Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MR. GROEN VAN PRINSTERER  EN DE AFSCHEIDING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MR. GROEN VAN PRINSTERER EN DE AFSCHEIDING

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mr. Guillaume Groen van Prinsterer, die door afkomst en opvoeding in het staatkundige liberaal, in het godsdienstige belijder van een braaf en flauwhartig christendom van plicht, deugd en onsterflijkheid was, heeft in de jaren 1827-1833 een crisis, een radicaal keerpunt in zijn leven gekend. Toen hij namelijk eerst als referendaris, later als secretaris aan het hof van Koning Willem I te Brussel verkeerde, werd hij daar niet alleen geconfronteerd met de Revolutie, maar was ook het tegengif daar: de prediking van hofprediker J.H. Merle d'Aubigné. Vooral middels diens prediking (maar ook o.i.v. het plotselinge overlijden van zijn moeder, een ernstige ziekte, en met name ook door zijn vrouw Elisabeth Maria Magdalena van der Hoop en de vriendschap met Willem de Clercq) voltrok zich in hem die verandering, die leidde tot een geheel nieuw levensbeginsel en andere levensbesteding, daar hij Hem had liefgekregen, Die de Zijnen eerst heeft liefgehad.

Voortaan, tot aan zijn dood in 1876, zou hij zijn: "advocatus populi", "Man des volks"; door innerlijke gemeenschap met de gelovige Gemeente werd hij de spreekbuis en beschermer van de stillen in den lande der zgn. Nachtschool. Hier loopt de zeer wezenlijke, de rode lijn van de grote meester, Willem Bilderdijk, naar zijn discipel Groen. Was Bilderdijk in zijn tijd niet geweest de advocaat van de "nachtschool der bevindelijken", van de bijltjes (afkomstig uit het Amsterdamse stadsdeel Kattenburg), van de letterzetters en schrijnwerkers (uit Leiden, o.a. verbonden aan de gezelschappen van Léféburé) en van de achterkloosterlingen (de bewoners van een volksbuurt in Rotterdam)? Zo was Groens optreden tegen de door de regering genomen maatregelen tegen de afgescheidenen (d.i. dat deel van de smalle gemeente, dat zich, niet van de aloude, vaderlandse Gereformeerde Kerk, maar van het in 1816 gestichte Hervormde Kerkgenootschap had afgescheiden) een eerste manifestatie van zijn innige verbondenheid met hen.

In die levenslange strijd tégen ongeloof en revolutie, vóór de historie, de belijdenis en de historische, confessioneel gefundeerde Kerk, waren hem twee principes tot leidraad: het antirevolutionaire en het christelijk-historische.

Groen was anti-revolutionair, omdat hij zich keerde, niet zozeer

tegen het historisch feit der Franse Revolutie, maar tegen de a-theïstische beginselen, tegen de omkeer in het denken van Europa, tegen de revolte van de Europese geest, waarvan de Franse Revolutie de praktische toepassing en belichaming was. Deze liberale theorieën zag hij ook als de oorzaak van de onrust in de Hervormde Kerk. Die ideologie immers beschouwt de Kerk als "eene Maatschappelijke inrichting, in den Staat en onder het Bestuur; als een element dat moet worden geutiliseerd; als een werktuig dat zeer nuttig en ook zeer schadelijk kan zijn, en daarom in de hand dient gehouden en zelfs een weinig te worden geklemd; als eene dienares welke aan de hand van het Gouvernement behoort te gaan." En om dat te bewerkstelligen had men de Hervormde Kerk geadministreerd (een deel gemaakt van de Staatsmachine), georganiseerd op een wijze die geheel in strijd was met het Gereformeerde kerkrecht en met "de historische, beproefde en hooggeachte inrichting der Kerk" en het bestuur gecentraliseerd en geconcentreerd in een Algemene Synode, waardoor de Kerk "aan een kunstmatig beheer en oppermachtig albestuur werd onderworpen”.

