Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE TOEKOMST VAN DE ONDERWIJSBEGELEIDING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE TOEKOMST VAN DE ONDERWIJSBEGELEIDING

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

We willen in deze rubriek nu eens stilstaan bij een onderwerp waarover de laatste tijd nogal wat publikaties zijn verschenen. Het betreft de gedachten van het kabinet met betrekking tot de onderwijsbegeleiding. De regering heeft in november 1990 aan de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) advies gevraagd over de Wet op de onderwijsverzorging (WOV). Een jaar later, 15 november 1991, had de WRR dit advies gereed. Het werd de regering aangeboden onder de titel '"De onderwijsverzorging in de toekomst". In dit rapport doet de Raad voorstellen ten aanzien van wettelijke regelingen omtrent de onderwijsverzorging voor de periode na 1994. De WOV eindigt namelijk op 31 december 1994. Het advies gaat niet alleen de onderwijsbegeleidingsdiensten aan, maar ook de Landelijke Pedagogische centra (LPC), het Cito, de SVO en de SLO.

Op 18 september heeft het kabinet gereageerd op dit advies met een notitie getiteld: "Voorlopige kabinetsreactie naar aanleiding van het WRRadvies "De onderwijsverzorging in de toekomst" (in het vervolg: "De voorlopige kabinetsreactie"). Deze reactie is besproken tijdens de 186e bijeenkomst van de "Centrale Commissie voor Onderwijsoverleg" (CCOO). gehouden te Zoetermeer op maandag 28 september 1992. Het verslag hiervan noemen we hierna: "Verslag CCOO". Het is onze bedoeling niet deze stukken integraal aan de orde te stellen, maar we willen graag de punten die voor het Ds. G.H. Kerstenonderwijscentrum vooral van belang zijn eruit lichten en bespreken. We beperken ons dan tot twee punten.

1. De plannen m.b.t. de rijkssubsidie betreffende de onderwijsbegeleiding na 1994.

2. De plannen m.b.t. de gemeentesubsidie betreffende de onderwijsbegeleiding na 1994.

2.1. De plannen m.b.t. de rijkssubsidie na 1994

Uit de Voorlopige kabinetsreactie valt op te maken dat het kabinet in grote lijnen instemt met het genoemde WRR-rapport. Als "streefrichting"

(Voorlopige kabinetsreactie p. 2) of "streefbeeld" (Verslag CCOO p. 3) wordt genoemd het "versterken van de positie van de scholen" en dat de "verzorgingsstructuur dichter onder verantwoordelijkheid van de scholen wordt gebracht " (Voorlopige kabinetsreactie p. 2). Dit streefbeeld staat het kabinet niet direct na 1994 voor ogen. Eerst wordt er nog een "overgangstraject" (Voorlopige kabinetsreactie p. 3) van 4 jaar gepland. Deze overgangsperiode wordt nodig geacht om scholen en verzorgingsinstellingen aan de nieuwe wijze van bekostiging te laten wennen en daarop in te laten spelen. Het kabinet wil daarmee voorkomen dat de huidige goed functionerende verzorgingsstructuur onnodig averij zou oplopen.

Om aan te geven hoe de rijkssubsidie volgens de plannen na 1994 zou moeten verlopen, wordt het begrip "basisfinanciering" (Voorlopige kabinetsreactie p. 12) geïntroduceerd. Daarmee wordt dan bedoeld de helft van hetgeen het rijk nu bijdraagt in schoolbegeleiding. Aangezien het rijk nu 50% van de norm voor sobere dienstverlening (in 1992 _ 110, 50 per leerling) subsidieert, wil basisfinanciering zeggen dat de rijksoverheid na D.V. 1994 25% van het bedrag voor sobere dienstverlening rechtstreeks aan de diensten blijft betalen. De overige 25% van het bedrag dat voor sobere dienstverlening wordt vastgesteld, wordt door de rijksoverheid dan naar de scholen overgemaakt. Met deze geoormerkte gelden kunnen scholen begeleiding kopen.

