Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BOEKBESPREKING

DE TIENDE STELLING VAN DR. C. STEENBLOK EN DE WIJSBEGEERTE DER WETSIDEE

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Graag wil ik voldoen aan het verzoek om een recensie te schrijven bij de herdruk van de dissertatie van dr. C. Steenblok, "Voetius en de sabbat". De Stichting Gereformeerde Pers te Gouda heeft er goed aan gedaan, dit proefschrift, waarop dr. Steenblok in 1941 aan de Vrije Universiteit promoveerde, een fotografische herdruk te geven. De prijs is f. 27, 50.

Het lezen van het boek vraagt inspanning. Wie daar tegenop ziet, kan beter het meer populaire — ook bij de Gereformeerde Pers opnieuw uitgegeven — boek van dr. Steenblok "Gisbertus Voetius" ter hand nemen. Maar wie bereid is, zich systematisch aan de studie te zetten, wordt rijk beloond. Het proefschrift geeft een goed inzicht in de gedachtenwereld van Voetius, zijn theologiseren en men leert veel over de sabbatbeschouwingen in die tijd.

Er zou uiteraard zeer veel over op te merken zijn, maar ik stel er prijs op, deze recensie toe te spitsen op één bepaald detail. Het is namelijk al vele jaren gewoonte van bepaalde zijde, om een van de bijgevoegde stellingen aan te grijpen om dr. Steenblok te kritiseren. Nu geeft dat op zichzelf genomen niet. Stellingen bij promoties zijn immers juist bedoeld om discussie uit te lokken. Maar dan moet dat wel eerlijk gebeuren.

Het gaat om stelling 10: "Door den val is de logische denkfunktie niet aangetast geworden". Men praat elkander al jarenlang na, dat dr. Steenblok hierin toch duidelijk onzuiver zou zijn geweest. Zie je wel, zo hoor je ze denken: daar zie je nu, waartoe al dat dogmatisch geredeneer van dr. Steenblok leidde. Hij waardeerde het logisch denken (vooral in de dogmatiek, denk maar) zo zwaar, dat

hij zelfs meende, dat de zondeval daarop geen vat zou hebben. Het schijnt aan zekere pedagogische academie periodiek de gewoonte te zijn, dr. Steenblok posthuum op deze wijze aan te vallen.

Ook bij de verschijning van deze herdruk kon men de kans uiteraard niet voorbij laten gaan, zo prof. dr. C. Graafland in "De Waarheidsvriend" van 12 febr. 1976 en ds. A. Vergunst in "De Saambinder" van 26 febr. 1976 (de laatste werpt tegen de stelling in, "dat de val in de mens niets, ook zijn denkfunktie niet, onaangetast liet”).

Ds. Vergunsts recensie is overigens sympatieker dan die van prof. Graafland, die opmerkt: "Het boek is in zoverre de moeite van het herlezen waard, dat daarin niet zo zeer de figuur van Voetius ons voor de gee komt als wel de figuur van Steenblok". Al: dat waar zou zijn, zou dat een zware aanklacht betekenen jegens de theologische faculteit der Vrije Universiteit, die dan we geheel ten onrechte op deze studie de doe torstitel zou hebben verleend.

De maanexpedities

Maar nu de stelling. "Onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad”.

Hoe verdraagt dr. Steenblok's stelling zich daarmee?

Denk eens terug aan de maanexpedities. Op mij hebben zij destijds een geweldige indruk gemaakt. Een raket wordt afgeschoten. Vele uren later maakt zich een capsule los. Na een tocht van enkele dagen komt de capsule exact bij de maan niet alleen, neen, exact bij de tevoren bepaalde plek op de maan, hoogstens een paar honderd meter mis. Bedenk wat daar aan berekeningen aan vooraf moeten zijn gegaan, rekening houdend met de wenteling der hemellichamen, de wrijving van de lucht, de aantrekkingskracht van de aarde, enzovoort, enzovoort. Een fenomenale prestatie van het menselijk denkvermogen. En dan "onbekwaam tot enig goed”?

Ja maar, wat had de mens op de maan te maken? Hij hoort daar niet volgens Gods Woord. De miljoenen hadden veel beter besteed kunnen worden. Juist. Daar zijn we er. Het "onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad" openbaarde zich wel degelijk in de maanexpedities. Alleen: niet de denkfunktie van de mens op zichzelf, zijn denk vermogen was fout, maar de richting, die zijn denke

nam. Dat betekent "verduisterd in het verstand" (Ef. 4 : 18).

