Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Identiteit, een voorwerp van aanhoudende zorg (1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Identiteit, een voorwerp van aanhoudende zorg (1)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Identiteit, een voorwerp van aanhoudende zorg (1)

Inleiding
Het thema waarbij we vandaag willen stilstaan is: "Identiteit, een voorwerp van aanhoudende zorg". U zult hebben begrepen dat we met de formulering van dit thema een parafrase hebben gemaakt op het eerste lid van artikel 23 van de Grondwet, waarin wordt bepaald dat het onderwijs een voorwerp van de aanhoudende zorg is van de regering. We willen ons bezinnen op de zorg om aan de identiteit in het onderwijs gestalte te geven. 'Identiteit' omschrijft Van Dale als: 'eigen karakter, kenmerk van een persoon of groep'. Die identiteit moet worden vormgegeven in een steeds veranderende omgeving. Het is dus een dynamisch proces. Vandaar dat het een voorwerp is van aanhoudende zorg.
Het woord 'zorg' kunnen we hier in twee betekenissen gebruiken. In de eerste plaats betekent het "toewijding of behartiging". Bij 'toewijding en behartiging' gaat het dus om een zaak van ons hart. In deze betekenis houdt het thema in dat we ons met onvermoeibare toewijding moeten bezighouden met de vormgeving van identiteit in het onderwijs. Anders gezegd: met ons hele hart moeten we ons inspannen om identiteit in het onderwijs te leggen. In die zin lees ik ook Psalm 78, de verzen 2 tot en met 7: "Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten vanouds her, die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben. Wij zullen het niet verbergen voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid en Zijn wonderen die Hij gedaan heeft. Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël, die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekendmaken, opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen die geboren zouden worden; en zouden opstaan en vertellen ze hun kinderen; en dat zij hun hoop op God zouden stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren." We kunnen dit beschouwen als een toegewijde vorm van onderwijs, waarin het verhalen van de daden des Heeren een centrale plaats inneemt.
Het woord 'zorg' heeft echter ook een andere betekenis, namelijk een ongerustheid of iets wel goed zal aflopen. In die betekenis staat in ons thema de vraag centraal of in onze samenleving in de toekomst nog wel de ruimte en de mogelijkheid bestaat om de identiteit binnen het onderwijs vorm en inhoud te geven. Is op dit moment niet een proces aan de gang waarin wordt gestreefd naar een universeel, voor allen geldend, onderwijsconcept en onderwijsstelsel, waarbinnen geen plaats is voor een specifieke identiteit? De socioloog Van Doorn wees er begin deze maand in het NRC Handelsblad op dat het huidige gevecht over het bijzonder onderwijs de opkomst illustreert van een staatsliberaal maakbaarheidsmodel. Artikel 23 van de Grondwet, dat de rechten van het bijzonder onderwijs beschermt, ligt de laatste tijd stevig onder vuur. Het zijn vooral de liberalen die aan de gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs een einde willen maken. Naar hun zeggen zijn ze er in 1917 onder druk mee akkoord gegaan, maar nu is de tijd gekomen om die historische capitulatie ongedaan te maken.
In mijn lezing wil ik in het bijzonder op die betekenis van het woord 'zorg' nader ingaan. Ik wil dat doen aan de hand van een drietal punten. Allereerst zal ik aandacht besteden aan enkele zorgwekkende ontwikkelingen in onze samenleving, die nauw samenhangen met de discussie rond ons onderwijsbestel. In de tweede plaats ga ik dieper in op een aantal zaken in het onderwijs die nauw verweven zijn met de vormgeving van de identiteit op onze scholen. Tot slot wil ik proberen een analyse te maken die van belang kan zijn voor onze positiebepaling binnen het onderwijsbestel.

Zorgwekkende ontwikkelingen
In de eerste plaats dus iets over zorgwekkende ontwikkelingen in onze samenleving. Dat er in onze samenleving zorgwekkende ontwikkelingen plaatsvinden, zal het overgrote deel van de Nederlandse bevolking bevestigen. Er is duidelijk sprake van een toenemende angst onder onze bevolking voor terroristische aanslagen. Na de aanslagen in New York, Madrid en Londen, arrestaties in verband met dreigende aanslagen in Nederland, is er een knagend gevoel van dreiging en angst ontstaan. Een sfeer van beklemming die een duidelijk stempel drukt op het leven van alle dag.
Een andere ontwikkeling, die hiermee ten dele samenhangt, is dat in onze samenleving een kloof zichtbaar wordt tussen in ons land geboren en getogen Nederlanders en allochtone inwoners. In het verleden was een veelvoud van levensstijlen en culturen juist een ideaal. Als je daar kritisch over was, kreeg je al snel het verwijt dat je racistisch was. Je moest ieder in zijn waarde laten en dan zou het wel goed komen. Ondertussen werd gezwegen over onze eigen identiteit en cultuur: het kenmerkende van onze cultuur was immers dat we voor alles openstonden en alles wisten te verenigen binnen één vreedzame samenleving. Inmiddels is duidelijk geworden dat de grenzen van die vreedzame samenleving zijn bereikt. De moordenaar van Theo van Gogh bleek extremistisch religieus gedreven. Er doet zich in onze samenleving dus wel degelijk een botsing van godsdiensten en culturen voor.

