Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ZESTIENDE-EEUWS GODSDIENSTIG IRENISME BEOORDEELD IN DE NEGENTIENDE EEUW DE WAARDERING VAN DUIFHUIS EN CASSANDER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ZESTIENDE-EEUWS GODSDIENSTIG IRENISME BEOORDEELD IN DE NEGENTIENDE EEUW DE WAARDERING VAN DUIFHUIS EN CASSANDER

42 minuten leestijd Arcering uitzetten

De zestiende eeuw is de eeuw van de Hervorming geweest, van de felle theologische strijd tussen protestanten en katholieken, maar ook van het humanisme, dat het beschavingsideaal van de klassieke oudheid uitdroeg. De negentiende eeuw heet de eeuw van de vooruitgang, van positivisme en liberalisme, maar zou, zeker voor wat betreft Nederland, met evenveel recht gekenschetst kunnen worden als een tijdvak waarin de theologie hoogtij vierde. Het Réveil, de verwikkelingen rond de 'moderne theologie' van J.H. Scholten, de receptie van de denkbeelden van Ernest Renan 1 en de emancipatie van de katholieken brachten niet alleen onder theologen beroering, maar beïnvloedden het geestesleven in ruime zin, tot kunst en letteren aan toe. Bij wijze van toegift op een nog uit te voeren onderzoek naar de receptie van de zestiende-eeuwer Georgius Cassander, dat niet veel verder reikt dan 1700, wordt hier een indruk gegeven van de waardering die deze katholieke theoloog in de negentiende eeuw ten deel viel. Cassander (1513-1566) was werkzaam aan het begin van de Hervorming en streefde er uit alle macht naar de kerkscheuring ongedaan te maken door een theologisch vredesprogramma op te stellen. Het ideaal van een ongedeelde kerk dat deze geleerde humanist op schrift uitdroeg, werd in de noordelijke Nederlanden in praktijk gebracht door een Utrechtse priester, Huibert Duifhuis (ca. 1515-1581), die in zijn erediensten katholieken en protestanten gelijktijdig bediende. Veel meer dan Cassander, die de verdeeldheid onverdraaglijk vond, was hij het beginsel van de tolerantie toegedaan. Ook de sporen die hij naliet in de negentiende eeuw worden in dit artikel beschreven. 2 Elk van beiden vertegenwoordigt een aspect, de een het irenisme, de ander de tolerantie, van het humanistische ideaal dat als een 'derde weg' gelijk

op is gelopen met de ontwikkeling van de christelijke confessies.

Beiden, Cassander en Duifhuis, waren ondanks hun katholieke achtergrond gevoelig voor de bezwaren van protestantse zijde, maar vonden daarin onvoldoende rechtvaardiging voor het groter kwaad van een schisma. Duifhuis verliet uiteindelijk wel de rooms-katholieke kerk, maar weigerde zich te onderwerpen aan de gereformeerde kerkorde. Hun opvattingen blijken de negentiendeeeuwer, protestants of katholiek, niet onberoerd te laten. Er is plaats voor hen ingeruimd in de kerkelijke geschiedschrijving; aan elk van beiden is een proefschrift gewijd. Duifhuis treedt bovendien op als hoofdpersoon in een verhalend gedicht en een roman.

De negentiende-eeuwse gedachtenvorming over beide theologen moet geplaatst worden tegen de achtergrond van de receptie van cultuurgoed uit middeleeuwen en vroegmoderne tijd in de vorige eeuw. 3 De behoefte aan een nationale identiteit staat centraal in deze receptie; een identiteit die de katholieke negentiende-eeuwer ontleende aan de late Hoge Middeleeuwen en waarvoor de protestanten te rade gingen bij Hervorming en Gouden Eeuw. Cassander en Duifhuis werden beschouwd als overgangsfiguren tussen beide tijdvakken. Op grond daarvan kan men verwachten dat hun irenische boodschap in de negentiende eeuw, toen theologische twisten hoog opliepen, bijzonder actueel werd gevonden. Anderzijds ligt het voor de hand dat geprobeerd werd deze figuren voor de eigen richting op te eisen of tot voorlopers daarvan te benoemen.

Hervormers of humanisten?

