Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De positie van ouders in het onderwijs

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De positie van ouders in het onderwijs

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

Wanneer we aan het einde van het kabinet-Kok (1994-1998) de balans opmaken van het 'paarse onderwijsbeleid' is het niet moeilijk om conclusies te trekken. Duidelijk is gebleken dat het kabinet moeite had met de in artikel 23 van de Grondwet neergelegde vrijheid van onderwijs. Reeds eerder heb ik daarop in dit blad gewezen.'

Het is in dat licht toch merkwaardig dat in dezelfde kabinetsperiode door de Minister van Binnenlandse Zaken, die tevens verantwoordelijk is voor de Grondwet, wordt gezegd dat artikel 23 wel uit de Grondwet kan worden geschrapt, of in ieder geval aanmerkelijk ingekort. Zijn motivering voor die stelling was dat de vrijheid van onderwijs in de praktijk reeds zodanig is geaccepteerd dat hiervoor een verankering in de Grondwet niet langer nodig is. Juist dit kabinet heeft laten zien dat het onvoldoende respect heeft voor de grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van onderwijs. In het Nederlands Juristenblad verzuchtte een hoo raar dan ook dat de paarse bewindslieden de afgelopen jaren op een inventieve manier de grenzen van het onderwijsartikel hebben 'verkend'.^ Bij die verkenning zijn naar ons oordeel duidelijk grenzen overschreden. Het paarse kabinet heeft ook de discussie over het 'richtingbegrip' in het onderwijs aangezwengeld. In die discussie kwam tevens de positie van de ouders ten opzichte van het onderwijs aan de orde. Nu moeten we bij dit vraagstuk direct een duidelijk onderscheid maken in de verschillende groepen belanghebbenden bij de vrijheid van onderwijs. De vrijheid van onderwijs is namelijk een verzameling van rechten die verschillende dragers (belangheb-

benden) hebben. 3 Ouders hebben belang bij het recht om voor hun kinderen een eigen school te kiezen. Een tweede groep belanghebbenden zijn de onderwijsgevenden (leerkrachten/docenten). Zij hebben belang bij een vrijheid van methode en van leermiddelen. Ten slotte hebben de onderwijsverstrekkers (de vereniging of de stichting die de bijzondere school in stand houdt) belang bij de verwerkelijking van de eigen richting in onder meer de inhoud van het onderwijs, de toelating van leerlingen en de aanstelling van leerkrachten. 4 De rechtspersoon die de bijzondere school in stand houdt (de vereniging of an stichting) is dus de drager van de vrijheid van richting. 5 De vraag die nu in hierboven genoemde discussie rees, was of de ouders tenminste mede al gers van de vrijheid van richting moesten worden gezien, in die zin dat zij een aanspraak tegenover het schoolbestuur zouden kunnen doen gelden om het onderwijs overeenkomstig hun wensen te verzorgen.

Voordat we tot beantwoording van deze vraag overgaan, willen we in de volgende paragraaf de aanleiding tot deze vraag schetsen. Daarbij wordt tevens de context van deze discussie belicht. Vervolgens zal in paragraaf 3 worden ingegaan op een aantal historisch-juridische argumenten. Daarna zal in paragraaf 4 aandacht worden geschonken aan meer principiële overwegingen.

2. De beleidsnotitie aanpassing scholenbestand

Eind 1996 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mevrouw Netelenbos, de beleidsnotitie De identiteit van de in een pluriforme samenleving aan de Tweede Kamer aangebod notitie doet het kabinet voorstellen om de indentiteit van het scholenbes beter te laten aansluiten bij de voorkeuren van de ouders. Het kabinet constateert namelijk dat zich de laatste decennia ontwikkelingen in onze samenleving hebben voorgedaan waardoor de identiteit van de scholen niet overal meer goed aansluit bij de wensen van ouders. 'Ontwikkelingen als secularisatie, individualisering en de komst van allochtonen naar Nederland hebben ertoe geleid dat de culturele, godsdienstige en levenbeschouwelijke diversiteit van de Nederlandse samenleving aanzienlijk is toegenomen. Deze ontwikkelingen hebben zich maar ten dele vertaald in het scholenbestand.' Daar komt bij dat vanwege de verhoging van de stichtingsnormen de aanpassing van het scholenbestand maar in beperkte mate kan plaatsvinden via de oprichting van nieuwe scholen.