Als het gaat over de beperktheid van het menselijk verstand sinds de zondeval, heeft dat altijd betrekking op de verhouding tot God, zie het verband in Ef. 4 : 18 en vergelijk teksten als Rom. 1 : 21, 1 Kor. 2 : 14, 2 Kor. 3 : 5 enzovoort. De mens is na de val een redelijk, zedelijk wezen gebleven, ook al openbaart hij zich doorgaans onredelijk, onzedelijk. Hij blijft daarop aanspreekbaar.

De stelling van dr. Steenblok is dan ook in het geheel niet bijzonder binnen de gereformeerde theologie. De logische denkfunktie en haar usus of aanwending zijn twee. De mens heeft zijn logische denkfunktie nog wel, maar hij misbruikt haar. Augustinus zegt ergens: waardoor wordt het menselijk verstand verduisterd? Door hoogmoed en zelfzucht. De vraag, of de zonde de menselijke ratio (rede, verstand) heeft aangetast, beantwoordde Calvijn aldus: de zonde heeft niet het wezen van de ziel aangetast, wel haar hoedanigheden, inzonderheid de geschiktheid van de wil om het goede te doen.

De opvatting van H. Bavinck

Ik moge dit nader verduidelijken met een lang citaat uit de Gereformeerde Dogmatiek van H. Bavinck, 4e druk (1929), deel III, 119 e.v.:

Ofschoon de zonde alzoo krachtens haar aard streeft naar het nict-zijn, heeft zij toch over het zijn zelf geene macht. Zij kan niet scheppen, ze kan ook niet vernietigen. Door de zonde is daarom noch het wezen der engelen, noch dat dermenschen, noch dat der natuur veranderd. Het zijn wezenlijk dezelfde schepselen vóór en na den val, met dezelfde substantie, dezelfde vermogens, dezelfde krachten. Vóór en na den val heeft de inensch ziel en lichaam, verstand en wil, aandoeningen en hartstochten. Wat veranderd is, is niet de substantie, de materia, maar de forma, waarin deze zich vertoonen, de richting, waarin zij werken. Met dezelfde kracht der liefde, waarmede de mensch oorspronkelijk God liefhad, mint hij nu het schepsel. Hetzelfde verstand, waarmede hij vroeger bedacht de dingen die boven zijn, doet hem nu dikwijls met bewonderenswaardige scherpzinnigheid en diepzinnigheid de leugen als waarheid huldigen. Met dezelfde vrijheid, waarmede hij eertijds God diende, dient hij nu de wereld. Substantieel is er door de zonde niets uit den mensch weggenomen en niets in hem ingebracht. Het is dezelfde mensch, maar nu wandelend, niet naar God heen, maar van God af, het verderf te gemoet.

Ook het verlies van het beeld Gods en de verbreking van het werkverbond is met deze opvatting der zonde niet in strijd.

Het beeld Gods toch, ofschoon geen donum superadditum en den mensch van nature eigen, was geen substantie maar een accidens; d.w.z. de mensch gelijk hij geschapen werd, was zóó ingericht, dat zijne natuur vanzelve, zonder bovennatuurlijke genade, echter niet zonder Gods goede voorzienigheid, die kennis en heiligheid en gerechtigheid medebracht en openbaarde, welke de voornaamste inhoud van het beeld Gods waren. Toen de mensch echter viel, heeft hij niets substantieels verloren, geen vermogen zelfs en geen kracht, maar wijl de zonde de forma van heel zijne natuur, van al zijne vermogens en krachten heeft geschonden, werken deze alle nu zoo, dat ze niet meer de kennis Gods en de gerechtigheid, maar juist het tegendeel voortbrengen. De mensch heeft dus door den val niet maar een onwezenlijk toevoegsel aan zijne natuur, een donum superadditum, verloren, terwijl overigens zijne natuur intact is gebleven; hij is ook geen duivel geworden, die, voor herschepping onvatbaar, nooit meer de trekken van het beeld Gods vertoonen kan; maar terwijl hij wezenlijk en substantieel dezelfde, d.i. inensch, gebleven is en alle menschelijke bestanddeelen, vermogens

en krachten behouden heeft, is van die alle de forma, de natuur en aard, de gezindheid en richting zóó veranderd, dat zij nu, in plaats van Gods wil, de wet des vleesches volbrengen.