Dat deze ontwikkelingen binnen onze samenleving plaatsvinden, kunnen we allen wel beamen. Maar laten we eens een stap verder gaan en kijken naar de dieper liggende oorzaken van deze veranderingen in de Nederlandse samenleving. We zullen nu proberen een drietal achterliggende ontwikkelingen die gevolgen hebben voor de gereformeerde gezindte iets duidelijker te typeren. Die ontwikkelingen zijn de secularisatie, de opkomst van andere nietchristelijke godsdiensten en het gelijkheidsdenken.
1. Allereerst de secularisatie. We leven in een cultuur die met God en Zijn dienst nauwelijks rekening wil houden. Secularisatie houdt in dat we in ons leven en denken God niet nodig hebben. Als er al een God is, dan weten we weinig van Hem af. De Gods openbaring is niet richtinggevend. De Bijbel is hooguit een neerslag van wat gelovigen in het verre verleden over Hem gedacht hebben.
Die secularisatie heeft ook gevolgen voor het politieke leven. Kerk en staat moeten worden gescheiden. Die scheiding tussen kerk en staat werd reeds aangebracht bij de Franse Revolutie. Duidelijk hebben met name Bilderdijk en Groen van Prinsterer gewezen op de ommekeer die de Franse Revolutie teweeg bracht. De nauwe band tussen kerk en staat maakte plaats voor de 'neutraliteit' van de staat. Groen van Prinsterer heeft steeds benadrukt dat Nederland na de Franse Revolutie geen christelijke staat meer kan worden genoemd. Vóór 1795 was de gereformeerde religie het bindmiddel tussen kerk en staat, na 1795 werd een door de Verlichting gekleurde ideologie van broederschap en verdraagzaamheid gezien als het bindmiddel. Een bevoorrechte kerk werd in strijd geacht met de grondbeginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap.
De scheiding tussen kerk en staat betekende echter niet de scheiding tussen godsdienst en staat. Na de Franse Revolutie bleef de godsdienst, ook in de politiek, een rol spelen. Zo was het zelfs in de tijd van ds. Kersten en ds. Zand nog heel gebruikelijk dat godsdienstige argumenten een rol speelden in het politieke debat. Twee eeuwen na de Franse Revolutie is dat veranderd. De scheiding tussen kerk en staat is verdiept tot kloof tussen godsdienst en politiek. Ook hier hebben we weer te maken met een uit Frankrijk overwaaiend virus (laïcité). Godsdienst is een privé-aangelegenheid, daar kun je in de politiek niet mee aankomen.
Vorige maand kwam het thema 'godsdienst en politiek' duidelijk aan de orde bij de presentatie van het Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2005. Dat jaarboek had als thema 'God in de Nederlandse politiek'. Bij de presentatie van dat jaarboek gaf de fractieleider van de Christenunie in de Tweede Kamer, de heer Rouvoet, een heldere analyse. Ook hij beklemtoonde dat het hier ging om een beginselstrijd: seculiere beginselen tegenover christelijke beginselen, bijbelse orthodoxie tegenover verlichtingsfundamentalisme. Ik ben het helemaal met Rouvoet eens dat het hier om een vorm van fundamentalisme gaat.
Dat kwam vorige week nog heel helder aan het licht in een door NRC-Handelsblad georganiseerd debat tussen de SGP-voorman Van der Vlies en WD-kamerlid Hirsi Ali. Volgens Hirsi Ali is de vrije verantwoordelijke mens de bron van de moraal. Zij wil geen hogere buiten haar eigen rede gelegen norm aanvaarden. In duidelijke bewoordingen bracht Van der Vlies daartegen in dat de liberalen zich moeten afvragen of hun morele agenda niet te smal is. Op belangrijke vragen, over de bescherming van huwelijk en gezin bijvoorbeeld of over eerbaarheid in het publieke leven, hebben de 'seculiere jihadisten' geen antwoord. Tegen die achtergrond stelde Van der Vlies dan ook terecht dat, wanneer het geloof buiten de politieke orde wordt verklaard, we aankoersen op een morele chaos. "Mensen gaan louter voor hun eigen behoeftebevrediging. Gemeenschapszin brokkelt af, egoïsme neemt de overhand, een afschuwelijk percentage echtscheidingen en kapotte gezinnen is het gevolg. Mensen raken verstrikt in hun eigen vrijheid."