De Sloterdijkse predikant J.M. Assink Calkoen (1833-1905) promoveerde op 25 februari 1859 te Utrecht summa cum laude op een proefschrift over Cassander, Specimen historico-theologicum Georgii Cassandri vitae atque operum narrationem exhibens (Amsterdam, 1859). 4 Uit de eerste stelling van de Latijnse dissertatie, die inhoudt dat Cassander niet zozeer een erasmiaans theoloog was, maar juist ook door de hervormer Melanchthon geïnspireerd was 5 , zou

men kunnen opmaken dat Assink Calkoen probeerde de protestantse aspecten in Cassanders opvattingen te beklemtonen. Toch laat hij in zijn boek duidelijk uitkomen dat Cassanders irenisme en diens verering voor de vroeg-christelijke kerk typisch humanistisch zijn. 6 Die voorliefde voor de christelijke Oudheid, met haar onomstreden, eenvoudige geloofsleer, noemt hij de spil van Cassanders vredesprogramma, maar acht hij tevens zeer aanvechtbaar. De onduidelijkheid die Cassander laat bestaan over de begrenzing van die gouden era van de kerk is volgens Assink Calkoen kenmerkend voor diens gehele theologie. Ook maakt hij bezwaar tegen de veronderstelling als zou de kerk ten tijde van Gregorius de Grote haar volmaakste gedaante aangenomen hebben: hadden de daaropvolgende eeuwen dan niets waardevols meer gebracht? De gouden era van de kerk moest niet gezocht worden in een grijs verleden, maar lag nog in het verschiet. 7

Assink Calkoen probeert niets af te dingen op Cassanders trouw aan de roomskatholieke leer. 8 Toch kan hij niet nalaten zich hardop af te vragen of Cassander zich wellicht meer had opengesteld voor de protestantse ideeën als hij niet van roomse zijde voortdurend met beschuldigingen van ketterij belaagd was. Zijn conclusie luidt dat Cassander zeker geen plaats toekomt onder de lidmaten van de protestantse kerk, maar dat hij lof verdient als begunstiger van een hervorming van zijn moederkerk, waaraan hij trouw wilde blijven. Hij behoort dan ook tot de ware katholieke kerk, die noch op de woorden van de paus, noch op die van Luther of Calvijn acht slaat, maar zich uitsluitend laat leiden door Christus. 9

Cassander was dus 'protestantser' dan Erasmus, maar hoe verhield hij zich tot die andere grote vaderlandse humanist, die onverminderd voor een kerkvrede had gepleit, Hugo de Groot? Bij de beantwoording van die vraag blijkt religieuze partijschap een woordje mee te spreken. Rooms-katholieken beweerden dat De Groot zich op zijn sterfbed, in 1645, tot hun kerk had bekeerd; Cassander,

wiens werk hij had uitgegeven, beschouwden zij als zijn leidsman op weg terug naar de moederkerk. 10 Protestanten als E.J. Diest Lorgion beijverden zich om daartegen in te brengen dat Cassander bij lange na niet kon doorgaan voor een orthodoxe katholiek, en dat dientengevolge Grotius' kryptokatholicisme een tendentieus verzinsel was. 11

In de Geschiedenis der christelijke kerk in Nederland in tafereelen (Amsterdam, 1860-1869) worden Cassander en Duifhuis voorgesteld als onvervalste hervormers: Cassander treedt daar op onder de 'vroegste hervormers van Nederland', terwijl Duifhuis wordt beschreven als een der 'hoofdleiders der Hervorming', samen met Willem van Oranje, Philips van Marnix, Franciscus Junius, Petrus Dathenus, Herman Modet en Jean Taffin. Al is dit gezelschap gemêleerd, toch is hier zeker sprake van een afgewogen oordeel. De dichter-hoogleraar Bernard ter Haar, die het stukje over Cassander schreef, zegt het te betreuren dat Cassander zich niet aan de zijde van Melanchthon, Bucer en Bullinger geschaard had, 'met wie hij in rigting van geest en gemoed nog meer dan met Erasmus zamenstemde, die hem zoo veel beter dan vele heethoofdige Katholieken en Protestanten naar waarde wisten te schatten'. 12 Maar Cassanders vasthouden aan het katholicisme wordt erkend en gerespecteerd. Wat Ter Haar bovenal in hem waardeert is zijn afkeer van elke gewelddadige onderdrukking van de Hervorming en zijn consequente vredelievendheid: een opinie die kenmerkend is voor de theologische voorkeur van de geschiedschrijver zelf. 13 Duifhuis wordt beschreven door de Edamse predikant Jan Wiarda (1834-1877) 14 , die ook een proefschrift aan de Utrechtse prediker had gewijd. Opnieuw blijkt de keuze voor een bepaalde voorstelling van het verleden kenmerkend voor de eigentijdse voorkeur. Irenisch gezinde theologen als Duifhuis en Junius mogen volgens de auteur niet ontbreken in een tafereel waarin de hoofdleiders der Hervorming bijeengebracht zijn, 'de vertegenwoordigers [...]