Een reactie-beweging

Nu rest nog de vraag, waarom dr. Steenblok in 1941 deze algemeen in de gereformeerde theologie aanvaarde gedachte de moeite waard vond als stelling. Mijn sterk vermoeden is, dat dit te maken heeft met de strijd, die in die jaren binnen de Gereformeerde Kerken woedde en speciaal aan de Vrije Universiteit.

In de jaren twintig en dertig kwam binnen de Gereformeerde Kerkken een nieuwe richting op, een reactie-beweging tegen de scholastiek, zoals die tot dan door A. Kuyper en de zijnen beoefend werd. Zij toch hadden voortgebouwd op de erve der Nadere Reformatie. Wel week Kuyper in menig opzicht af van de resultaten van het denken der Nadere Reformatie. Maar zijn denkmethode was wezenlijk dezelfde, de scholastische.

Aan deze reactie-beweging zijn vooral de namen verbonden van K. Schilder en S.G. de Graaf en ook — en dat interesseert ons nu inzonderheid — die van D.H.Th. Vollenhoven en H. Dooyeweerd, de mannen van de zogenaamde "Wijsbegeerte der W Tetsidee" (WdW). Het gaat nu veel te ver, deze beweging ook maar enigszins te beschrijven. Er zijn allerlei parallellen met bijvoorbeeld Noordmans en Woelderink in de Hervormde Kerk. Hun opvatting van het objectivisme ten opzichte van verbond, belofte en doop, leidde tot de kerkstrijd en Schilder en de zijnen verlieten de Gereformeerde Kerkken in de zogenaamde Vrijmaking van 1944. (Vollenhoven en Dooyeweerd niet, maar dat doet er nu niet toe).

Welnu, in de strijd tegen de scholastiek keerden deze mannen zich ook tegen datgene, wat in de gereformeerde theologie geleerd werd aangaande de gevolgen van de val voor het menselijk verstand. Ter illustratie geef ik twee citaten van Vollenhoven:

”Sinds de zondeval bereikt het logische denken van geen enkele mens (behalve Jezus Christus) een kennis die zonder enige dwaling is. Omdat uit het hart de uitgangen des levens zijn. (...) (De logische denkfunctie is) "als functie van het menselijk leven mèt heel dat leven door de zonde van God vervreemd". (De Noodzakelijkheid eener Christelijke Logica, 1932, 94 e.v.)

”Er valt dan ook geen enkele grond aan te voeren voor de stelling, dat de werking der zonde, die aan geheel de activiteit van het menselijk bestaan een verkeerde richting gaf, de analystische activiteit ongerept zou hebben gelaten". (Hoofdlijnen der Logica, 1948, 44)

Het wetenschapsideaal van de Wijsbegeerte der Wetsidee

Zij werden hiertoe gedreven door de geweldige passie, om over de gehele linie van de wetenschap door een totale reformatie een christelijke wetenschap door te voeren. De Reformatie was van Calvijn tot en met Kuyper en zijn volgelingen toe bevangen gebleven, zo zij zeiden, in het krachtenveld van het scholastisch grondmotief van "natuur en bovennatuur". Vandaar dat in de meeste vakken van de wetenschap (o.a. de wijsbegeerte zelf) een echt christelijke wetenschap nog nooit van de grond gekomen was. Men had ze gerekend tot het "natuurlijk terrein", waarop christenen en nietchristenen beide konden werken door het licht der "natuurlijke rede" te volgen (waarom iemand als Voetius in zijn theologische arbeid rustig gebruik maakte van de denkresultaten van een heidens wijsgeer als Aristoteles), aanvankelijk nog met, sinds de Verlichting zonder een externe theologisch-kritische begeleiding, maar te allen tijde zonder de religieuze en tevens wetenschappelijke nood-

zaak in te zien van een innerlijke "reformatie" van het wetenschappelijk denken. "Natuurlijk" denken bestaat niet. Het is van tweeën één: of christelijk denken als vrucht van wedergeboorte, of afvallig denken. Die twee vallen niet te verenigen. Zo werden de idee van de antithese en de idee van de Vrije Universiteit als bolwerk van Christelijk ( = op wedergeboorte gebaseerd) denken met ijzeren consequentie doorgetrokken.