Op basis van het voorgaande kunnen we dus concluderen dat we de laatste jaren te maken hebben gekregen met een hernieuwde secularisatiegolf. Religie is een taboe geworden in het publieke leven. Ik hoop zo dadelijk nog in te gaan op de gevolgen hiervan voor het onderwijs. 2. Een tweede ontwikkeling is de opkomst van andere, niet-christelijke godsdiensten in onze samenleving. Naast de afnemende betekenis van de christelijke godsdienst onder onze eigen bevolking, krijgen door de komst van allochtonen naar ons land andere godsdiensten in het bijzonder de Islam een steeds vastere grond in onze samenleving. Dit heeft ingrijpende gevolgen. Eén van die gevolgen is dat de identiteit van ons land onder druk komt te staan. De exclusieve positie van de zondag, van de christelijke feestdagen, van de christelijke ambtseed zijn niet langer gewaarborgd. De positie van andere godsdiensten heeft nog een ander gevolg. Het is natuurlijk wel duidelijk dat we de laatste tijd toch een beetje huiverig zijn geworden voor de Islam. Onder de dekmantel van vrijheid van godsdienst zijn immers de meest verschrikkelijke plannen uitgebroed. Moeten we niet nauwlettender gaan toezien op wat in kerken en moskeeën wordt geleerd? Het kan toch niet zo zijn dat met een beroep op de vrijheid van godsdienst wordt opgeroepen tot haat tegen de westerse samenleving? Die dreiging vanuit extremistische radicaalislamitische hoek heeft ook zijn weerslag op de gereformeerde gezindte. Wat wordt er vanaf de kansels van die zware gereformeerden precies verkondigd? Hoe gaat het er op hun scholen aan toe? Wat zijn hun opvattingen over andere godsdiensten, over homoseksualiteit, over de positie van man en vrouw? Die wijken ook aanzienlijk af van de heersende opvattingen in ons land. Dit alles leidt tot de conclusie dat de angst voor de vestiging van de Islam in ons land, op z'n minst beduchtheid meebrengt voor de orthodox-christelijke kringen.
3. Een derde ontwikkeling, waarvoor ik aandacht vraag, is het gelijkheidsdenken. De leuze van de Franse Revolutie was 'vrijheid, gelijkheid en broederschap'. Op dit moment lijkt het gelijkheidsbeginsel het belangrijkste principe. Gelijkheid tussen man en vrouw, tussen heteroseksueel en homoseksueel; alle godsdiensten zijn gelijk en ga zo maar door. Waag het dan ook niet dat ter discussie te stellen, want dan krijg je met de rechter te maken. Nu is het niet onze bedoeling om het gelijkheidsbeginsel in te wisselen voor willekeur. Nee, ook voor ons is het adagium 'gelijke monniken, gelijke kappen' een belangrijk uitgangspunt. Ik heb geen moeite met het gelijk behandelen van gelijke gevallen. De pijn zit bij gelijkschakeling van ongelijke gevallen.
Het gelijkheidsbeginsel is opgenomen in artikel 1 van de Grondwet. Vaak wordt dan als argument gebruikt, dat het gelijkheidsbeginsel niet voor niets vooraan staat in de Grondwet. Vorig jaar is hierover uitvoerige discussie geweest in de Tweede Kamer. De uitkomst van die discussie was dat er tussen de in de Grondwet opgenomen grondrechten geen rangorde bestaat. Het gelijkheidsbeginsel in artikel 1 is dus niet belangrijker dan de vrijheid van godsdienst in artikel 8 of de vrijheid van onderwijs in artikel 23. Op zich zijn we gelukkig met de uitkomst van deze discussie.
Maar nu de praktijk. In september dit jaar oordeelde de rechtbank Den Haag dat de subsidie aan de SGP moet worden stopgezet, omdat deze partij geen vrouwen als lid toelaat. Duidelijk was in deze procedure naar voren gebracht dat ook de vrijheid van vereniging en de vrijheid van godsdienst in onze Grondwet en de internationale verdragen zijn vastgelegd. Het standpunt van de SGP is immers gebaseerd op de Bijbel, zodat hier ook de vrijheid van godsdienst een belangrijke rol speelt. Kort en goed haalde de rechter echter een streep door dit betoog en stelde dat aan een partij die vrouwen niet als lid toelaat, geen subsidie mag worden gegeven. Daarmee heeft de rechter het gelijkheidsbeginsel boven de vrijheid van godsdienst en vrijheid van vereniging gesteld. Wat betekent dit in de toekomst voor kerken die de ambten niet openstellen voor de vrouw?
Deze gelijkheidsideologie leidt tot een dictatuur voor burgers met opvattingen die niet overeenkomen met die van de meerderheid in onze samenleving. Van der Vlies sprak in het eerder genoemde debat van een dictatuur van de seculieren over de religieuzen. Dit is een blamage voor onze rechtsstaat. Eén van de kenmerken van een rechtsstaat is dat minderheden worden beschermd tegen overheersing en dwang van de meerderheid. In dat licht is het niet uit te leggen dat een in onze samenleving gewortelde godsdienstige minderheid het recht wordt ontzegd onderscheid te maken waar de meerderheid die niet maakt.

