Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Allereerst praktisch

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Allereerst praktisch

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

De politieke, bestuurlijke en maatschappelijk aspecten van de schoolstrijd zijn behoorlijk uitputtend beschreven en onze kennis daarover is vrij gedetailleerd. In veel minder mate geldt dit echter voor de pedagogische dimensie van de strijd om een 'School met den Bijbel'. Wie weten wil of het christelijk onderwijs in de vorige eeuw zich kenmerkte door een eigen opvoedkundig en onderwijskundig concept en, zo ja, hoe het onderwijzend personeel dat in de praktijk dan gestalte gaf, vindt daarover nauwelijks literatuur.

Het weinige dat erover geschreven is, spreekt elkaar bovendien nog tegen ook.

Zo constateerden de christelijke onderwijzers in 1904 zelf, terugblikkend op 50 jaar christelijk onderwijs, dat er veel gedaan was 'voor de ontwikkeli Christelijke paedagodiek in ons land.' 1

Daar staat tegenover dat De Bruin in zijn proefschrift spreekt over 'de mythe van het confessionele pedagogische alternatief'. Nimmer is ten tijde van de schoolstrijd een samenhangende confessionele pedagogiek en didactiek ontstaan, zo stelt hij. 2

Stilma neemt in zijn dissertatie een middenpositie in en zwakt enerzijds deze laatste bewering af, maar relativeert anderzijds ook sterk de pretenties van de christelijke onderwijzers uit 1904. 'Men is, ' zo schrijft hij, 'nauwelijks toegekomen aan het ontwikkelen van een hecht doortimmerd pedagogisch stelsel.' 3

Aan de hand van de notulen van de vergaderingen van de afdeling Utrecht van de Vereniging van Christelijke Onderwijzers (VCO) 4 wordt in dit artikel een poging gedaan meer zicht te krijgen op de vraag in hoeverre de christelijke onderwijzer in de tijd van de schoolstrijd over een eigen pedagogisch en onderwijskundig concept beschikte. Omdat genoemde notulen ons tevens een vrij unieke gelegenheid bieden kennis te nemen van het onderling verkeer van de onderwijzers, besteden we eerst aan dit aspect vrij uitgebreide aandacht.

De afdeling Utrecht van de VCO

De Vereniging van Christelijke Onderwijzers

Toen op 14 oktober 1854 een vijfentwintigtal onderwijzers besloten om een

'Vereeniging van Christelijke Onderwijzers'^ op te richten, stond hen een ideëel doel voor ogen: 'Door kennismaking en zamenspreking elkander voorlichten en opwekken, opdat meer en meer het Christelijk onderwijs voor zichzelve spreke; - de Christelijk gezinde onderwijzers zich sterk betoonen in den strijd; -en door eene op Gods Woord gegronde opvoeding het heil der Nederlandse jeugd en bovenal de eere Gods bevorderd worde.6

De grondslag van de vereniging was de Bijbel, in de statuten omschreven als 'Gods Woord', in de loop van de tijd zou meerdere malen door een deel van de leden, grotendeels afkomstig uit de achterban van Abraham Kuyper, aangedrongen worden op binding aan kerkelijke belijdenisgeschriften. De meerderheid bleef daar ech-- ter huiverig van, omdat dit onvermijdelijk tot een kerkelijke positiebepa zou leiden. Niet ten onrechte was men in dat geval bevreesd voor interne moeilijkheden. Bewust bleef men dan ook kiezen voor een brede interkerkelijke vereniging, die uiteindelijk in de eerste helft van de twintigste eeuw zou uitgroeien tot een protestants-christelijke onderwijszuil.7

De mogelijkheden om de door de oprichters beoogde 'kennismaking en zamenspreking' in de praktijk te realiseren, waren beperkt. De vereniging droeg een landelijk karakter en de vervoersmogelijkheden waren niet van dien aard dat frequent vergaderen op landelijk niveau mogelijk was. Het bleef beperkt tot de jaarlijkse algemene vergadering. Er ontstonden al snel afdelingen, waarin men elkaar vaker kon ontmoeten en van gedachten kon wisselen.