Het gaat om het hart, zegt de Wijsbegeerte der Wetsidee. Dat is het centrum van alle menselijke activiteiten. Radikaal verdorven door de zonde. Of radikaal verlost door Christus.

En vanuit deze gedachte is het te verstaan, dat de mannen van de Wijsbegeerte der Wetsidee zich de jaren door steeds met grote felheid hebben verzet tegen de gedachte van de "anima rationalis": dat het religieus centrum van de mens gelegen zou zijn in zijn "redelijke ziel", een zelfstandig bestaand wezen, dat wel ten nauwste met het lichaam verenigd is, maar tegelijk toch ook onafhankelijk van het lichaam bestaat, want onsterfelijk is.

Wat dunkt u van de verhouding ziel - lichaam? Dat is steeds het sibbolet van de Wijsbegeerte der Wetsidee geweest in de strijd tegen de scholastiek. En in deze strijd heeft dr. Steenblok met zijn tiende stelling duidelijk positie willen kiezen. Dé grote verdediger van de scholastiek en bestrijder van de Wijsbegeerte der Wetsidee was Van Hepp, de man bij wie dr. Steenblok promoveerde. Maar mij dunkt, dat dr. Steenblok meer redenen had, om tegen de Wijsbegeerte der Wetsidee stelling te nemen.

Een rede van Dooyeweerd

Wij willen het bovenstaande nader toelichten aan de hand van de rede, die Dooyeweerd in 1939 hield voor de jaarvergadering van de Vereniging voor Calvinistische Wijsbegeerte, getiteld "Kuyper's wetenschapsleer" (te vinden in Philosophia Reformata, IV (1939), 193 e.v.).

Hij kondigt in zijn inleiding aan, dat hij "critischen schiftingsarbeid" wil verrichten op het werk van Kuyper, Woltjer (de eerste filosoof aan de VU) en Bavinck (193). Hoewel hij wel meent "geheel in hun reformatorische lijn" te blijven, is hij toch tot de overtuiging gekomen, dat van "bepaalde hunner wijsgeerige opvattingen" "hare oorsprong uit het uitgangspunt van het heidensch, respectievelijk humanistische denken eenvoudig onloochenbaar is" (194). Een en ander moet men vooral niet opvatten als "verwijt" aan Kuyper (195), want "op het refurmatorisch-religieuze grondprincipe" bouwde deze "zijn grootsche conceptie der Calvinistische levens-

en wereldbeschouwing" (197), maar Kuyper heeft toch nog heel wat van scholastieke oorsprong behouden. En dan komt de aap uit de mouw, wat Dooyeweerd vooral hoog zit: "De scholastische lijn komt vooral in de traditioneele wijsgeerige opvatting van ziel en lichaam, in de leer van den logos en het ideeën-realisme tot uitdrukking". Dooyeweerd is zich bewust, dat hij op het terrein van de Reformatie met iets nieuws komt, maar hij bestrijdt de traditionele opvatting van de ziel "als in de rede gecentreerde substantie" (200). De gedachte van de "anima rationalis" (redelijke ziel) is niet bijbels, maar komt uit de "aristotelisch-platonische onsterfelijkheidsleer" (203).

Wilhelmus a Brakel omschrijft de ziel als "een geestelijke, onlichamelijke, onzienlijke, ontastelijke, onsterfelijke zelfstandigheid, met verstand en wil begaafd, met haar lichaam verenigd een mens uitmakende, en door haar inwendige natuur geneigd om met hetzelve vereenigd te zijn en te blijven" (Red. Gods. I, X, 5). Dr. Steenblok neemt deze definitie over in zijn Vragen Dogmatiek (gestencilde uitgave 1965, pag. 66). Hij omschrijft de ziel daar voorts als "een geestelijk zelfstandig bestaand wezen, dat ten nauwste met het lichaam verenigd is" en even tevoren definieert dr. Steenblok de mens als "een levende geest, een redelijke ziel, met een lichaam als woning en werktuig”.

Als de Wijsbegeerte der Wetsidee deze traditionele opvatting van de eigen zelfstandigheid van de ziel (de "anima rationalis") bestrijdt, bevindt zij zich daarmee in de stroom van de tijd. De moderne psychologie en theologie hebben vrijwel algemeen de gedachte, dat lichaam en ziel twee onderscheiden bestanddelen van de mens zijn, verlaten en zien de mens als eenheid.

