Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BOEKBESPREKING

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Sociaal recht en het bijzonder onderwijs, door Mr. W.J.J. Beurskens. Uitg. Kluiver b.v. Utrecht, 1000 pag.; prijs ƒ 127, -

Dit boek werd als proefschrift vorig jaar verdedigd aan de Rijksuniversiteit Limburg. Het bevat drie delen: een inleidend, algemeen en bijzonder deel over respectievelijk de schoolstrijd en grondrechten, de rechtsverhouding tussen schoolbestuur en werknemers, het collectief overleg, ontslag, medezeggenschap en tenslotte de conclusie.

In de inleiding wordt opgemerkt, dat de schoolstrijd heeft opgeleverd:

Ie. de grondwettelijk erkende aanspraak op overheidsonthouding inzake het oprichten en instandhouden van bijzondere scholen van een godsdienstige of (anderszins) levensbeschouwelijke richting en

2e. de ook in de grondwet vastgelegde aanspraak op bekostiging door de overheid. De gevolgen op sociaal-rechtelijk gebied van de eigen positie van het bijzonder onderwijs zijn soms rechtstreeks merkbaar, maar in de regel meer indirect.

Rechtspositioneel is er een uitzonderingspositie voor het bijzonder onderwijs, bijv. het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) is over het algemeen niet van toepassing. Evenmin is de Wet op de Ondernemingsraden van toepassing. De eigen regeling van de commissies van beroep is ook een voorbeeld van de invloed van de vrijheid van onderwijs. De al dan niet toepasselijkheid van de voorgestelde wetgeving gelijke behandeling wordt als laatste voorbeeld genoemd.

Van Kemenade schreef met betrekking tot het rooms-katholiek onderwijs: "De emancipatie is voltooid, de frontmentaliteit is met de banieren en strijdliederen verdwenen..." "Op dit moment", schrijft Beurskens ruim 20 jaar later, "zijn de door Van Kemenade gesignaleerde ontwikkelingen alleen maar sterker geworden." De verzuiling is niet alleen aan de voet afgebrokkeld; er is sprake van een nagenoeg alomvattende en grotendeels voltooide ontzuiling. De Nederlander ziet de aan de hand van de levensbeschouwing getrokken grenzen niet langer als maatgevend voor de inrichting van zijn dagelijkse leven. Hij neemt zelf afstand van de levensbeschouwing als zodanig."

Bij het onderwijs gaat dit echter niet helemaal op. Het aantal scholen met een levensbeschouwelijke grondslag neemt niet of nauwelijks af. "Er is zelfs een op het eerste oog paradoxale tendens naar meer aandacht voor het bijzondere karakter van het onderwijs. Het onderstrepen van de eigen identiteit lijkt de aangewezen weg te zijn om het bestaansrecht van de bijzondere scholen te onderstrepen en om de aantasting van verworven rechten en invloed tegen te gaan. We moeten toegeven dat ook wij bloot staan voor deze pragmatische benadering, dat wil zeggen wat komt ons in een bepaalde situatie het best van pas? Het eigen karakter onderstrepen is mijns inziens nodig, maar dan om de interne ontzuiling tegen te gaan en niet om je leerlingenaantallen veilig te stellen. Dit laatste kan wel het gevolg zijn. maar mag uiteraard de drijfveer voor je handelen niet uitmaken.

Beurskens gaat dan de vrijheid van onderwijs aan een nader onderzoek onderwerpen toegespitst op de rechtspositie van de werknemers. Daar wordt volgens hem de aanspraak op een overheidsvrije sfeer onverkort geldend gemaakt, bijvoorbeeld bij gelijke behandeling en medezeggenschap. Deze gang van zaken wordt als problematisch ervaren. Dat is begrijpelijk, want meer inwendig is er tengevolge uan de ontzuiling wel degelijk ueel in het bijzonder onderwijs veranderd. Ik heb de stelling van Beurskens, cursief weergegeven, want dit is opmerkelijk genoeg. Op gebied van rechtspositie is er volgens hem in de praktijk niet veel meer van de verzuiling te merken.