De afdeling Utrecht

Utrecht was de tweede plaats, waar een afdeling van de vereniging werd opgericht.® Op papier was de afdeling toegankelijk voor leden uit de provincie Utrecht, maar in de praktijk beperkte de geografische reikwijdte zich tot de stad Utrecht en directe omgeving.9

De afdeling Utrecht werd opgericht in 1862. Tot voorzitter koos men H.J. van Lummel, landelijk bekend om zijn schoolplaten. Tot aan zijn dood in 1877 zou hij deze functie bekleden en de stuwende kracht van de afdeling zijn.10

Ook onder de opvolgers van Van Lummel treffen we namen aan die, in elk geval binnen het christelijk onderwijs, landelijk bekend waren: E. Nijland, R.

Husen, H. Wagenvoort. De kinderboekenschrijver W.G. van de Hulst fungeerde aan het begin van deze eeuw een vijftal jaren als afdelingssecretaris.

Jaarlijks kwam men zeven maal in vergadering bijeen. Aanvankelijk v men 's zaterdagsmiddags van drie uur tot vijf uur. naderhand werd dat 's avonds van zes uur tot acht uur.11

Decennia lang kwam men bijeen in de christelijke school aan de Springweg, In 1903 veranderde men echter van locatie, omdat een van de leden het helemaal niet gezellig vond aan de Springweg. 'We zitten altijd in de school', luidde het argument waarmee hij de meerderheid achter zich kreeg. 12

Regelmatig komen we in de notulen klachten tegen over de geringe opkomst van de leden. Dit gebrek aan belangstelling was ook de onderwijzer T. van der Kooy opgevallen en bijgebleven.

Terugblikkend op zijn lidmaatschap van de afdeling Utrecht schreef hij in zijn memoires: 'Dat kan een groote afdeeling en een drukbezochte vergadering zijn! Och arme, 't is een heele ontnuchtering. We zijn er met zijn zessen als onderwijzers en dan zitten er nog zoo'n stuk of zes bovenmeesters aan het hoogere einde van de tafel. Dat is alles.' 13

Dit citaat illustreert daarnaast heel duidelijk de onderlinge verhoudingen: het verschil in stand tussen de hoofden van scholen en het overig onderwijzend personeel bepaalde de plaats waar men zat. De verhouding tussen beide groepen droeg een sterk paternalistisch karakter, omdat de bovenmeesters uitgingen van de gedachte dat de onderwijzers hen hadden 'te beschouwen en te erkennen als hun hoofd, als hun vriend en raadsman, en als hun beschermer'. Aan het eind van de vorige eeuw leverde deze aanvankelijk als vanzelfsprekend geaccepteerde verhouding bij het toenemend standsbewustzijn van de onderwijzers nogal wat irritatie en animositeit op. 14

Kerkelijk behoorde het overgrote deel van de afdelingsleden tot de Nederlandse Hervormde Kerk. Na de Doleantie was een enkeling lid van de Gereformeerde Kerken in Nederland 15 . Gezien het feit dat er op de vergaderingen gezangen gezongen werden, het Sint-Nicolaasfeest aandacht kreeg en er voor de schooljeugd een vertoning van lichtbeelden georganiseerd werd, mag er vanuit gegaan worden dat onderwijzers uit de afgescheiden kerken zich niet tot de afdeling aangetrokken hebben gevoeld. 16

De inhoudelijke vulling van de afdelingsvergaderingen

Op elke vergadering wordt een vooraf opgegeven onderwerp van opvoedkundigen aard besproken. Ook is de gelegenheid daarna gegeven om mededeelingen op paedagogisch gebied te doen', aldus artikel 6 van het reglement. 17 Wanneer we aan de hand van de notulen nagaan of men dat in de loop der jaren heeft kunnen waarmaken, vallen twee dingen op.

In de eerste plaats valt op dat de reglementair voorgeschreven 'opvoedkundigen aard' van de inleidingen merendeels betrekking had op de methodiek en de didactiek en niet zozeer op de pedagogiek in de betekenis van opvo kunde. We komen daar straks nader op terug.