Het karakter van de erfzonde

In zijn rede nu is het voornaamste argument, waarmee Dooyeweerd de traditionele opvatting van de ziel bestrijdt, dat deze in strijd is met de leer der radicale verdorvenheid. Waar blijf je zo eigenlijk met de erfzonde? Vanuit de traditionele opvatting van de "anima rationalis" hebben de dogmatici zich vanouds beziggehouden met de vraag naar de oorsprong van de ziel: wordt de ziel door voortplanting uit de ouders ontvangen, net als het lichaam (traducianisme) of schept God telkens opnieuw iedere ziel afzonderlijk uit het niets om haar in de moederschoot met het lichaam te verenigen tot de eenheid van een mens (creatianisme)? De lutheranen kozen doorgaans voor de eerste opvatting, de gereformeerden voor de laatste. Men zie de dogmatieken voor de argumenten over en weer.

Dooyeweerd wijst het psychocreatianisme af, want (zegt hij) als God telkens nieuwe zielen schept, volgt daaruit öf dat God verdorven zielen schept (wat godslasterlijk zou zijn om te denken), öf dat de zonde alleen in het lichaam haar oorsprong heeft (wat in strijd zou zijn met de leer der radikale verdorvenheid).

Nu heeft de gereformeerde theologie nooit in dit dilemma willen treden, maar gesteld, dat God sinds de zondeval de redelijke ziel schept zonder "oorspronkelijke gerechtigheid" (justitia originalis) in de zin van "hoger vermogen", maar toch niet-zondig, omdat de zonde niet in het wezen zit, maar slechts in het actief gebruik van het vermogen in een bepaalde richting (zie boven bij Bavinck). Dooyeweerd voorziet deze tegenwerping dan ook wel, maar hij zegt, dat deze "semi-romaniserende" oplossing "noch met de leer van de "erfzonde", noch met de leer der radicale verdorvenheid als toestand te vereenigen" is (202).

Hier is nu mijns inziens het grote misverstand van de Wijsbegeerte der Wetsidee. Dooyeweerd wil niet weten van de aparte schepping van de ziel als niet-zondig, omdat hij een onjuiste opvatting heeft van de erfzonde.

Wie de grote gereformeerde dogmatieken heeft gelezen, weet dat de gereformeerde theologen altijd wat gereserveerd hebben gestaan tegen het begrip "erf"-in "erfzonde". Zij hebben steeds benadrukt, dat erfzonde niet een kwestie is van "overerven" in de natuurlijke lijn van ouders op kinderen (via "het bloed" of dergelijke).

Daarom hebben zij in de erfzonde altijd zo nadrukkelijk onderscheiden tussen erfschuld en erfsmet. De erfschuld gaat voorop. Zij houdt in, dat Adams zonde (omdat hij het hoofd van het werkverbond was) alle mensen toegerekend wordt, zodat alle straffen, die op Adams overtreding gesteld waren, ook het deel zijn van alle mensen. Die toerekening is niet krachtens natuurlijke betrekking tot Adam als aller stamvader ("overerving"), maar krachtens verbondsbetrekking in het werkverbond.

Het is uit die erfschuld, dat de erfsmet voortvloeit. De erfsmet is, wat de Wijsbegeerte der Wetsidee-ers plegen te noemen de "radikale verdorvenheid" van de mens, zijn "onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad". Er zou geen erfsmet zijn, als er geen erfschuld was, als de eerste overtreding van Adam niet was toegerekend aan zijn nakomelingen. Als het niet was krachtens toerekening, zegt Brakel (I, XIV, 9), zouden alle mensen zo volmaakt ter wereld komen als Adam was, "dewijl de ziel onmiddel lijk door God geschapen wordt en God een redelijk schepsel da onschuldig is, schept overeenkomstig Zijn heilige natuur”.

Dat laatste blijft volkomen waar. God schept de redelijke ziel niet-

zondig. En toch ligt de mens naar ziel en lichaam onder het beslag van de erfzonde als gevolg van toerekening.

Puntsgewijs

Ik heb al veel te veel aandacht van de lezers gevraagd en moet nodig afbreken. Ik kan mij voorstellen, dat lezers denken: is dit niet helemaal een academische discussie? Wat maakt het uit of de logische denkfunctie van de mens nu door de val is aangetast of niet? Zodra de mens haar begint te gebruiken, doet hij het immers toch verkeerd.