Tegen die achtergrond stelt het kabinet globaal een tweetal wijzigingen voor. In de eerste plaats wil het kabinet een systeem van richtingvrije planning voeren. Op dit moment moet een 'nieuwe' richting door de overheid worden erkend om voor bekostiging en plaatsing op een scholenplan in aanmerking te komen. Het kabinet stelt voor het richtingselement in de toekomst geen rol meer te laten spelen bij de stichting en instandhouding van scholen. 7 Het systeem van richtingvrije planning biedt voor bestaande scholen de mogelijkheid om van richting te veranderen (het zogenoemde 'kleurverschieten'). Wanneer

het schoolbestuur en de ouders van mening verschillen over een eventuele verandering van richting, biedt het systeem van richtingvrije planning echter geen oplossing. Daarom wil het kabinet in de tweede plaats de invloed van de ouders op het besturen van scholen versterken. De invloed dient met name te worden versterkt bij de besluitvorming op essentiële punten, zoals de identiteit van de school.

Uit het voorgaande komt duidelijk naar voren dat het kabinet ook binnen het onderwijs de 'marktwerking' wil stimuleren. Door verhoging van de stichtingsnormen wordt aangestuurd op vergroting van bestuurlijke eenheden in het onderwijs. De schaalvergroting moet ook de risico's in de sfeer van wachtgelden, vervanging en personele bekostiging inperken. Voor ouders die zich niet kunnen vinden in het bestaande onderwijsaanbod wordt het moeilijker een school op een andere grondslag te stichten. Ouders krijgen daarom in de huidige situatie voornamelijk een consumentenrol toebedeeld. 8 De invoering van het klachtrecht en de schoolgids illustreren deze ontwikkeling. 9 De kwaliteit van het product moet worden verhoogd. 10 Om de klant ook inderdaad koning te laten zijn moet de invloed van de ouders op het schoolbestuur worden versterkt. De overheid hoeft zich dan niet meer in te laten met het begrip 'richting'. De vraag en het aanbod van de vrije markt zullen bepalen welke scholen de concurrentieslag zullen overleven.

In deze context speelt zich dus de discussie over de positie van de ouders binnen het onderwijs af. We zullen nu enkele juridische punten belichten die in deze discussie een rol spelen.

3. Historisch-juridische argumenten

Hierboven concludeerden we reeds dat de rechtspersoon die de bijzond school in stand houdt de drager is van de vrijheid van richting. Recent histoan risch onderzoek heeft deze conclusie nog eens bevestigd. 11 In dat verband het in het bijzonder van belang hoe de oorspronkelijke grondwetgever van 1848 de positie van de ouders beschouwde. 12 In het bedoelde onderzoek wordt hierover het volgende opgemerkt: 'Ouders hadden als burgers het recht om vrije scholen te stichten (...) Daarenboven erkende de grondwetgever de bijzondere positie van ouders in hun recht tegenover de overheid op onderwijs dat in overeenstemming was met hun opvoedkundige opvattingen (...). Dit recht van ouders 'om in het kiezen van leermeesters aan geen dwang onderworpen te zijn', komt neer op een bescherming tegen een eenzijdig stelsel van onderwijsvoorzieningen, d.w.z. een stelsel waarin de beginselen van het neutraal openbaar onderwijs uitgangspunt waren.’ 13

Geformuleerd in termen van de Grondwet is het geven van onderwijs vrij (artikel 23, tweede lid, van de Grondwet). Dit betekent dat naast het door de overheid verzorgde openbaar onderwijs een ieder vrij is om onderwijs te geven of te doen geven. Niemand kan worden verplicht openbaar onderwijs te volgen. Ouders raken actief bij het recht om onderwijs te geven betrokken wanneer zij

2 Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid en, voor wat bij de wet aangewezen vormen van onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven, een en ander bij de wet te regelen.

5 De eisen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten dele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld met inachtneming, voor zover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting.

Grondwet art. 23 lid 2 en 5

als oprichter van een bijzondere school optreden. Wanneer eenmaal een bijzondere school is opgericht, staan de ouders grondwettelijk buiten spel. 14

De in de Grondwet van 1848 neergelegde visie met betrekking tot de drage van de vrijheid van richting is na de Onderwijspacificatie in 1917 in de kern ongewijzigd gebleven. 15 De betrokkenheid en de invloed van de ouders op de dagelijkse gang van zaken in de bijzondere school achtte de wetgever een zaak van het schoolbestuur. 16 Hij zag geen redenen eisen te stellen die een deugdelijke band tussen ouders en bijzondere school zouden waarborgen. Aan ouders werd dus geen recht op zeggenschap toegekend met betrekking tot de richting van een bijzondere school.