Heeft hij gelijk? Bij sommige principiële zaken is er toch wel duidelijk verschil te constateren tussen de rechtspositie in het algemeen en die van de werknemers op onze scholen. Een feit is wel dat we geneigd zijn de laatste rechtspositie als vanzelfsprekend te beschouwen, terwijl de Bijbelse normen tot een heel andere opstelling kunnen en vaak ook moeten leiden.

Beurskens gaat in zijn studie in op enkele hoofdvragen o.a:

a. In welke opzichten verschilt de sociaal-wettelijke positie van de werknemers in het bijzonder onderwijs van die van de werknemers in de (overige) private sector?

b. In hoeverre is de huidige sociaal-rechtelijke positie van de werknemers in het bijzonder onderwijs het resultaat van een afweging waarin de belangen van schoolbestuur en werknemer, naast andere daarvoor in aanmerking komende belangen, het gewicht hebben gekregen dat deze belangen binnen de huidige Nederlandse samenleving toekomt?

c. Is het in het licht van het antwoord op vraag b nodig en mogelijk om in de rechtspositie van de werknemers van het bijzonder onderwijs veranderingen aan te brengen die bewerkstelligen dat zoveel als mogelijk recht wordt gedaan aan alle bij de arbeidsverhoudingen in het bijzonder onderwijs betrokken belangen?

In hoofdstuk 2 komt Beurskens toe aan de beantwoording van de vraag of het onderscheid tussen bekostigingsvoorwaarden en deugdelijkheidseisen, dat teruggaat tot Huart. terecht gemaakt wordt. Bekostigingsvoorwaarden zijn dan louter administratief-technische voorschriften betreffende de bekostiging van het beheer en de administratie daarvan, de salarissen, het schoolgebouw enz.

Deugdelijkheidseisen zijn eisen, die rechtstreeks betrekking hebben op de deugdelijkheid van het onderwijs, dat wil zeggen de inhoudelijke kwaliteit of het peil en de voortreffelijkheid daarvan. Deugdelijkheid is dus een inhoudelijk begrip, dat beperkingen stelt aan de omvang en de aard van overheidsmaatregelen. Daarbij komt dan nog de grondwettelijke voorwaarde, dat die maatregelen de vrijheid van richting, met name de vrijheid van aanstelling, van de onderwijzers en de keuze van de leermiddelen niet mogen beperken. De laatste opsomming is geen limitatieve.

Verder is er nog een beperking. De overheid heeft de bewijslast: zij zal in beginsel moeten aantonen, dat hetgeen zij beoogt de deugdelijkheid van het onderwijs dient en niet strijdig is met de vrijheid van richting.

Er is veel kritiek op deze tweedeling. Volgens Mentink in "Deugdelijk Onderwijsbeleid' is er geen onderscheid tussen beide voorwaarden. Deugdelijkheid is een neutraal begrip. De begrenzing in het begrip zelf vervalt dan. Alleen de vrijheid van richting is dan de begrenzing.

Bij de discussie over de eindtermen, later afgezwakt tot meer globale kerndoelen, bleek dat de overheid weerstand ontmoette tegen de verdergaande bemoeienis met de inhoud/ de resultaten van het onderwijs. Naast een beroep op de vrijheid van richting werd een beroep op die van inrichting gedaan: Overheid, laat ons deze vrijheid.

Beurkens ziet niets in de tweedeling en vindt dan ook dat het voor de hand ligt deugdelijkheid neutraal op te vatten.

Ook de opvatting dat de deugdelijkheid van het onderwijs als zodanig persé in geding moet zijn, wil overheidsingrijpen zijn toegestaan, moet daarom niet houdbaar worden geacht.

Een belangrijke vraag bij de bespreking van het grondrecht vrijheid van onderwijs is wie de drager daarvan is.

Naar heersende opvatting en naar geldend recht is dit het schoolbestuur en niet de ouders of het personeel.

Probleem is nu dat ouders en schoolbesturen het niet meer als vanzelfsprekend eens zijn over de doelstelling van het (confessionele) onderwijs. Dat is mede een gevolg van het feit, dat veel scholen leerlingen toelaten van ouders die niet de grondslag van de school onderschrijven. Het zijn dezelfde ouders, die medezeggenschap kunnen opeisen op scholen, die geen ontheffing hebben. Er staan grote, veelal tegengestelde belangen op het spel, zegt de auteur. Gelukkig is dat op de scholen voor Christelijk onderwijs op gereformeerde grondslag meestal niet het geval.