Puntsgewijs antwoord ik dit:

Wat onze vaderen leerden over de ziel en haar vermogens kwam niet voort uit wijsgerige verzinning, maar uit de belijdenis van het dodelijk karakter van de zonde. W 7at God schept is goed.

De verschuiving van de "anima rationalis" naar het wedergeboren hart, zoals de Wijsbegeerte der Wetsidee voorstaat, heeft geen winst gebracht, wèl hoogmoed en een dopers subjectivisme. In "Philosophia Reformata" XXIII (1958), 1 e.v. en 49 e.v. schrijft Dooyeweerd over "De verhouding tussen wijsbegeerte en theologie en de strijd der faculteiten", een belangwekkend verhaal over de strijd tussen Voetius en de cartesianen. Hij komt daarin tot de stelling, dat het beroep op het "Er is geschreven" ondergeschikt is aan het werk van de Heilige Geest in de harten der gelovigen (of laten we duidelijker zeggen: wat zij in hun hart voor werk van de Heilige Geest aanzien). Het gevolg van dit doperse standpunt is, dat de schriftkritiek in de school van Dooyeweerd alle kans krijgt en onder zijn leerlingen inderdaad met vlag en wimpel is binnengekomen, zoals dr. M.J. Arntzen aantoonde in het Nederlands Dagblad van 23 maart 1976.

De loochening van de eigen zelfstandigheid van de ziel voert noodzakelijkerwijs tot loochening van de onsterfelijkheid van de ziel. Vandaar dat de Wijsbegeerte der Wetsidee-ers leren, dat ziel en lichaam sterven en dat de mens eenmaal als lichaam en ziel beide uit de slaap des doods zal opstaan. Eén van hen, ds. B. Telder (vrijgemaakt) trok de konsekwentie en verklaarde openlijk, dat hij antwoord 57 van de catechismus ("Dat niet alleen mijn ziel na dit leven van stonden aan tot Christus, haar Hoofd, zal opgenomen worden enzovoort") niet meer voor zijn rekening kon nemen, een nogal geruchtmakende zaak in de jaren zestig. De meesten zeggen echter, dat zij de geestelijke zin van dit catechismus-antwoord van harte beamend, de scholastische formulering voor lief nemen. Wat je allemaal al niet voor aristotelische scholastiek kunt verklaren (zie Fil. 1 : 23, Luc. 23 : 43, Openb. 14 : 13)!

L.M.P. Scholten

DOOR DE GEEST GELEID, door Ds. C. Smits

Eerst iets over de vorm. Hier en daar treffen we wat drukfouten aan hoewel die niet direct storen bij het lezen. Wel staat er een storende fout bovenaan blz. 241. Daar is een gedeelte van de tekst weggevallen. Onderaan blz. 240 lezen we: "Zullen we ooit de liefde Christi ervaren zonder de liefde Gods? " En dan lezen we op blz. 241: "Gods niet zo voor gaan stellen datje tot een drie-godendom komt". U merkt wel dat daar iets hapert.

In de tweede plaats zijn dit preken die de woorden weergeven zoals Ds. Smits ze heeft uitgesproken. Het is dus spreektaal die hier in schrijftaal tot ons komt. Ds. Smits schrijft in een voorwoord: "Het geheel handelt over Romeinen 8. Dit Schriftgedeelte heb ik door Gods goedheid mogen behandelen in 15 predikaties...". Ik neem aan dat genoemde predikaties vanaf de bandrecorder zijn te boek gesteld. Daar is op zichzelf geen enkel bezwaar tegen. Toch kan men spreektaal niet zomaar klakkeloos overnemen. Ik laat u daar enkele voorbeelden van zien.

Op blz. 10 lezen we: "... Hij moet zijn eigen zaligheid uit gaan werken en nu komt Paulus tenslotte tot de conclusie dat hij het niet kan, dus nu is het kwijt. Neen, neen, neen." En iets verder lezen we: "Wat is verdoemenis? Er wordt met dat woord weieens ontzettend geslingerd, ja"! Stelt u zich eens een ouderling voor die wat moeite heeft met het op toon lezen. Hoe zal die man dan de woordjes:

”neen, neen, neen", en het woordje "ja" lezen? Zelfs een goede lezer zal er moeite mee hebben dat effect te bereiken dat Ds. Smits ermee bereikt. Daarom moeten dergelijke woorden, echte "spreektaalwoorden" weggelaten worden. De inhoud blijft er immers toch onaangetast door. Zo is het eveneens met de woorden: "wel, wel", "o zo veel, ja" (blz. 14), "hè": "dat is zo gauw voorbij, hè" (blz. 242) enzovoort. Ik hoop, dat de uitgevers voortaan die sterotype spreektaaluitdrukkingen weglaten. Dat zou het geheel ten goede komen.