van eene godsdienstige rigting, die zich onderscheidt en aanbeveelt door een' milden geest en verdraagzamen zin'. 13 Toch blijkt Wiarda zelf niet in de droom van Duifhuis' verdraagzaamheid te kunnen geloven, als hij opmerkt:

Is er voor ons gevoel iets aantrekkeüjks in de stille gemeente van Duifhuis, waar eene plaats was voor alle rigtingen en partijen, zonder dat iemand om zijne godsdienstige denkwijs werd gehaat of buiten gesloten, wij zouden toch niet wenschen, dat de Reformatie van ons vaderland in zijnen geest ware tot stand gekomen of voortgegaan.

De denkbeelden van de Reformatie zouden niet tot volle wasdom zijn gekomen in de schoot van de Roomse Moederkerk, zo meent hij, maar dat doet geen afbreuk aan het ideaalbeeld van een gemengde eredienst. Voor Wiarda is Duifhuis 'een beminnelijk verschijnsel uit het verleden' en 'een heerlijk voorbeeld voor de toekomst'. Die laatste karakterisering is wellicht een zinspeling op de titel van het Duifhuis-gedicht van A.J. de Buil uit 1849, Een beeld der toekomst. De verwijzing naar de toekomst kan men ook aantreffen in het portret van de Utrechtse 'prediker' dat de reeds genoemde Diest Lorgion geeft in zijn Levensschetsen van invloedrijke Christenen in Nederland, tot aan de vestiging der Hervorming (Groningen, 1855):

Wat de edele Duifhuis wilde, daarvoor was zijn tijd nog niet rijp. Zelfs in onze dagen kunnen velen de Evangelische vrijheid, die hij voorstond, nog niet dulden. Er is nogtans reeds eene gunstige verandering tot stand gekomen, en de tijd zal zeker eenmaal aanbreken, dat men het gezag van alle menschelijke leeringen en inzettingen laat varen, om zich alleen te houden aan Hem, die de weg, de waarheid en het leven (.v! 16

Welke negentiende-eeuwse verandering Duifhuis' evangelische vrijheid naderbij had gebracht, zal uit het onderstaande blijken; hier zij nog vermeld dat ook in dit geschrift Duifhuis optreedt onder de 'Nederiandsche kerkhervormers', samen met onder andere Petrus Dathenus, Filips van Marnix, Franciscus Junius, Menno Simons en Petrus Bloccius. De 'voorbereiders der Kerkhervorming in Nederland' waren volgens Diest Lorgion: Godebald, Geert Grote, Thomas è Kempis, Wessel Gansfort en Erasmus.

Voorloper van de remonstranten

De opvatting dat Duifhuis mede gestalte had gegeven aan een eigen Noordnederlandse Reformatie, wordt uitgewerkt in het Leidse proefschrift van Jan Wiarda, Huibert Duifhuis, de prediker van St. Jacob (Amsterdam, 1858). Wiarda wijst erop dat de sermoenen van Duifhuis gesteld zijn in de geest van Thomas a Kempis en dat hij uit de geschriften van de Hervormers op eigenzinnige wijze onderdelen koos waarmee hij zijn geloofsleer samenstelde. Zijn eucharistieleer acht Wiarda even ver verwijderd van de rooms-katholieke als van de lutherse leer, en een typisch Nederlands voortbrengsel, dat hem tot geestverwant van Petrus Bloccius maakt. 17 Maar bovendien wordt Duifhuis in de eerste stelling van de dissertatie voorgesteld als de voorloper van de Remonstranten, zonder dat dit in de tekst nader wordt toegelicht. Het ligt evenwel voor de hand deze gedachte te verklaren uit Duifhuis' verwerping van de leer van de absolute predestinatie en in verband te brengen met de overheidsbemoeienis in kerkelijke zaken die hij voorstond.

Het is zeker niet zo dat Wiarda het optreden van Duifhuis kritiekloos bejubelt; hij laakt met name diens beroep op de overheid, die andere dan religieuze oogmerken had. 18 Ook zijn verdiensten als kanselredenaar overdrijft hij niet; daarvoor liet de prediker zich te weinig gelegen liggen aan 'den waren kunstvorm' en schonk hij te veel aandacht aan 'de spelingen van valsch vernuft'. Zijn verdraagzaamheid verdient echter alle lof, evenals zijn - vergeefse - streven de eenheid in de kerk te bewaren:

Al moge dus de uitkomst bewezen hebben, dat de XVIde eeuw niet rijp was voor eene geheele of voldoende hervorming der kerk in haar zelve, al moge ook de geschiedenis van later tijden geleerd hebben, dat het voor beider ontwikkeling en zuiverheid goed is, dat de Roomsche en de Protestantsche kerk naast en tegenover elkander staan, wij prijzen toch DUIFHUIS, omdat hij al het mogelijke heeft aangewend om den band der eenheid te bewaren, en zich gesteld heeft onder de wereldlijke magt, om daardoor de scheuring in de kerk te voorkomen en te matigen."