Men had blijkbaar ook meer behoefte aan praktische wenken dan aan theoretische getinte beschouwingen, want na een inleiding over 'Herbarts methafysica en psychologie' was het commentaar dat een dergelijk onderwerp 'te zwaar' gevonden werd. 18 'Wij, inleiders, hadden voornamelijk twee bronnen: de Heilige Schrift en onze schoolpractijk en we waren dus allereerst practisch', aldus een van de leden-onderwijzers uit die tijd. 19 Soms was er een enkeling die erop wees, dat voor een vruchtbare praktijk een goede theorie onontbeerlijk is. 20

In de tweede plaats valt op, dat - ruwweg geschat-het vierde deel van de inleidingen niets te maken had met de directe praktijk van het onderwijs. Ze hadden betrekking op culturele en maatschappelijke onderwerpen als kunst, literatuur, verzekeringen, vaccinatie, geheelonthouding en andere toen actuele cala vraagstukken. Dit brede scala werd trouwens in de hand gewerkt door de w ze, waarop de onderwerpen werden vastgesteld. Ieder lid kon namelijk ter vergadering op een briefje een onderwerp noteren en in de vragenbus deponeren. 21

Daarnaast weerspiegelt zich in de onderwerpen ook het negentiende eeuwse intellectualisme, dat de kring van de christelijke onderwijzers niet voorbij ging. 22 Het leverde inleidingen op als 'medeklinkers in de Engelse taai en 'de malariamug'. 23

Een jaarlijks terugkerend agendapunt vormde de bespreking van de agenda van de landelijke algemene vergadering. Men nam er de tijd voor en meestal kostte het doorspitten van deze agenda twee volle vergaderavonden.

Gezien de religieuze achtergrond van de leden werd er natuurlijk ook over godsdienst-pedagogische en theologische onderwerpen gedebatteerd. Men boog zich over vragen als 'Zullen we met de kinderen de geheelen Bijbel lezen? ' en 'Onmacht, bekering, wedergeboorte in verband tot de christelijke school'. 24

Aanvankelijk werd het eerste vergaderhalfuur besteed aan de bespreking van een bijbelgedeelte. Na een twintigtal jaren verdween het geruisloos van de agenda. Uit niets blijkt dat dit met opzet is gebeurd, al kwam in 1897 een van de leden met de beschuldiging dat de bespreking van Gods Woord uit de vergadering 'gebannen' was. 25

De periode Van Lummel

Vanuit historiscii oogpunt verdient de periode waarin H.J. van Lummel de voorzittershamer zwaaide aparte aandacht. Van Lummel stond aan het hoofd van de Nederlands Hervormde Tusschenschool aan de Springweg, jarenlang tevens vergaderplaats van de afdeling. Aan deze Utrechtse school was een opleidingsklas voor onderwijzers verbonden.2^ Uit de wijze waarop de afdelingsvergadering functioneerde, krijgen we sterk de indruk dat Van Lummel de bijeenkomsten feitelijk als een verlengstuk van zijn opleidingsklas beschouwde. Inleidingen werden namelijk

grotendeels gehouden door de kwekelingen en voorafgaand aan de inleiding werd een uur besteed aan de bespreking van een gedeelte uit de Korte Schets van Van Lummel.27

Niet alleen op deze wijze poogde Van Lummel de afdelingsvergaderingen mede dienstbaar te maken aan de vorming van de aankomende onderwijzer. Het voorstel om als afdeling een tijdschrift voor jeugdige onderwijzers uit te geven, was ook zijn idee^*^. De meerderheid ging accoord en in 1864 verscheen het eerste nummer van het maandblad 'De Opleidingsschool'^^ De opzet van het blad was simpel. Elk leerstofgebied van de lagere school had een rubriek, waarin maandelijks een aantal onderwijsinhoudelijke vragen werd geformuleerd. De geabonneerde aanstaande onderwijzer kon de antwoorden daarop inzenden en in een volgend nummer werd het beste antwoord dan door Van Lummel zonder verder commentaar gepubliceerd. Een lang leven was deze schriftelijke cursus niet beschoren. Aan het einde van de tweede jaargang moest uitgever Kemink meedelen 'dat wegens niet genoegzame inteekening' de uitgave gestaakt werd. Uit dit alles blijkt dat Van Lummel een gedreven man en bekwaam organisator was. Als een van de weinigen uit zijn kring besefte hij in zijn dagen al het belang van de pedagogiek.30


Noten

1 F. Kalsbeek. J. Lens en J.B. Meijnen, Van Strijd en Zegen. Gedenkboek van het christ derwijs (Leiden, 1904), 485.

2 A A. de Bruin, Het ontstaan van de schoolstrijd. Onderzoek naar de wortels van strijd in de Noordelijke Nederlanden gedurende de eerste helft van de 19de eeuw; een cultuurhistorische studie (Barneveld, 1985), 262.