Groen was christelijk-historisch, omdat Nederland, "niet bij gelijkstelling, maar bij vergelijking" een tweede Israël kan worden genoemd. "De zegeningen van het Evangelie, hoewel niet bij uitsluiting, zijn wel bij uitnemendheid aan Nederland verleend. Geen hoogmoed dit te beweren; maar grove ondankbaarheid dit te miskennen." Op grond van de historische Belijdenisgeschriften en de geschiedenis van het vaderland keerde Groen zich tegen het a-theïstisch, geforceerd, dwangmatig en tyranniek karakter van de liberale ongeloofstheorieën en de openbaring daarvan in Kerk, Staat en School.

De praktische toepassing van deze beginselen in het conflict tussen de Nederlandse Staat en de Afgescheidenen willen we nu iets nader bezien.

Pleidooi voor de afgescheidenen

De vriendenkring van het Reveil, waar Groen ook toebehoorde, was aanvankelijk vooral in beroering gebracht door de zaak Kohlbrugge. Maar niet alleen hij, ook de Afscheiding zou verdeeldheid brengen binnen de kring. Vooral nadat de vervolgingen tegen de afgescheidenen begonnen waren, werd men gedwongen tot een positiekeuze. Enkelen, zoals de nobele Van Hall,

voegden zich openlijk bij de afgescheidenen; anderen, waaronder Groen, wisten zich één met hun afgescheiden broeders, en kwamen op voor hun rechten, maar keurden de daad der Afscheiding op zich af.

Nu moet erop gewezen worden, dat Groen vrij lang heeft gewacht voor hij overging tot openlijke publicatie van zijn gevoelens. Dat werd veroorzaakt door de intieme betrekking waarin hij stond tot Koning Willem I, de eigenlijke drager van de verantwoordelijkheid voor de vervolgingen tegen de afgescheidenen. Groen was immers, na referendaris en secretaris aan het Hof des Konings te zijn geweest, door de Koning benoemd tot Staatsraad in buitengewone dienst en aangesteld als conservator van het Huisarchief. Daar, door deze gunsten jegens hem, de verhoudingen dus wat gevoelig lagen, richtte Groen zich, 23 Maart 1837, eerst in een particuliere Memorie tot de Koning. Hij gevoelde dat hij niet langer mocht zwijgen; dat langer zwijgen een vorm van medeplichtigheid zou worden. Eerst toen duidelijk werd, dat deze Memorie geen enkel resultaat zou hebben, besloot hij, nog datzelfde jaar, zijn "Maatregelen tegen de afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst" te publiceren.

Als eigenlijke oorzaak van de Afscheiding wijst hij het in 1816 gestichte Hervormd Kerkgenootschap aan: haar organisatie en bestuur die in flagrante strijd waren met de beginselen der historische kerk, bovenal haar niet handhaven van de zuivere leer. Want "het beginsel der Afscheiding" was "behoefte aan Waarheid; een behoefte waarvoor, in sommige gemeenten, noch vervulling, noch uitzicht op vervulling bestond”.

Naast de zuiver juridische argumenten (verwerping van de Maatregelen - zoals veroordelingen, inlegeringen, mishandelingen en vervolgingen - der regering tegen de afgescheidenen met een beroep op de grondwet), nemen de historische argumenten de belangrijkste plaats in zijn brochure in. Zij vormen de kern van zijn betoog. Daarbij valt op, hoe anders Groen de Afscheiding beoordeelt dan hedendaagse Hervormde predikanten die de strijd voor kerkherstel in zijn geest wensen voort te zetten, maar daarbij duidelijk van Groen afwijkende uitspraken doen. Terwijl zij uiteindelijk in heel de Afscheiding vaak niet meer kunnen zien en haar verklaren als een eigengerechtigd, vleselijk streven (terwijl Groen als haar diepste beginsel de zucht naar Waarheidsgetrouwe prediking erkent), menen zij de Afscheiding ook af te moeten keuren als "een breuk in de historische lijn en ontstaansgeschiedenis