Dat streven mocht dan in de zestiende eeuw vergeefs zijn geweest, de negentiende-eeuwer zag zich voor de opdracht gesteld te volbrengen wat eerder

onvoltooid moest blijven:

Mogten wij van hem en zijne gemeente leeren, dat de stichting van eene kerk, welke allen als hare leden erkent, die belijden, dat in CHRISTUS alleen zaligheid en vrede te vinden is, niet behoort tot de idealen, die onmogelijk kunnen verwezenlijkt worden! Dat allen aan de opbouwing dier kerk arbeiden uit liefde voor het Evangelie! 20

'De school van Moll'

De namen van Assink Calkoen en Wiarda kunnen, samen met die van H.C. Rogge en J.G.R. Acquoy en anderen, worden aangetroffen in de jaargangen van de. Kalender voor de Protestanten in Nederland (1856-1863), het orgaan van de Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der christelijke kerk in Nederland. 21 Dit gezelschap was in 1853 opgericht door Willem Moll, hoogleraar aan het Amsterdams Athenaeum Illustre, en legde zich toe op historische bronnenstudie ten dienste van de kerkgeschiedenis. 22 Moll was gedurende haar gehele bestaan, van 1853 tot 1868, het inspirerende middelpunt van deze kring, waarvan hoofdzakelijk (oud-)studenten deel uitmaakten. Van hen promoveerden er verscheidene op een kerkhistorisch onderzoek aan de universiteiten van Utrecht en Leiden (onder wie Assink Calkoen en Wiarda), omdat daartoe in Amsterdam geen gelegenheid bestond. Bij de dood van de geliefde meester in 1879 haalde Assink Calkoen herinneringen op aan diens colleges kerkgeschiedenis en aan de Vereeniging:

Nooit zullen we vergeten, met welk een genot we dat elf-uurscollege bijwoonden; hoe warm en bezielend hij dan kon spreken; wat 'gloed kon streden uit dat helder en zielvol oog! Hoe wist hij de personen van den voortijd voor ons te doen herleven; hoe deed hij ons kostbare parelen van christelijk leven en vromen zin opmerken, zelfs in tijdperken van schijnbare dorheid en armoede op het gebied van het geestelijk leven! Het schoone woord van Bucerus: 'ik veroordeel niemand, in wien ik ook maar iets van Christus ontdek', het was hem als uit het hart gegrepen. En als

ik dan de avonduren herdenk, waarin wij, als leden der 'Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland', op zijne kamer rondom hem vereenigd waren, een van ons een kerkhistorisch opstel voorlas, en die voorlezing werd gevolgd door een debat, dat zoo menig woord van leerzame kritiek, vooral van den meester, bevatte; als ik mij het genot herinner, dat ons te beurt viel, wanneer eene bijdrage van onze hand waardig werd gekeurd in den Kalender te worden opgenomen, - o, dan denk ik er bij, hoe gelukkig we ons rekenden leerlingen van dien meester te zijn; hoe we ons zeiven beloofden in zijne voetstappen te zullen treden, en de 'school van Moll' met eere te doen noemen in ons vaderland en daar buiten! 23

Van dat streven te volharden in de kerkhistorische studiën is evenwel in het geval van Assink Calkoen niets terechtgekomen, wegens zijn pastorale taken. Maar de irenische geest die in de Vereeniging heerste en die Moll klaarblijkelijk ook op zijn colleges uitdroeg, zou een blijvende indruk achterlaten. Ook de bijdragen in de Kalender dragen daarvan het merkteken, blijkens deze passage in het artikel waarmee de eerste aflevering opent, over Allerheiligen:

Neen, het ware, het goede heeft noch de Roomsche noch de Protestantsche kerk aireede gegrepen. Slechts de kiemen van alles wat waar en goed en heilig is, d.i. van het Christelijke, liggen in beiden. Die kiemen zijn reeds ontwikkeld voor zoover beiden Christelijk zijn in leer en in leven. Doch de akker der eene heeft hier en daar goed zaad, dat de akker der andere nog niet heeft. Indien beide kerken wijs wilden handelen, dan moesten zij van elkander dat goede zaad overnemen, om het ook ieder op haar eigen akker uit te strooijen. Maar oude veete en een geest van zelfgenoegzaamheid staan daartoe vaak in den weg. Intusschen is er van tijd tot tijd, zonder dat partijen er van bewust waren, als op den adem des winds, van den eenen akker iets op den anderen overgevoerd. Beide akkers dragen er niet minder goede en voedzame vruchten om. 24

De schrijver van deze regels, J.G.R. Acquoy (1829-1896), zou later wel de tijd vinden voor voortgezet kerkhistorisch onderzoek: na ruim twintig jaar predikant

te zijn geweest, werd hij in 1878 buitengewoon hoogleraar te Leiden vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk, en in 1881 gewoon hoogleraar. Van 1875 tot 1880 werkte hij aan zijn studie Het klooster te Windesheim en zijn invloed. Als liberaal theoloog en kerkhistoricus, begiftigd met het inzicht dat een eigen, Nederlandse reformatie was voorbereid door de Moderne Devotie en uitgevoerd door Erasmus, Wessel Gansfort, Huibert Duifhuis, is hij een exponent van de 'school van Moll', maar tevens een geestverwant van die andere kring waarin een Duifhuis-vorser schuilgaat, die van de Groninger theologen.

De Groninger richting

E.J. Diest Lorgion was een leerling van L.G. Pareau, die samen met P. Hofstede de Groot en F. van Oordt de Groninger richting in het leven riep. 25 Kernbegrippen van deze richting, die veel beroering bracht in de kerk, waren de historiciteit van het christelijk geloof, de aandacht voor het pastorale werk in de gemeente, waarbij aan de persoon van Christus een sleutelrol werd toegekend, en de ondogmatische houding tegenover het geloof der vaderen, die kritisch onderzoek van het evangelie mogelijk maakte. Hun optimistisch pedagogische instelling droeg onmiskenbaar romantische trekken. Na een onstuimige 'incubatietijd' van tien jaar, van 1830 tot 1840, werden zij ter linkerzijde ingehaald door J.H. Scholten, die de moderne theologie introduceerde.

Met een rede getiteld De regte beoefening der historische Theologie, uitnemend geschikt ter opbouwing van de Kerk der toekomst aanvaardde Diest Lorgion op 10 oktober 1860 het buitengewoon hoogleraarschap te Groningen. 26 Daarin ontwikkelde hij een gedachte die kenmerkend is voor de Groninger godgeleerden, die van de evolutie van het christelijk geloof naar een steeds volmaakter

gedaante, beleden in de evangelisch-katholieke kerk der toekomst. 27 Deze opvatting kan ook worden teruggevonden in zijn historische roman Hubertus Duifhuis. Een tafereel uit den tijd der kerkhervorming. De zestiende eeuw was nog niet rijp voor Duifhuis' ondogmatisch geloof en zijn tolerantie, de vervulling van zijn idealen ligt in de toekomst. In de roman worden leven en werken van Duifhuis naverteld met inachtneming van de historische bronnen. Sommige personages zijn deels historisch, deels fictief, terwijl andere geheel verzonnen zijn. Een liefdesgeschiedenis maakt de romantische inkleding uit.

Duifhuis is priester aan de Laurenskerk te Rotterdam, als een bezorgde moeder zich tot hem wendt met de vraag of haar dochter Mathilda, die sympathie heeft opgevat voor de doopsgezinden, haar zieleheil niet verbeurd heeft. Duifhuis stelt haar gerust en wint zo het vertrouwen van Mathilda. Deze wordt kort daarop, als de stad wordt overvallen door de Spanjaarden, ruw vastgepakt door een soldaat maar weet zich te bevrijden uit zijn greep als een jongeman, Desiderius Backer, het voor haar opneemt, die bij de schermutseling een 'belangrijke wonde' oploopt, maar door de zorg van Mathilda voorspoedig herstelt. Er bloeit een liefdesverhouding tussen deze jonge mensen op, die evenwel wordt verbroken als Desiderius verneemt dat Mathilda niet langer het roomse geloof aanhangt.