Op basis van dit onderzoek komt de Onderwijsraad dan ook tot de conclusie 'dat de heersende leer dat de rechtspersoon die de bijzondere school in stand houdt de drager is van de vrijheid van onderwijs, door de historie wordt bevestigd. De overheid heeft zich buiten de vraag te houden welk orgaan binnen de rechtspersoon met de uitoefening daarvan is belast: dat werd en wordt geregeld door de eigen statuten van de rechtspersoon.' 17

Komt nu de vrijheid van onderwijs ook toe aan onderwijsgevenden, leerlingen en ouders? Kunnen ook zij worden aangemerkt als (mede)dragers van de onderwijsvrijheid? Naar mijn mening dient hier scherp onderscheiden te worden. Het gemeenschappelijke kenmerk van de drie genoemde categorieën is dat zij niet naar voren treden als individuele mensen, doch in functie; zij treden op in hoedanigheid van onderwijsgevende, in de hoe danigheid van leerling, in de hoedanigheid van ouder. Optredend i hoedanigheid kunnen zij niet aangemerkt worden als (mede)drager van de vrijheid van onderwijs.

Mr. dr. A. Postma in De Vrijheid van onderwijs bedreigd

De vraag rijst nu welke consequenties deze - historisch getinte - conclusie heeft voor de door het kabinet gewenste versterking van de positie van de ouders op het besturen van scholen. De Onderwijsraad is hierin duidelijk. 18 N zijn oordeel moeten alle beslissingen waarbij de identiteit van de school een

rol speelt door het bevoegd gezag worden genomen. Dat uitgangspunt hangt volgens de Onderwijsraad samen met de vrijheid van richting en vloeit voort uit het feit dat op grond van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek de in de statuten van de rechtspersoon neergelegde richting van de school bepalend is. Alleen het bestuur van de rechtspersoon kan beslissen over eventuele wijziging van die richting.

Op grond hiervan acht de Onderwijsraad een verplichte periodieke meting van de mening van ouders over de grondslag van de school - die tot een identiteitswijziging kan leiden - in strijd met de in de Grondwet verankerde vrijheid van richting. Ook een versterking van de medezeggenschapsraad door hem ten aanzien van de identiteit instemmingsrecht te geven verdraagt zich volgens de Onderwijsraad niet met het in de Grondwet neergelegde stelsel. Ten slotte wijst de Onderwijsraad ook een verplichte democratisering van het schoolbestuur van de hand. Voorschriften voor de samenstelling van het bestuur van het bevoegd gezag zijn namelijk in strijd met de vrijheid van onderwijs, aangezien deze vrijheid tevens de vrijheid van organisatie (artikel 8 Grondwet) omvat.

De rode draad in dit onderdeel van het advies van de Onderwijsraad is dus dat grondwettelijk de richting van een bijzondere school wordt bepaald door het bevoegd gezag. Dit alleenrecht van het bevoegd gezag kan niet met andere belanghebbenden worden gedeeld (ouders/medezeggenschapsraad). Ook de overheid mag op het beginsel dat de rechtspersoon drager is van de vrijheid van richting geen inbreuk maken door het geven van een regeling voor de bestuurssamenstelling.

Het kabinet kan zich echter niet met de conclusies van de Onderwijsraad verenigen. Naar de mening van het kabinet laat de Grondwet ruimte om bij bekostigingsvoorwaarde eisen te stellen met betrekking tot de samenstelling en

inrichting van het bevoegd gezag en de positie van ouders daarbinnen. Het kabinet meent hiervoor de nodige zwaarwegende argumenten te hebben gevonden. En dan komt het kabinet met een interessante redenering die in feite lijnrecht ingaat tegen de op historisch onderzoek gebaseerde conclusie dat de rechtspersoon drager is van de vrijheid van richting.