In de derde plaats hebben we hier 15 preken die allemaal zijn opgebouwd uit een kort voorwoord (5-10 minuten) en de verhandeling van de preek zelf, verdeeld over drie punten. Ik wenste dat alle predikanten dit strakke schema volgden. Deze strakheid van indeling kunnen we ook waarnemen bij de preken van Ds. Kersten, Ds. Steenblok en ook bij Ds. Mallan. (zie bijvoorbeeld preken en catechismusverklaringen).

Nu iets over de inhoud. Wie een goed. boek wil lezen, moet dit werk kopen. Er verschijnen veel preken in druk, maar zoiets als "Door de Geest geleid" komt men niet veel tegen. Zoals ik reeds zei, bevat dit werk 15 predikaties over Romeinen 8. Duidelijk ver-

klaart Ds. Smits ons dit gedeelte uit de (moeilijke) brief aan de Romeinen. Jaren geleden zei Ds. Smits eenz: "Ik ben geen Kokkeriaan, en geen Steenblokkeriaan". Maar wie deze preken leest, zal bemerken dat die geheel liggen in de lijn van Kersten-Steenblok. Trouwens, Ds. Smits heeft zich duidelijk genoeg uitgesproken in zijn recensies over werken van Dr. Steenblok, Ds. Mallan e.a. in het MBuma-blad. Een ieder die de oude waarheid liefheeft, moet zeker dit boek kopen. Hier vinden we de twee verbonden en de verantwoordelijkheid van de mens met de handhaving van de totale doodstaat. Een zogenaamd algemeen aanbod van genade komt men niet tegen. Als ik me niet vergis komt zelfs het woord "aanbod" niet in deze preken voor. En wie in Ds. Smits een drijver van de rechtvaardigmaking denkt aan te treffen, die leze slechts de preek: "De keten des heils", blz. 183 e.v.

Daarbij haalt hij Dr. Comrie aan. Trouwens, Ds. Smits haalt in zijn preken nogal vaak gezegden van oudvaders aan. Let wel, hij bouwt er zijn preek niet uit op, maar hij "stoffeert" zijn preek met aanhalingen der oudvaders: Huntington, Bunyan, Comrie, a Brakel, Ledeboer, Coles, enzovoort. Ik acht dit van groot belang, vooral voor onze jeugd. Zo krijgen die namen enige bekendheid onder hen.

Een aanmerking zou men kunnen hebben op wat Ds. Smits op blz. 142 zegt: "Ik heb altijd een hekel aan formuliergebeden. Ze staan me altijd tegen. De formulieren van Doop en Avondmaal, 't is dikwijls een dode sleur". Nu doelt Ds. Smits hier op het gedachteloos afraffelen ervan. Met de inhoud zal hij het zeker eens zijn. Juist de moderne predikanten willen van die formulieren af omdat zij het niet met de inhoud eens zijn. Wat Ds. Smits aanvoert tegen de formuliergebeden, kan ook aangevoerd worden tegen de "vrije" gebeden: een ieder heeft zijn eigen manier van spreken en zijn eigen woordenschat, al zal bij de formuliergeneden een groter gevaar voor "afraffelen" bestaan. Wij bevelen dit werk van harte aan en besluiten deze recensie met de wens van de schrijver: "Moge de Heere, de Geest, Wiens werk en ambt zo schoon in dit Schriftgedeelte naar voren treedt, de lering ervan heiligen aan het hart van arme zondaren. Dit zal mijn beste loon zijn.

Door de Geest geleid. (245 blz.)

15 predikaties over Rom. 8 door Ds. C. Smits Uitg.: Mouthaan en Van den Berg te H.I.Ambacht.

Prijs: f. 29, 75.

C. van Rijswijk.

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1977

Criterium | 44 Pagina's

BOEKBESPREKING

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1977

Criterium | 44 Pagina's