Duifhuis is inmiddels priester te Utrecht geworden, aan de St. Jacobskerk, waar hij al spoedig de band met de kerk van Rome verbreekt en van het stadsbestuur het recht verkrijgt om te preken naar zijn overtuiging. In die hoedanigheid, als voorganger van een gemeente die zich van Rome heeft afgekeerd maar zich niet wil voegen naar de kerkorde van de consistorialen, slaagt Duifhuis erin de geliefden tot elkaar te brengen. Desiderius weet hij van zijn verstokte roomsgezindheid af te brengen en tot een ijverig student van de evangeliën om

te vormen, terwijl hij Mathilda haar angst voor de predestinatie uit het hoofd praat, door haar erop te wijzen dat God Vader en liefde is. Na nog een romantische ontvoering krijgen Mathilda en Desiderius elkaar. De laatste neemt de naam Erasmus aan en wordt Duifhuis' hulppredikant en opvolger. Een kort overzicht van de verdere geschiedenis van Duifhuis' gemeente, na zijn dood, besluit het boek.

De Duifhuis uit Lorgions roman is zeker niet de Groninger beginselen toegedaan, maar verenigt in zijn persoon wel alles wat Diest Lorgion en zijn leermeesters moesten waarderen: de pastorale zorg, het ongecompliceerde Christus-beeld, de ondogmatische opstelling, maar ook een losse omgang met de evangeliën, waarvan dat van Johannes, geheel overeenkomstig de opvatting van de Groninger godgeleerden, het waardevolst blijkt. Maar overigens geneert Duifhuis zich niet, ondanks zijn zorgvuldige bestudering van de evangeliën, veel daaruit als onverschillig te beoordelen, 'want zooals hij het Evangelie beschouwde, waren het geene uiterlijke plegtigheden, of begrippen over de godsdienst, maar was het de liefde, waarin de hoofdzaak van het christendom was gelegen'. 2 " Een uitleg van sommige bijbelplaatsen ten voordele van de predestinatie wordt door hem dan ook van de hand gewezen als een verloochening van de hoofdinhoud van het evangelie. 29

De recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen heeft dus wel recht van spreken als hij Diest Lorgion een waardering voor Duifhuis verwijt die grotendeels ahistorisch is en - al zegt hij dat niet met zoveel woorden, het is wel de strekking van zijn betoog - die is ingegeven door zijn eigen theologische voorkeur. Het lijkt erop als er over het hoofd van Duifhuis wordt gepolemiseerd met de Groningse theologie:

Gaarne erkennen wij: dat het in de Godsdienst vooral op de volbrenging van hare voorschriften aankomt, en dat heiligheid en liefde niet te zeer kunnen aangeprezen worden; maar wij meenen tevens, dat het niet onverschillig is wat men als waarheid aanneemt, en als dwaling verwerpt, en dat de getrouwe en ijverige betrachting van het goede afhankelijk is van juiste en heldere begrippen omtrent hetgeen geopenbaard is. 30

Behalve voor Duifhuis, was er in de kring van de Groningse godgeleerden ook belangstelling voor Cassander, getuige het opstel 'Over Georg Cassander en zijne Godgeleerdheid. Eene bijdrage tot waardering van het Evangelisch Catholicisme', dat in 1858 in hun orgaan Waarheid in Liefde werd afgedrukt. 31 Het was geschreven door J. Douwes (1816-1888), predikant te Leens en sedert 1843 verbonden aan het Godgeleerd Gezelschap te Groningen, in 1843 als corresponderend lid, twee jaar later als gewoon lid. 32 Nadat hij een en ander had meegedeeld van de bevindingen van A.C.Th. Friedrich, een Duitser die kort daarvoor, in 1855, te Göttingen een studie over Cassander had gepubliceerd (Enarratur Georgii Cassandri, viri propter singularem, queminter Theologos saeculi XVItenuit locum, celebratissimi vita et theologia) en die had aangevuld met eigen onderzoek naar Cassanders opvattingen, stelde hij zich in zijn artikel de vraag in hoeverre Cassander beschouwd kon worden als een 'Evangelisch-Catholiek Godgeleerde', wat kort gezegd neerkomt op de vraag of hij beantwoordde aan de voorstellingen van de Groninger richting. Cassander blijkt op verscheidene punten de toets met succes te doorstaan, maar schiet uiteindelijk op enkele beslissende onderdelen tekort. Hij beschouwt het christendom als een heilsleer en ziet niet in dat het 'een nieuw beginsel des goddelijken levens in de menschheid' is (wat op een verschuiving van 'jenseits' naar 'diesseits' lijkt). Dientengevolge is hij te veel dogmaticus, te veel rationalist; het gaat immers niet om overeenstemming in de leer, maar om eenheid in Christus, 'de bron der waarheidskennis'. De evangelisch-katholieke godgeleerde streeft eenheid in Christus, dus eenheid in de waarheid na; in de leer over Christus moge de grootst mogelijke verscheidenheid heersen. Het derde onderdeel waarvoor Cassander onvoldoende scoort betreft het ideaal waardoor de irenist zich laat inspireren. Voor Cassander is dat de vroeg-christelijke kerk van de eerste vijf eeuwen; voor de evangelisch-katholieke irenist ligt dat ideaal niet in het verleden, maar in de toekomst. Elke gedaante die de kerk in het verleden heeft aangenomen was voortgekomen uit de historische omstandigheden, die naarmate zij veranderden, een andere gedaante noodzakelijk maakten. De kerk ondergaat onder Christus' leiding 'een nimmer eindigende voortgang tot de volmaking'. Het zijn deze drie tekortkomingen in zijn theologische inzichten waardoor Cassander uiteindelijk genoegen moet nemen met de kwalificatie van 'voorloper der Evangelisch-Catholieke Godgeleerden'. Douwes besluit zijn opstel met de oproep om datgene te doen wat Cassander, 'naar zijn licht en