Onderwijs en identiteit
Ik heb uitvoerig aandacht besteed aan deze ontwikkelingen die zich in onze samenleving voordoen, omdat deze ook voor het onderwijs, in het bijzonder voor wat betreft de vormgeving van de identiteit, van wezenlijk belang zijn. Daarop wil ik nu nader ingaan.
Vooropgesteld moet worden dat het Nederlandse onderwijsbestel uniek is. Nergens ter wereld is de bekostiging van het bijzonder onderwijs gelijkgesteld aan de bekostiging van het openbaar onderwijs. In veel andere landen krijgen christelijke scholen slechts een deel van de gemaakte kosten terug. Die bijzondere positie is vastgelegd in artikel 23 van onze Grondwet. De vrijheid van onderwijs is sinds 1848 in onze Grondwet opgenomen. Toen werd in de Grondwet bepaald dat het geven van onderwijs niet langer aan de toestemming van de overheid was gebonden. Daarmee was de vrijheid van oprichting gewaarborgd. In 1917 werd de vrijheid van onderwijs verder uitgebouwd door het uitdrukkelijk opnemen van de vrijheid van richting en inrichting. Tevens werd in dat jaar in de Grondwet opgenomen dat het bijzonder onderwijs door de overheid wordt bekostigd. Sinds 1917 is de tekst van dit grondwetsartikel nauwelijks aangepast.
In de vorig jaar uitgebrachte nota van het Studiecentrum van de SGP over het onderwijs pleitte de SGP voor handhaving van het duale bestel. Dat duale bestel draagt bij aan de verscheidenheid van aanbod en dus aan keuzemogelijkheden voor ouders en leerlingen. Deze keuzevrijheid van ouders, die ten grondslag ligt aan het bestel, biedt pedagogische, religieuze en culturele minderheden de ruimte om in een seculiere meerderheidscultuur hun specifieke visie en identiteit in eigen instellingen tot uitdrukking te brengen en te beleven. De school is dan een middel om in een pluriforme samenleving een brug te slaan tussen de diverse populaties en naar de samenleving als geheel.
Toch wordt deze in de SGP-nota beschreven visie niet door iedereen gedeeld. De laatste jaren is er in de samenleving en de politiek een steeds sterker wordende stroom van kritiek gekomen tegen de vrijheid van onderwijs. Ik wil dat illustreren aan de hand van enkele recente aanvallen op de vier peilers van de vrijheid van onderwijs: de vrijheid van oprichting, de gelijke bekostiging, de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Aangezien de oprichting en de gelijke bekostiging vaak in één adem worden genoemd, zal ik die gezamenlijk behandelen.