Volgens het kabinet is namelijk in de wetgeving en in internationale verdragen het primaat van ouders vastgelegd bij de opvoeding en de keuze van - onderwijs voor hun kinderen. 'De wetgever mag hiervoor geen belemme gen opwerpen. Het belang van een goede aansluiting van het onderwijs (en de opvoeding) in de school op de opvoeding die ouders thuis geven, vormt de grondgedachte waarop de onderwijsvrijheid is gebaseerd. De vrijheid van stichting en de vrijheid van inrichting zijn immers bedoeld om de ouders, die de primaire verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding, in staat te stellen een school voor hun kinderen te kiezen die aansluit bij hun voorkeuren en daarmee te zorgen voor een goede aansluiting tussen onderwijs en opvoeding. Daarbij gaat het zowel om de formele grondslag van de school, als om de wijze waarop de levensbeschouwelijke en pedagogische identiteit van de school in de dagelijkse praktijk gestalte krijgt.' 19

Op zich stelt het kabinet terecht vast dat een goede aansluiting tussen opvoeding en onderwijs van belang is. Ook is de constatering juist dat internationale verdragen in dit opzicht aan ouders het recht toekennen een school te kiezen waarop onderwijs wordt gegeven dat in overeenstemming is met hun eigen overtuiging en pedagogische opvattingen. 20 Maar uit deze verdragen is echter nog geen verplichting af te leiden voor de overheid om te waarborgen dat ouders zeggenschap hebben over de richting van een school. 21 De clusie dat de Grondwet op dit punt op gespannen voet zou staan met internationale verdragen en daarom buiten toepassing moet worden gelaten of verdragsconform uitgelegd, is dan ook onjuist. 22

In het standpunt van het kabinet wordt de vrijheid van richting op een ontoelaatbare wijze aangetast. De Grondwet biedt in dit opzicht geen enkele ruimte om regels te stellen met betrekking tot de samenstelling van het bevoegd gezag. Terecht werd er dan ook in de Tweede Kamer op gewezen d het kabinet op een nogal dubieuze manier omgaat met de door de Onderwijsraad hiertegen aangevoerde grondwettelijke bezwaren. 23

In dit verband moet er tevens op worden gewezen dat de oprichting van een nieuwe school het resultaat is van ouders of zelfs een hele (kerkelijke) gemeenschap om onderwijs volgens een bepaalde richting te doen geven. Deze richting wordt uitdrukkelijk in de statuten vastgelegd en voor de realisering hiervan worden financiële middelen bijeengebracht. Het bevoegd gezag dat op basis van deze statuten in het leven wordt geroepen, is verantwoordelijk voor de bestendigheid in het voortbestaan van de school. In feite is het bevoegd gezag de enige stabiele factor te midden van de komende en gaande leerlingen en hun ouders. Terecht is er daarom op gewezen dat het vanuit het

oogpunt van de onderwijsvrijheid wel erg ver zou gaan wanneer een en ander eenvoudig teniet zou kunnen worden gedaan door een eenmalig besluit van een meerderheid van ouders op een bepaald moment. 24 De richting verwordt daarmee tot een uiterst onbestendige koers.

Tegen deze achtergrond komen wij - met de Onderwijsraad - tot de conclusie dat grondwettelijk dat het bevoegd gezag van een bijzondere school de richting van die school bepaalt. De vraag of ouders tenminste mede als dragers van de vrijheid van richting zijn aan te merken, wordt daarmee ondubbelzinnig negatief beantwoord. 25

4. Principiële overwegingen

Hoewel de vraag wie de drager is van de vrijheid van richting primair van juridische aard is, zijn bij de beantwoording van deze vraag ook principiële overwegingen relevant. Daarom moet ook hieraan aandacht worden besteed. In het kader van de principiële overwegingen is de visie op de verhouding tussen kerk. staat, school en ouders van belang. Het voert te ver om hierop in het kader van dit artikel uitgebreid in te gaan. Aangezien hierover ook reeds het nodige geschreven is 26 , willen we hier met name ingaan op de positie van de ouders.

Het is bekend dat de Anti-Revolutionaire Partij voorstander was van 'de school aan de ouders'. Dr. A. Kuyper benadrukte in dat verband de verantwoordelijkheid van de ouders voor de opvoeding van hun kinderen. De ouders konden, 'mits duurzaam onder (...) eigen verantwoordelijkheid, het schoolhouden op anderen overdragen'. Bij het ontstaan van een geschil treedt echter het uit het natuurrecht voortvloeiende recht van de ouders opnieuw in werking. 27 Hieruit kan worden afgeleid dat de ouders maximale invloed diende te hebben op het bestuur van de bijzondere school.