van ons land". Zij maakt "een breuk waar deze niet mag zijn". Het bewijs dat dit juist niet waar is, vormt de kern van Groens betoog. Hij toont namelijk aan, dat de bepaling van art. 191 der Grondwet, waarin aan alle in 1815 bestaande godsdienstige gezindheden gelijke bescherming wordt verleend, geen vrijbrief is tot vervolging der afgescheidenen. Alhoewel de Afscheiding zich eerst in 1834 voltrokken had, en de afgescheiden kerk dus, naar de letter van art. 191, geen in 1815 bestaande gezindheid was, toont Groen aan dat de afgescheidenen geen nieuwe secte zijn, maar volwaardige leden der aloude, historische Gereformeerde Kerk van Nederland en dat dus niet de Afscheiding, maar het in 1816 gestichte en uit liberale, aan onze volkshistorie wezensvreemde ongeloofstheorieën geboren Hervormd Kerkgenootschap een breuk in de historische lijn en ontstaansgeschiedenis van ons land betekent.

Groen: "Maar de Afgescheidenen zijn geen nieuwe secte; zij zijn leden der Gereformeerde Gezindheid. Als zodanig, hebben zij, met de leden van het Hervormd Kerkgenootschap, aanspraak op die gelijke bescherming, welke aan alle bestaande Gezindheden toegezegd is. Dit is het, wat bij het beoordelen van de plaats hebbende vervolging, wel voornamelijk in aanmerking komt, en waarvan mij thans het betoog nog overig blijft. Het betoog! Behoeft het te worden betoogd? Is het niet bekend en overbekend dat zij Gereformeerden zijn; Gereformeerden bij uitstek, en dat hierin juist de grond der Afscheiding ligt? Afvalligen wellicht van het Kerkgenootschap, maar voorzeker getrouwe leden van de Gezindheid, van de Kerk. En het is niet aan het Kerkgenootschap van 1816, het is aan de in 1815 bestaande Hervormde Gezindheid dat bescherming door de Grondwet toegekend wordt. De belijdenis, de uitdrukking van het gemeenschappelijk geloof, kentekent de Gezindheid. De Afgescheidenen, wel verre van de Hervormde belijdenis te laten varen, klemmen zich veeleer, indien ik het dus uitdrukken mag, er aan vast.

De kerkelijke inrichting is, in veler oog, een zaak van enigszins ondergeschikt belang. Doch, zo men hieraan groter waarde wil hechten, ook dit zou in het voordeel der afgescheidenen zijn; omdat juist zij die kerkorde ingevoerd hebben, die met de Calvinistische denkwijze en met de gewoonte der Gereformeerde Kerken meer bijzonder overeenstemt.

Op welke grond zou de naam van Gereformeerd hun worden betwist? Het Gouvernement, ziedaar het antwoord, kent buiten het Hervormd Kerkgenootschap geen Hervormde, geen leden der

Hervormde Kerk. Maar wie gaf het recht die cirkel te trekken, wie gaf het recht om de vormen van een Kerkgenootschap tot kenmerk der Gezindheid te stellen? Hoe zou de aard en het wezen van de zaak door zodanige beschikking verandering kunnen ondergaan? Hoe zou iemand die der belijdenis van de Hervormde Kerk hartelijk genegen, die in nadruk Gereformeerd gezind is, van de Gereformeerde Gezondheid uitgesloten zijn? Het deelnemen aan een Kerkgenootschap kan worden belet, maar nooit het behoren tot een Gezindheid; dit is een zaak van het hart. Het Genootschap heeft zich, dunkt mij, facto afgescheiden van de Gereformeerde Kerk; zij daarentegen die men afgescheidenen noemt, hebben, dewijl zij deze feiten (mijns inziens zeer ten onregte) onherroepelijk achten, zich buiten het Hervormd Kerkgenootschap begeven om te kunnen blijven in de Gereformeerde Kerk."' Tot zover Groen in zijn brochure.