Op deze wijze wordt de autonomie van scholen vergroot. We zien dit niet als een bedreiging voor het Ds. G.H. Kerstenonderwijscentrum, maar verwachten dat deze geoormerkte gelden door de thans bij deze dienst aangesloten scholen ook bij het Ds. G.H. Kerstenonderwijscentrum besteed zullen worden. We beseffen daarbij terdege dat de plicht kwalitatief goede begeleiding te geven ook dan onverminderd op ons rust. We hopen echter het vertrouwen dat de scholen tot nu toe in ons getoond hebben niet te beschamen.

2.2. De plannen m.b.t. de gemeentesubsidie na 1994

Het ligt in de bedoeling de vrijheid van de gemeenten m.b.t. de financiering van de onderwijsbegeleiding te vergroten. Toch zegt de staatssecretaris in het Verslag CCOO op p. 18 dat het zijn bedoeling is dat de gemeenten de rijksoverheid volgen in de wijze van subsidiëring. Dus als de rijksoverheid de helft van de subsidie aan de scholen verstrekt, dan moeten de gemeenten dat ook doen. Daarmee is dan misschien wat duidelijkheid geboden, maar in de Voorlopige kabinetsreactie is die duidelijkheid er beslist niet. Daarin wordt het allemaal nog gepresenteerd als voorstellen voor overleg, waarbij de varianten zodanig zijn dat het nog alle kanten kan opvallen. Dat moge het volgende verduidelijken.

De Voorlopige kabinetsreactie pleit voor een "mixed economy", hetgeen

wil zeggen dat "de rijksoverheid en de gemeentelijke overheid samen de verantwoordelijkheid nemen voor de financiering van de SBD's. Daarbij is het wenselijk dat ook gemeenten een substantiële bijdrage blijven leveren aan de SBD's" (Voorlopige kabinetsreactie p. 10). Even verder wordt op dezelfde pagina gesteld: "Over de systematiek van de gemeentelijke bijdragen zal in het kader van het subsidiëntenoverleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten het volgende voorstel worden ingebracht. Uitgangspunt is dat gemeenten zelf beslissen over de inzet van middelen."

Ziehier reeds dat een en ander nog lang niet vaststaat. Dat wordt nog temeer duidelijk als we verder lezen op pagina 10. Er wordt dan weliswaar ook gesproken over een zogenaamd "gemengd financieringsmodel", maar de invulling van dat model is zodanig dat het voor diensten naar richting wel eens erg ongunstig kan uitpakken. In de eerste plaats wordt er steeds gesproken over "de gemeente" kan of "de gemeenten kunnen". Deze "kan-bepaling" wordt ook door het WPRO gehekeld. Immers, de gemeenten kunnen het doen. maar ze kunnen het ook nalaten. Bovendien kunnen de gemeenten de ene dienst wel subsidie verstrekken en het de andere dienst subsidie weigeren. We sommen hierna puntsgewijs op welke moeite we voorts hebben met de Voorlopige kabinetsreactie op pagina 10 en 11.

1. We krijgen hier wel heel duidelijk te maken met de ongewenste situatie dat ook de gemeentelijke overheid een belangrijke stem heeft in het onderwijsbeleid, waardoor scholen meer en meer gestuurd zouden kunnen worden in een bepaalde richting. Een richting die ze wellicht zelf nooit gekozen zouden hebben. Het zal voor scholen soms erg verleidelijk zijn omwille van de smeer mee te doen met een project, terwijl dat project zich eigenlijk niet helemaal verdraagt met de grondslag en doelstellingen van de scholen.

2. De Voorlopige kabinetsreactie suggereert reeds dat de subsidiëring van SBD's ook in verband gebracht kan worden met "gemeentelijk sociaal vernieuwingsbeleid, doelgroepenbeleid en onderwijsvoorrangsbeleid". Er zouden in dat kader contracten met diensten afgesloten kunnen worden. Het is beslist niet onwaarschijnlijk dat wij en onze scholen met dat beleid om principiële redenen niet mee kunnen doen. waardoor het mogelijk wordt dat gemeentelijke gelden eenzijdig toevloeien naar participanten aan dat project, zonder dat er voor onze scholen mogelijkheden bestaan de gelden anders te besteden.