3 L.C. Stilma. De School met den Bijbel in historisch pedagogisch persp voortbestaan van het protestants-christelijk lager onderwijs in Nederland (Nijkerk. 1987). 147.

4 Notulen afdeeling Utrecht der Vereeniging van Christelijke Onderwijzers in Nederland, 1862-1917, archief Besturenraad PCO, Voorburg.

5 In 1875 werd besloten om ook onderwijzeressen als lid toe te laten. De naam werd toen 'Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland'. In 1897 werd daaraan toegevoegd: 'en de Overzeesche Bezittingen'. Van Strijd en Zegen. 446, 447.

6 Van Strijd en Zegen. 430.

7 Van Strijd en Zegen. 449.

8 Van Strijd en Zegen. 508.

9 In de notulen komen namen voor van leden woonachtig in Zeist of Breukelen.

10 Notulen 6 oktober 1877.

11 Artikel 4 van het Reglement voor de Afdeling Provincie Utrecht der Vereeniging van Chr. Onderwijzers in Nederland (1862). Notulen 1 november 1879, 15 november 1862 en 4 oktober 1874.

12 Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland en de Overzeesche Bezittingen, Gedenkboek 1854-1929 (Scheveningen), 288. Notulen 15 n ber 1903.

13 T. van der Kooy Dz., 'Na dien eersten strijd', in: H.J. van Wijlen, Toen wij nog in tenten den. Herinneringen uit de dagen van den Schoolstrijd (Goes), 314.

14 Van Strijd en Zegen. 493-507. A. van Andel e.a. (red.), Een eeuw aan zorg Gedenkboek uitgegeven ter herdenking van het honderjarig bestaan van de Vereniging van Christelijke Onderwijzers (Meppel-Djakarta. 1954). 285-287. L.Dasberg en J.W.G. Jansing. Meer kennis meer kans. Het Nederlandse onderwijs 1843-1914 (Haarlem, 1978), 68.

15 Bijvoorbeeld bestuurslid R. Husen, zie o.a. notulen 11 april 1900.

16 Notulen 2 december 1905 en 28 februari 1907.

17 Reglement (1862).

18 Notulen 6 juni 1896.

19 F. Kalsbeek, 'Mijn stille strijd voor de Christelijke ', in: Toen we nog in tenten woonde

20 Notulen 3 mei 1884.

21 Notulen 1 november 1879.

22 B. Kruithof, Zonde en deugd in domineesland. Nederlandse protestanten en prob opvoeding, zeventiende tot twintigste eeuw (Groningen), 202.

23 Notulen 3 maart 1894 en 1 februari 1913.

24 Notulen 3 december 1892 en 28 maart 1885.

25 Notulen 6 november 1897.

26 Feitelijk was de 'Opleidingsklas van Van Lummel' vergelijkbaar met een kweekschool, zie R. Turksma. De geschiedenis van de opleiding tot onderwijzer in Nederland aan de openbare, protestants-christelijke en bijzonder-neutrale instellingen (Groningen, 1961), 123.

27 H.J. van Lummel. Korte schets der opvoedingsleer uoor kweekelingen derwijzers (Utrecht, 1868).

28 Notulen 7 mei en 2 juli 1864.

29 De Opleidingsschool. Tijdschrift voor aankomende onderwijzers uitgegeven doo Afdeeling Utrecht van de Vereeniging van Christelijke Onderwijzers in Nederland.

30 Op de vergadering van 3 oktober 1863 refereerde hij over de vraag 'Waarom openbaart zich onder onze onderwijzers zo weinig zin voor paedagogie? '. Helaas volstond de secretaris in zijn notulen met de vermelding van het onderwerp en gaf hij de geen inhoudelijk verslag.

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 1997

Criterium | 60 Pagina's

Allereerst praktisch

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 1997

Criterium | 60 Pagina's