Beurskens is zelf geen voorstander van de heersende opvatting.

Deze opvatting heeft voor de werknemers niet zoveel gevolgen. Een uitzondering is er: de regeling van medezeggenschap.

De gevolgen van het onderwijsgrondrecht voor de werknemer zijn voor de rechtspositie duidelijk te zien bij ontslag. De auteur ziet wel in, dat de werknemers van een bijzondere school, in het bijzonder de leerkrachten, bij het realiseren van de doelstelling een cruciale rol spelen. De bijzondere school zal daarom eisen willen stellen aan de werknemers, juist ook op het punt van het aansluiten bij de identiteit van de school. Dit sluit zijns inziens toch weer niet het maken van nuanceringen uit. Een weigering om aan te stellen zal wellicht anders beoordeeld worden dan ontslag. Denkbaar is ook dat onderscheid gemaakt wordt tussen onderwijzend en niet-onderwijzend personeel.

Het zal duidelijk zijn dat in de ogen van de auteur de vrijheid om ontslag te geven om redenen die verband houden met de grondslag en de doelstelling niet onbeperkt is. Bij onderwijzend personeel kan het dan nog voorkomen dat hun gedragingen in strijd komen met de eisen aan hun functioneren, gelet op de grondslag en doelstelling redelijkerwijze te stellen, maar voor het niet-onderwijzend personeel is die kans in zijn opvatting gering. Verder maakt hij de opmerking dat het lange tijd als de exclusieve taak van de overheid is gezien om de rechtspositionele gelijkheid te bewaken. Gevolg daarvan is een zeer sterke invloed van de overheid op de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden en vrijwel alle overige aspecten van de rechtspositie van de werknemers in het bijzonder onderwijs. De inrichtingsvrijheid van de schoolbesturen is daar grotendeels verdwenen. Krijgen we nu met het Formatiebudgetsysteem de kans die vrijheid weer gestalte te geven? Ik vrees dat wetgeving (het arbeidsrecht in het algemeen oftewel het sociaal recht) steeds minder van die inrichtingsvrijheid overlaat.

De schrijver beweert, dat lange tijd ook op rechtspositioneel gebied het bijzonder onderwijs gelijkheid verkozen heeft boven vrijheid, zolang de richting maar buiten schot bleef. Bekostiging door de overheid werkte hier als pleister op de wond.

De laatste tijd wordt de vergaande bemoeienis met de rechtspositie in het bijzonder onderwijs wel degelijk als een probleem gezien. Niet alleen door dat onderwijs, maar ook door de overheid. Te veel regeling in detail, te weinig gelegenheid voor het bestuur om een verstandig personeelsbeleid te voeren.

In het nieuwe systeem ontstaat ruimte voor rechtspositionele verschillen tussen scholen. Dit ziet de overheid nu niet langer als een bezwaar, maar zelfs als een voordeel van de nieuwe opzet. Wij zien dat echter niet als iets waarop we zaten te wachten. We verlangen een andere vrijheid: om naar Gods Woord onze regelingen voor aanstelling, ontslag enzovoort vast te stellen.

Bij de totstandkoming van hoofdstuk 1 van de Grondwet is door de regering uitdrukkelijk het standpunt ingenomen, dat horizontale werking in beginsel mogelijk is. Deze opvatting mag als uitgangspunt gelden, aldus Beurskens.

Het enkele feit, dat het grondrecht wordt geschonden zal voor de rechter niet voldoende zijn om tot een definitief oordeel te komen; het zal veeleer zo zijn dat het door het grondrecht te beschermen belang vervolgens wordt afgewogen tegen de andere belangen die in de regel in het geding zullen zijn.

Het wettelijke recht tot beperking van het grondrecht vrijheid van onderwijs is zeer summier. In verband met het toezicht en de zedelijkheid en de bekwaamheid van de onderwijsgevenden worden beperkingen toegelaten.