3. Er wordt onder ogen gezien dat bij de projectfinanciering "de gelijke financiering voor openbaar en bijzonder onderwijs, inclusief de doorberekeningsregel" een probleem kan vormen. Er wordt vervolgens een tweetal suggesties gedaan, waarvan de eerste wel heel nadelig is en bovendien geen recht doet aan het gelijkheidsbeginsel.

Dit eerste voorstel houdt namelijk in dat overeenkomstig de regeling bij onderwijsvoorrangsgebieden. pas een contract tussen gemeente en SBD tot stand kan komen, "als er overeenstemming is met ten minste de helft van het aantal bevoegde gezagsorganen van de in de desbetreffende gemeente aangesloten scholen waarop de overeenkomst betrekking heeft, voor zover deze helft ten minste de helft van dit aantal scholen in stand houdt." In concreto houdt dit in dat diensten naar richting altijd buiten de boot vallen. Stel nu dat gemeenten kiezen voor een verhouding 100:0 als het gaat om de projectfinanciering en het bedrag per leerling, dan betekent zo n regeling dat we de subsidie van gemeenten die deze lijn gaan volgen, wel kunnen vergeten.

De tweede suggestie is veel gunstiger en deze komt overeen met hetgeen bijvoorbeeld de gemeente Ede toepast in het kader van bovenreguliere begeleiding. De gemeenten voeren dan overleg met de schoolbesturen over de criteria die gesteld moeten worden bij toedeling van projecten en vervolgens stelt het gemeentebestuur deze criteria vast. Scholen kunnen dan zelf een verzoek om bekostiging van een eigen project indienen. Bovendien zouden schoolbesturen die bezwaar hebben tegen de toedeling nog in beroep kunnen gaan op grond van de wet AROB. Er blijft hier desondanks nog de onzekerheid dat er criteria tot stand komen die te weinig of geen beleidsruimte voor onze scholen overlaten, hetgeen in het ongunstigste geval inhoudt dat onze scholen geen projecten kunnen indienen die aan de gestelde criteria voldoen.

4. Een ander idee is gemeenten een rol te laten spelen als organisator en bewaker van "het proces van regionaal overleg tussen SBD's en scholen." In een dergelijk overleg zijn onze scholen en onze dienst vreemde eenden in de bijt. We verwachten ook hiervan niet veel goeds.

5. Gekoppeld aan het voorgaande punt is het idee de subsidie van SBD's helemaal in handen van de gemeenten te leggen, zodat er dan geen sprake is van financiering door de rijksoverheid. Dat zou territoriale decentralisatie in optima forma zijn. De VNG is een warm voorstander van deze decentralisatie. Als deze "optie zal worden ingebracht in het subsidiëntenoverleg met de VNG" (Voorlopige kabinetsreactie p. 11) hoeven we niet te vragen hoe daarop gereageerd zal worden.

3. SLOTBESCHOUWING

In het voorgaande hebben we ver vooruit gekeken. Het is nodig dat we ons hiermee bezighouden met als uitgangspunt: "De mens wikt, maar God beschikt". Onze vooruitblik ging niet zover dat we de voorstellen voor na 1999 uitdrukkelijk aan de orde gesteld hebben. Op dit moment is ten aanzien van die periode alleen duidelijk dat er gestreefd wordt de

gelden volledig bij de scholen te leggen, waarbij het nog niet uitgekristalliseerd is of het de bedoeling is dat rijk en gemeenten samen voor die middelen zullen zorgen, of dat de geldstroom alleen via de gemeenten naar de scholen zal gaan. Gelet op het Mondeling Overleg van 10 december 1992 in de Tweede Kamer over deze kwestie ziet het er naar uit dat de autonomie van de gemeenten nog een strijdpunt zal vormen in de politieke discussies over de toekomst van de onderwijsverzorging.

Veenendaal

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1993

Criterium | 52 Pagina's

DE TOEKOMST VAN DE ONDERWIJSBEGELEIDING

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1993

Criterium | 52 Pagina's