Eerst dus iets over recente aanvallen op de oprichting en gelijke bekostiging van bijzondere scholen. Dat D66 moeite heeft met de vrijheid van onderwijs weten we al langer; dat de PvdA bij tijd en wijle tegen bepaalde elementen van artikel 23 fulmineert, is ook niet echt een verrassing. Opvallend is echter wel dat het onderwijsartikel op dit moment de liberalen die nota bene zelf hebben meegewerkt aan de totstandkoming van het onderwijsartikel in 1917 tot op het bot verdeelt over de vraag of dit artikel maar niet moet worden afgeschaft. Als het artikel al niet moet worden afgeschaft, dan moeten in ieder geval de bijzondere scholen niet langer door de overheid worden bekostigd.
Begin dit jaar zag het er nog goed uit. In het voorjaar aanvaardde de VVD een Liberaal Manifest, waarin geen pleidooien voor afschaffing van de vrijheid van onderwijs meer voorkomen. In het dagblad Trouw merkte de WD-fractieleider in de Tweede Kamer, de heer Van Aartsen, naar aanleiding hiervan op dat geen liberaal er behoefte aan heeft te treden in de verhouding tussen de mens en zijn god of goden. Dit zou veranderen als deze geloofsovertuiging zich in het publieke domein tegen de rechtsstaat keert. Die laatste toevoeging is terecht: de vrijheid mag immers niet ontaarden in een aantasting van de rechtsstaat.
In het najaar draaide de VVD echter om als een blad aan de boom. In oktober kwam de Teldersstichting, het wetenschappelijk bureau van de partij, met een rapport over het integratiebeleid. Daarin moest ook het bijzonder onderwijs het weer ontgelden. Voorop werd gesteld dat de stichting van scholen op religieuze grondslag niet onmogelijk moest worden, maar voor bekostiging mochten deze scholen niet in aanmerking komen. Als argument voor deze stelling werd de scheiding tussen kerk en staat of liever: zoals we hiervoor hebben betoogd: tussen godsdienst en politiek aangevoerd. Op grond van de scheiding van kerk en staat moet de overheid zich volgens de Teldersstichting niet bezig houden met godsdienst. Dit zou ook strijdig zijn met het doel van het onderwijs, te weten kennisvergaring en ontwikkeling van het kind. Bovendien zou bekostiging van zulke scholen ten koste gaan van "de gewetensvrijheid van kinderen en van de integratie".
Het zal duidelijk zijn dat het beroep op de scheiding tussen kerk en staat en de gewetensvrijheid van de kinderen, totaal misplaatst zijn. Door scholen op religieuze grondslag op gelijke voet te bekostigen als openbare scholen op scholen op andere grondslag houdt de overheid zich verre van een keuze voor een bepaalde religie. Zij M A A R T 2 0 0 6 respecteert juist de keuze van de school en de ouders op dit punt. Met de scheiding van kerk en staat heeft dit niets te maken. Het beroep op de gewetensvrijheid van kinderen miskent de verantwoordelijkheid van de ouders voor de opvoeding van hun kinderen. De opvoeding en het onderwijs liggen in eikaars verlengde; ook de schoolkeuze is een onderdeel van die opvoeding. De redenering van de Teldersstichting komt erop neer dat ouders bij de schoolkeuze met alles rekening mogen houden behalve met hun geloofsovertuiging. Is dat dan geen gewetensdwang?
Vorige maand kreeg deze discussie in de VVD nog een vervolg. Door middel van open brieven vond in de media een heftige discussie plaats tussen VVD-kamerlid Hirsi Ali en het erelid van de VVD, de heer Wiegel. Die discussie ontstond naar aanleiding van een pleidooi van Hirsi Ali voor afschaffing van artikel 23. Dat artikel zou immers de achterstand van bepaalde groepen in stand houden en een gevaarlijke voedingsbodem voor terrorisme creëren. Volgens zowel de Onderwijsinspectie als het Sociaal Cultureel Planbureau is dit echter niet het geval. Leden van de zogenoemde Hofstadgroep als Mohammed B. en Samir A. hebben nooit bijzonder onderwijs gevolgd. Toch zijn de bestaande beelden met deze onderzoeksrapporten niet zomaar gecorrigeerd.
Het is het gestage druppen dat de steen uitholt. Telkens wordt geschermd met onjuiste beelden en vergelijkingen. Hoewel de vrijheid van oprichting niet direct gevaar loopt, omdat deze ook in internationale verdragen is verankerd, komt wel steeds duidelijker de vraag naar voren hoe lang de gelijke bekostiging van het openbaar en bijzonder onderwijs nog zal standhouden. Nu weet ik ook wel dat gelijke bekostiging niet het belangrijkste is, maar ik denk dat we toch wel even schrikken als we ons onderwijs zelf moeten bekostigen. Afgezien echter van de gelijke bekostiging zijn er meer bedreigingen. Want hoe zit het eigenlijk met de vrijheid van richting?

Dit artikel werd u aangeboden door: KOC Visie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 2006

Criterium | 52 Pagina's

Identiteit, een voorwerp van aanhoudende zorg (1)

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 2006

Criterium | 52 Pagina's