De brochure van Groen verwekte grote opschudding. Het bracht niet alleen verkoeling in zijn verhouding tot de Koning, maar ook in zijn verhouding tot zijn oude studievriend Thorbecke, de latere grote liberale staatsman. Thorbecke blijkt reeds in 1837 zijn grootste tegenstander. In de discussie met Groen betoont hij zich, onvoorwaardelijk kiezend voor de zijde van het Gouvernement, woordvoerder van de libertijnse, remonstrantse traditie, die de Souvereiniteit, zowel in politieke als in kerkelijke zaken, geheel in handen van de Overheid wenst te zien. Dit in tegenstelling tot het Calvinistische, Contra-Remonstrantse standpunt dat, uitgaande van het feit dat Kerk en Staat twee verschillende Rijken met verschillende verordeningen en regeringen zijn, stelt dat daarom aan de Overheid geen souverein gezag in kerkelijke aangelegenheden toekomt. Groen betoont zich woordvoerder van deze traditie: het is de taak van de Kerk het Evangelie te verkondigen en het is de taak van de Souverein haar daartoe te beschermen. Het systeem van Thorbecke wordt door Groen veroordeeld als de meest simplistische en naïeve Caesaropapie. Het is het systeem van een Oldebarnevelt, van de stedelijke aristocratie ten tijde van de Republiek, die de onafhankelijkheid en zelfstandigheid der Kerk steeds weer trachtten aan te tasten door in het kerkelijk leven wederrechtelijk in te grijpen. Deze pennestrijd tussen Groen en Thorbecke is de aanvang geweest van hun levenslange, principiële strijd.

Ook in de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft Groen meermalen gepleit voor de rechten der afgescheidenen. Zo in 1840

(toen Groen door de Provinciale Staten van Zuid-Holland was afgevaardigd naar de Kamer in dubbelen getale, die bijeengeroepen was ter herziening van de Grondwet, die noodzakelijk geworden was na de afscheiding van België), zo ook in 1850.

Kerkkeuze van Groen

Maar al heeft Groen zich zijn leven lang opgeworpen als verdediger van het goed recht der afgescheidenen, toch dient steeds bedacht te worden, dat hij, noch zijn vrouw, zich bij de afgescheidenen hebben willen aansluiten en dat Groen de Afscheiding principieel verworpen heeft. "Afkeuring van het onrecht dat den Afgescheidenen geschied is, moet niet met eene goedkeuring der Afscheiding worden verward.”

In andere geschriften (m.n. "Het regt der Hervormde Gezindheid" en "Aan Ds. van Velzen", uit 1848) heeft Groen zijn bezwaren uiteengezet.

Ten eerste wenst Groen, zolang de synode van het Hervormd Kerkgenootschap de Symbolische Schriften (de Drie Formulieren van Enigheid) niet rechtens heeft afgeschaft, in het Hervormd Kerkgenootschap te blijven om te strijden voor het recht der Hervormde Gezindheid, namelijk de handhaving van deze Formulieren. Daarom betreurt Groen de Afscheiding als voorbarig, als "ontijdig en overijlt", omdat de Formulieren nog niet rechtens afgeschaft waren en het front, dat bij het Synodaal Bestuur op handhaving van deze Formulieren aan kon dringen, door de Afscheiding verbroken en verzwakt was.