In de Staatkundig Gereformeerde traditie worden de ouders eveneens gewezen op de verantwoordelijkheid om hun kinderen te op te voeden in de vreze des Heeren. Ook in de schoolkeuze speelt deze verantwoordelijkheid een grote rol. Het valt in dit verband tevens op dat in de Staatkundig Gereformeerde visie bij geven van het onderwijs in de scholen enerzijds aandacht wordt geschonken aan het bredere verband, terwijl anderzijds de zelfstandigheid van de scholen wordt geaccentueerd.

De verhouding ouders-school is ingebed in een breder kader waarin ook de kerk en de overheid een plaats hebben. Zowel de kerk als de overheid hebben ieder vanuit hun specifieke invalshoek de taak om erop toe te zien dat al het onderwijs overeenkomstig de norm van Gods Woord is. 28 Het behoeft geen betoog dat dit uitgangspunt op gespannen voet staat met de vrijheid van onderwijs; een dergelijke vrijheid maakt het immers mogelijk dat ook scholen worden opgericht waarin onderwijs wordt gegeven dat de toets van Gods Woord niet kan doorstaan. 29 Om weerstand te bieden aan de plichtsverzaking

heid gebruik gemaakt door het stichten van bijzondere scholen waarin onderwijs wordt gegeven dat op Gods Woord is gegrond. Kenmerkend voor de Staatkundig Gereformeerde visie is ook de erkenning van de zelfstandigheid van de scholen. Duidelijk heeft ds. Kersten hierop gewezen in een in 1937 gehouden rede voor de Gereformeerde Onderwijzers Vereniging. Hij merkt dan op dat de primaire verantwoordelijkheid van de ouders niets afdoet aan de zelfstandigheid van de onderwijzers en vervolgt dan: 'Het geeft niet één vader het recht zaken in school te besturen. Dat is diens werk niet, maar dat der onderwijzers.' Daaruit blijkt dat ds. Kersten zich niet kon verenigen met de leus 'de school aan de ouders’.

Uit het voorgaande volgt dat in de Staatkundig Gereformeerde traditie kerk, - staat, school en ouders ieder een eigen verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van het te geven onderwijs. Toegespitst op de centrale vraag in dit artikel betekent dit dat de ouders de richting van een school niet (mede) dienen

te bepalen. De bepaling van de richting is dus ook vanuit principiële overwegingen voorbehouden aan het bevoegd gezag van een bijzondere school.

Conclusie

In het huidige overheidsbeleid staat het begrip 'marktwerking' centraal. Ook in het onderwijsbeleid komt dit duidelijk naar voren. De voorgestelde versterking van de positie van de ouders op de scholen dient in dat licht te worden gezien. In dit artikel wordt dit voorstel beoordeeld op juridische houdbaarheid en principiële wenselijkheid. Wat de juridische kant van de zaak betreft wordt, mede aan de hand van gehouden onderzoek, vastgesteld dat de Grondwet, zowel in het verleden als nu. het bevoegd gezag van een bijzondere school aanwijst als drager van de vrijheid van richting. Het bevoegd gezag heeft in dit opzicht een alleenrecht dat niet met andere belanghebbenden kan worden gedeeld (ouders/medezeggenschapsraad).

Bij de principiële overwegingen staat de leuze 'de school aan de ouders' centraal. In de Staatkundig Gereformeerde traditie wordt de betrokkenheid van de ouders bij de school van groot belang geacht. Toch past de genoemde leuze niet in deze traditie, omdat op die manier onvoldoende recht wordt gedaan aan het bredere kader, waarbinnen ook aan kerk en staat een plaats toekomt. Daarnaast komt in die leuze de zelfstandigheid van de school onvoldoende tot uitdrukking.

Afsluitend kan worden opgemerkt dat het overheidsbeleid onvoldoende recht doet aan de verschillende verantwoordelijkheden van de school en de ouders. Enerzijds worden taken van de ouders overgeheveld naar de school (voor-en na-schoolse opvang), terwijl anderzijds de bepaling van de richting aan het bevoegd gezag van de school dreigt te worden ontnomen. Een herijking va t verschillende verantwoordelijkheden is daarom dringend gewenst.


Noten

1. 'Vernieuwing of vernieling van het onderwijs', Criterium 25/6 en 26/1. In deze artikelen worden de voorstellen in het kader van het lokaal onderwijsbeleid besproken.