In navolging van Burkens, hoogleraar staatsrecht te Utrecht, sluit ook Beurskens de vrijwillig aanvaarde beperking uan een grondwet in de verhouding tussen schoolbestuur en werknemer niet uit. Zo'n contractuele beperking moet dan naar aard en omvang nodig zijn met het oog op de belangen van het schoolbestuur. De beperking mag het grondrecht niet geheel uithollen. De vrijwillige aanvaarding van de beperking moet ondubbelzinnig vaststaan.

Er blijken dus nogal wat voorwaarden te zijn, wil zo n beperking geldig zijn. Het kan er echt op wijzen, dat wat een enkel bestuur bijv. in een aanhangsel bij de akte afspreekt met een personeelslid niet bij voorbaat ongeldig hoeft te zijn.

Een beperking kan noodzakelijk zijn met het oog op de bescherming van een ander, blijkbaar zwaarder wegend belang. Dat zou een ander grondrecht kunnen zijn. Een botsing van grondrechten doet zich dan voor.

We zien bij het ontwerp Algemene Wet Gelijke Behandeling dat de vrijheid van onderwijs de daarin bedoelde gelijke behandeling in de weg kan staan.

Zoals gezegd volgt nog een uitvoerige bespreking van het collectief overleg, ontslag en rechtsbescherming en medezeggenschap.

We willen gelet op de omvang van de bespreking alleen zeggen, dat hier voor juristen, leden van de commissies van beroep, maar ook wel voor besturen (organisaties), die te maken hebben met ontslagzaken veel stof tot overdenking wordt geboden. We bezien nu de conclusies die samen met de voorstellen tot verandering het slot van het boek vormen.

1. Van het bekostigingsvoorwaardenkarakter wil de auteur af. De voorwaarden moeten in de verschillende onderwijswetten duidelijk worden vastgelegd, waarbij geen verschil meer is tussen openbaar en bijzonder onderwijs. De voorwaarden gelden dan voor het gehele bekostigde onderwijs.

Dat zou volgens de auteur geen aantasting van de vrijheid van onderwijs zijn, want het schoolbestuur dat niet langer gebonden wil worden door de onderwijswetgeving vraagt geen bekostiging (meer) aan.

Een bekostigde school zou dan te allen tijde het recht moeten hebben om de bekostiging op te zeggen en dan niet verder gebonden te zijn aan onderwijswetgeving dan op basis van artikel 23 lid 2 Grondwet. Een wel zeer ingrijpend voorstel!

2. Voor het collectief overleg heeft de auteur wat meer begrip voor de eigen positie van het bijzonder onderwijs. Voor dit deel van het onderwijs wil hij eventueel een mogelijkheid van ontheffing, zoals nu voor de medezeggenschap is geregeld.

3. De besluitvorming over rechtspositionele zaken, die niet van belang zijn in verband met het principe van gelijkheid in rechtspositie dat wil zeggen dat het personeel in het bijzonder onderwijs niet een zwakkere positie zou krijgen dan dat van het openbaar onderwijs of diverse richtingen onderling, zou geheel aan de vrijheid van de schoolbesturen moeten worden overgelaten.

4. Voor ontslag wil hij het BBA toepasselijk maken ook op het bijzonder onderwijs: toestemming van de directeur van het arbeidsbureau voor ontslag. De mogelijkheid ontheffing aan te vragen voor bijzonder onderwijs zou geboden moeten worden.

5. Medezeggenschap zou op grond van de Wet op de Ondernemingsraden van toepassing moeten zijn op alle onderwijs. De Wet Medezeggenschap Onderwijs geeft volgens de auteur niet voldoende afdwingbare medezeggenschapsrechten.

6. Tenslotte bepleit hij een integratie van het recht betreffende de rechtspositie, dat nu in het Rechtspositiebesluit (RPBO) grotendeels zijn beslag vindt in het gewone sociale recht. Het sociaal (burgerlijk) recht in het algemeen, zoals onder andere te vinden in het Burgerlijk Wetboek, moet volledig toepasselijk zijn op het bijzonder onderwijs, tenzij er goede redenen zijn om een uitzonderingspositie te creëren.

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juli 1992

Criterium | 52 Pagina's

BOEKBESPREKING

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juli 1992

Criterium | 52 Pagina's