Ten tweede legt Groen de afgescheidenen ten laste, dat zij op overdreven wijze vasthielden aan de letterlijke inhoud der Formulieren - m.n. op het punt van de leer der uitverkiezing dat handhaving van de geest en hoofdzaak van die geschriften hen niet genoeg is. Voor Groen zelf is het leerstuk der praedestinatie nooit problematisch geweest. Hij erkende dat deze leer onafscheidelijk verbonden is aan de leer der vrije genade, waarin hij de bron van "ware ootmoed, van volkomen gemoedsrust, en van dankbare ijver" erkent. Hij was ervan overtuigd dat de leer der praedestinatie, zoals die in de Formulieren beschreven wordt, volkomen juist is. Alleen keerde hij zich tegen een vooropstellen van dit leerstuk uit angst zijn ethisch-irenische vrienden af te stoten en zo in de strijd nog eenzamer te komen te staan. Al dient hier tegelijk ook weer opgemerkt dat Groen, langs een weg van veel teleurstellingen, later

dit principe heeft laten varen.

Een ander feit, ook nauw samenhangend met het z.i. te letterlijk handhaven van de Formulieren, is voor Groen oorzaak geweest, dat hij in de afgescheidenen zeer teleurgesteld werd. Hij had namelijk gehoopt en verwacht dat de afgescheidenen weer het licht zouden doen schijnen van goede woorden en werken en zo de gevestigde kerk tot jaloersheid zouden verwekken. Maar de oogst bleek karig, doordat onder de afgescheidenen "na het ophouden der vervolging, onderlinge verdeeldheid is begonnen, en dat men alzo, na het Kerkgenootschap van een deel der beste krachten te hebben beroofd, die krachten in allerlei twisten, soms over de meest ijdele spitsvondigheden, verteerd en verspild heeft.”

Het meest zwaarwegende bezwaar van Groen is het feit, dat de afgescheidenen, door het aanvragen van autorisatie (verlof van bestaan en inrichting) bij het gouvernement (voor het eerst door de gemeente van ds. H.P. Schölte in Utrecht op 14 februari 1839) het beginsel en de kracht der Afscheiding verloochend hebben. Vrijheid van godsdienst immers was geen gunst, maar een recht; zij waren immers geen nieuwe secte, maar leden der Gereformeerde Gezindheid, ook zij waren een voortzetting der aloude Geref. Kerk van Nederland.

Groen: "De reden waarom ik mij bij de Afgescheidenen niet gevoegd heb, lag niet in de rechtstheorie van een geleerde, maar in het plichtsbesef van een lid der Geref. Kerk. Ik was van oordeel en ben het nog, dat, door het vragen om autorisatie, het beginsel en de kracht der opwekking, tot onberekenbaar nadeel voor Land en Kerk, miskend en grotendeels verspeeld werd.

Bij de overtuiging, dat de Kerk in haar geestelijke zelfstandigheid in Christus, tegenover de wereld in haar natuurlijke toestand moet staan, kunnen wij de regering wel in alle zaken gehoorzamen en eerbiedigen, haar ook in kennis stellen van onze vergaderingen, maar wij kunnen haar niet verzoeken om christenen te mogen zijn en ons ook niet laten autoriseren om tesamen onze God te aanbidden, Hem te loven en Zijn Woord te lezen.

De vestiging en uitbreiding der Christelijke Kerk, de opwekking tot Reformatie in de 16e eeuw en haar doordringing tot de volken van Europa, ja, iedere geestelijke opwekking had bijna altijd plaats tegen de wil en tegen het verbod van de wereldlijke overheid.

Ik kan mij geen bevel van de Heer herinneren, dat, ook slechts van verre, aanleiding zou geven om aan de regering te vragen of de Kerk van Christus er zijn mag, of om de Overheid te verzoeken dat de

gelovigen hun onderlinge bijeenkomsten mogen waarnemen. Integendeel, op vele plaatsen dringt de Heer erop aan om hen, die de macht hebben het lichaam te doden, niet te vrezen in de belijdenis Zijns Naams, om zich Zijner niet te schamen. Zo de Christenen openbaar maken en te kennen geven dat zij er zijn, en zo zij openbaar vergaderen, staat het aan de regering, op haar eigen risico, hen te vervolgen of hen te beschermen. De Kerk is een geestelijk lichaam, met geestelijke hoedanigheden; en zij vormt geen associatie.”