2. H.R.B.M. Kummeiing, 'Artikel 23: wie durft? ', in: Nederlands Juristenblad 98/5. blz. 221.

3. Zie A. Postma, Handboek van het Nederlandse Onderwijsrecht, Zwolle, 1995. blz. 69-71.

4. Uitdrukkelijk wordt hier uitgegaan van het bijzonder onderwijs: de situatie in het openbaar onderwijs ligt in dit verband anders aangezien de overheid volgens de Grondwet verantwoordelijk is voor het geven van voldoende openbaar onderwijs.

5. In de onderwijswetgeving wordt in dit verband de term 'bevoegd gezag' gebruikt.

6. Kamerstukken II 1996/97, 25 167, nr.1.

7. Op dit voorstel is gereageerd door R.A. van der Garde in de rubriek 'Optiek' in: Criterium 26/2.

8. Zie ook A.M.L. van Wieringen. 'Onze scholen, privatiseren in het onderwijs', in: Nederlands tijdschrift voor onderwijsrecht en onderwijsbeleid 1997/4, blz. 201-202.

9. Wetsvoorstel houdende wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met de invoering van het schoolplan, de schoolgids en het klachtrecht (kamerstukken I 1997/98, 25 459, nr.295).

10. Zie voor het toenemend belang van het kwaliteitsaspect bij de keuze van een school N.T.J.M. van Kessel & A.M.L. van Wieringen, 'Onderwijsvoorzieningen en schoolkeuze', in: A.B. Dijkstra; J. Dronkers & R.H. Hofman (red.). Verzuiling in het onderwijs; actuele verklaringen en analyse, Groningen, 1997, blz. 101-102.

11. In opdracht van de Onderwijsraad is hierover een preadvies uitgebracht door D. Mentink met de titel 'Artikel 23 van de Grondwet: de vrijheid van richting en de dragers van de vrijheid van onderwijs' (30 december 1995).

12. De vrijheid van onderwijs werd namelijk voor het eerst in de Grondwet van 1848 opgenomen.

13. D. Mentink, t.a.p., nr. 92.

14. Mentink. t.a.p., nr. 99.

15. D. Mentink. t.a.p.. nrs. 131-135.

16. Met de wetgever wordt hier de wetgever van de Lager-onderwijswet van 1920 bedoeld.

17. Advies van de Onderwijsraad d.d. 31 januari 1996. Richtingvrij en richtingbepalend, blz. 40.

18. Advies Onderwijsraad, a.w., blz. 64-66.

19. Kamerstukken 11 1996/97, 25 167, nr.1, blz. 14-15.

20. Zie met name artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europese verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 18 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 13 van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.

21. Zie onder andere B.P. Vermeulen, 'De juridische positie van het confessioneel onderwijs in de geseculariseerde en multireligieuze samenleving', in: C.A.M. Hermans en J.P.A. van Vugt (red.), Identiteit door de tijd. Nijmegen, 1997, blz. 99.

22. Een pleidooi voor verdragsconforme uitleg is te vinden in een artikel van F.M.C. Vlemminx met de titel 'Wie is naar internationaal recht drager van de onderwijsvrijheid? ', in: Nederlands tijdschrift voor onderwijsrecht en onderwijsbeleid 1997/4, blz. 207-218.

23. Kamerstukken II 1996/97, 25 167, nr. 2. blz. 17.

24. H.R.B.M, Kummeling, t.a.p., blz. 222.

25. Zie in deze zin ook G.J. Leenknegt. Vrijheid van onderwijs in vijf Europese landen, Deventer, 1997, blz. 208.

26. Verwezen kan worden naar W. van den Dikkenberg, 'De verhouding kerk. staat en school', in: Om te gedenken..., Elspeet. 1988, blz. 91-117 en naar R.A. van der Garde, 'Een testament voor onderwijs op gereformeerde grondslag' in: De waarheid hogelijk geboden, Veenendaal, 1994, blz. 156-170.

27. A. Kuyper, Ons program. Amsterdam, 1880, blz. 229.

28. Vergelijk artikel 17 van het Program van Beginselen van de Staatkundig Gereformeerde Partij.

29. Zie in dat verband de op 26 maart 1931 gehouden rede van ds. Kersten op de algemene vergadering van de SGP met de titel 'Trouwelooselijk gehandeld', in het bijzonder blz. 14-15.

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1998

Criterium | 68 Pagina's

De positie van ouders in het onderwijs

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1998

Criterium | 68 Pagina's