio). Voetius wil zeggen: al keur ik het spelen van alle stof af, daaruit mag nog niet de conclusie getrokken worden, dat die afkeuring ook het schrijven van drama's geldt.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1934
Brochures (TUA) | 33 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1934
Brochures (TUA) | 33 Pagina's