Besluit

Zo heeft Groen - al zal uit bovenstaande ook gebleken zijn dat hij hen zijn kritiek niet gespaard heeft - als "Man des Volks", als leerling van Bilderdijk, het voor de afgescheidenen opgenomen toen zij werden beschouwd als "aller Afschrapsel", doordat hij door broederlijke liefde ("als een lid lijdt, lijden alle") met hen verbonden was. Daarom heeft in afgescheiden kringen de dankbaarheid jegens hem ook altijd overheerst. Zo sprak de afgescheiden predikant A. Brummelkamp Jr. op de begrafenis van Groen op 23 mei 1876 deze woorden: "Wij Christelijke Gereformeerden danken God dat Hij een Groen van Prinsterer verwekt heeft om ook ons goed recht te verdedigen. Wij zullen hem niet vergeten. We hebben zijn nagedachtenis lief; en zolang het Evangelie van Jezus Christus van onze kansels verkondigd zal worden, zullen we hem blijven gedenken en zijn naam aanschrijven onder de beste mannen uit onze rijke Historie." Maar aan het graf van Groen sprak ook zijn goede vriend en medestander Beynen deze merkwaardige woorden: "'t Geen dit ogenblik, naar mijn bescheiden mening, zo hoogst gewichtig, zo plechtig en indrukwekkend maakt, is dat in deze groeve thans een geheel, een schoon, een machtig tijdperk van onze geschiedenis en van ons leven afgesloten wordt. Groen van Prinsterer was de laatste vertegenwoordiger van een leven, dat geheel voorbij is gegaan.”

Zonderlinge woorden op zo'n emotionele dag gesproken! Maar bevatten ze toch niet veel waarheid? Want voor hoevelen van ons geldt niet, dat Mr. Guillaume Groen van Prinsterer nog slechts een relikwie uit een ver verleden is, "de laatste vertegenwoordiger van een leven dat geheel voorbij is gegaan'? Is hij niet bijgezet in het mausoleum der Gereformeerde voorlieden uit vroeger eeuw? Zijn naam zal nog wel bekend in de oren klinken en uit enkele van zijn

werken wordt, minder te pas dan te onpas, ook nog wel eens wat geciteerd, maar worden die werken ook nog bestudeerd en begrepen als een actuele boodschap? Waar zijn de erfgenamen van deze grote erflater van het Gereformeerd protestantisme, wie acht nog het erfdeel door hem in zijn geschriften het nageslacht gelaten?

Prof. C. Gerretson heeft gewezen op "Groen's actualiteit" en dat die actualiteit juist hierin ligt dat Groen niet van onze tijd is, dat zijn politiek van alle tijden is, dat hij ons een denkwijze kan bijbrengen, die een consequente, èn anti-revolutionaire èn christelijkhistorische handelswijze verzekert.

Want het volk - de "smalle Gemeente", De "Nachtschool" - dat hij toen zocht, is er nog. De ware erfgenamen van deze Evangeliebelijder zijn daar, waar een waarlijk christelijk-historische geesteshouding zich openbaart. En dat is daar, waar het denken verankerd is in het belijden van de Kerk van alle eeuwen en alle plaatsen en waar het kerkelijk en politiek handelen gericht is op de bescherming en het welzijn van de Kerk, opdat het Woord Gods haar vrije loop door de woestheid en ledigheid der geschiedenis zal gaan in de gemeente des Heeren zo toegebracht worde. Want om haar bestaat de aarde, en aan die toebrenging is al wat geschiedt ondergeschikt en dienstbaar.

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 oktober 1984

Criterium | 55 Pagina's

MR. GROEN VAN PRINSTERER  EN DE AFSCHEIDING

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 oktober 1984

Criterium | 55 Pagina's