het licht van zijnen tijd' niet kon doen. Het kerkhistorisch onderzoek eindigt zo bijna pamflettistisch.

Tijdens de voorbereiding van zijn dissertatie, die in 1859 zou verschijnen, vond Assink Calkoen de Groninger Douwes in zijn vaarwater, nadat hij al eerder had moeten uitwijken voor het boek van Friedrich. En al had Douwes voor een deel het boek van Friedrich naverteld, deze onverwachte belangstelling voor zijn onderzoeksobject had Assink Calkoen doen besluiten om te zien naar een ander onderwerp, als er tijd was geweest voor zo'n omzwaai. 33 Bestond er misschien ook een vorm van antagonisme tussen de Groninger kerkhistorici en de school van Moll? Het is niet ondenkbaar dat Assink Calkoen, die was gevormd in een meer 'antiquarische' kerkgeschiedenis, bezwaren had tegen het historische onderzoek uit Groningen, dat niet losstond van een welomschreven opvatting van hoe de kerkgeschiedenis was verlopen, of had moeten verlopen. 34

De Vereeniging tot handhaving en voortplanting van het liberale beginsel

Wie Assink Calkoen op zijn schreden volgt tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw, komt, behalve die in de Kalender, nog andere publikaties op het spoor, verschenen in de Volksbibliotheek en het weekblad De Vrijheid, beide uitgegeven vanwege de Vereeniging tot handhaving en voortplanting van het liberale beginsel in de Nederlandsch-Hervormde gemeente te Amsterdam. Deze Vereeniging was geboren uit de richtingenstrijd tussen het liberale en meer orthodoxe deel van de Hervormde kerk in de hoofdstad. De predikanten en gemeenteleden die de moderne theologie aanhingen, waren in de jaren zestig steeds meer in het defensief gedrongen, onder meer door de invoering van het algemeen stemrecht in de Hervormde Kerk. Met de oprichting van de Vereeniging probeerden zij aan de rechtzinnige krachten het hoofd te bieden. De afleveringen van de Volksbibliotheek verschenen van 1874 tot 1880 en daaronder bevindt zich een nummer gewijd aan Duifhuis, geschreven door Philosyntomos, een pseudoniem voor Dr. A. Snellen. De reeks stond onder redactie van J.P. Stricker, die ook een vooraanstaande rol speelde in de

Vereeniging en redacteur was van De Vrijheid (1873-1883), J.G. Schuuring en de broers Ph.R. Hugenholtz en P.H. Hugenholtz Jr., van wie de laatste in 1877 te Amsterdam de Vrije Gemeente oprichtte. 35

De auteur van het Volksbibliotheek-nummer over Duifhuis vindt dat hij een ondankbare taak op zich heeft genomen: er is in het nabije verleden al zoveel over Duifhuis geschreven, door zowel geleerden als letterkundigen, dat het ondoenlijk is de 16de-eeuwer vanuit een nieuw gezichtspunt te beschouwen. Maar de actualiteit van zijn boodschap: de ontoereikendheid van het confessionalisme en de ethische waarde die hij aan het geloof toekende, maakt hem belangwekkend, juist ook voor de lezers van de Volksbibliotheek, die wellicht nog nooit van hem gehoord hebben. Het is nuttig zijn woorden ter harte te nemen:

Wij zouden niet verlangen, dat de tijd als 't ware stilstond, dat de gedachten, de voorstellingen, de idealen der 19de eeuw volkomen aan die der 16de gelijk waren. Wij houden het er veeleer voor, dat God, die de menschenwereld opvoedt en vooruitdrijft, aan elke eeuw haar eigen werk te doen, hare eigene raadselen te ontknoopen geeft. Maar dat neemt niet weg, dat de groote geloofshelden van vroeger dagen toch van zeer machtigen invloed op ons kunnen zijn. Als het onderscheid tusschen navolgen en nabootsen ons maar helder genoeg voor den geest staat, vinden wij in die wijze van handelen en denken, die aan Duifhuis eigen was, veel wat ook bij den strijd, die op godsdienstig gebied in onzen tijd wordt gestreden, van onmiddellijke toepassing is. 36

Telkens weer moet de schrijver zichzelf ervan overtuigen, bij het overschrijven van fragmenten uit Duifhuis' sermoenen, dat deze woorden in de zestiende, en niet in de negentiende eeuw zijn uitgesproken. Toch onderkent hij de neiging bij allen die over de Utrechtse prediker schrijven om hem tot propagandist van hun eigen denkbeelden te maken:

Bijna allen, die over dezen 'Hervormer van Utrecht' geschreven hebben, hebben getracht hem en zijne opvatting van de Christelijke waarheid te

vergelijken of in verband te brengen met andere grootsche verschijningen op godsdienstig gebied. Heeft de een hem tegenover de strenge Calvinisten voorgesteld als een volger van Zwingli, heeft een ander met het oog op zijn zachtmoedigheid hem genoemd den Melanchton van Nederland, weer anderen hebben hem met de oude Mennonieten vergeleken, of hem een voorlooper der Remonstranten genoemd. Geen wonder dunkt mij dat wij lichtelijk geneigd zijn overeenkomst te zoeken tusschen Duifhuis en die geloofshelden, die door ons zeiven het hoogst worden gewaardeerd, of tusschen Duifhuis en die godsdienstige kringen, waartoe wij zelve behooren. Zoo vindt de steller dezer regelen, die zich aan de doopsgezinde gemeenten heeft aangesloten, bij Duifhuis met zekere voorliefde weer dat plaatsen van het Christelijk leven boven de Christelijke leer, dat de oude doopsgezinden zoo bijzonder heeft gekenmerkt. 37

Een beeld der toekomst

Voordat in december 1849 het gedicht Een beeld der toekomst in druk verscheen, met illustraties van Ch. Rochussen, had A.J. de Buil zijn dichtstuk al bij meerdere gelegenheden met veel succes voorgedragen, onder andere in Oefening Kweekt Kennis te Amsterdam en het Leesmuseum te Utrecht. 38 In een brief van 7 januari 1850 aan zijn vriend, de schilder Johannes Bosboom, die hij uitbundig bedankt voor een schets van Duifhuis die deze hem had doen toekomen, prijst hij zich gelukkig met de lof van zovele oordeelkundige vrienden, door hem gekwalificeerd als 'mannen met ruggen'. 39

De lof en aanmoedigingen die hij van zijn toehoorders en vrienden had ontvangen, werden hem nu ook in recensies niet onthouden. Vooral het gelukkig samengaan van ideaal en poëzie wordt geprezen, al blijkt de waardering van het ideaal van een ongedeelde kerk niet bij elke recensent even groot te zijn.

De boekbespreker van De Tijdspiegel zegt niet te schrikken van de liberale toon die De Buil aanslaat, vooral in het nawoord, waar hij refereert aan 'vrijzinnigen' als Abraham des Amorie van der Hoeven en C.W. Opzoomer. De recensent, ookder recensenten is klaarblijkelijk minder geporteerd van het hier geschetste toekomstbeeld, al stelt hij zich op het standpunt dat het 'alleen de taak des beoordeelaars [is], aan te wijzen: hoe de Dichter, van zijn standpunt, zijne idéé heeft opgevat en uitgewerkt.' Maar ook met deze beperking moet de criticus vaststellen 'dat de gedachte te groot en te breed [is] voor het haar omgeslagen bekrompen en ijle gewaad'. Voor de vertolker van het hoofddenkbeeld van het gedicht, vrijzinnigheid en verdraagzaamheid, treedt Duifhuis te weinig voor het voetlicht. Achter de letter M. waarmee de bespreking in de Vaderlandsche Letteroefeningen is ondertekend, verschuilt zich de dichter Tollens, die door dit dichtstuk van zijn overtuiging is afgebracht dat de jongeren (hij bedoelt die van De Gids) de poëzie om hals zouden brengen. 40

De boekbespreker van Nederland prijst de bronnenstudie die de dichter heeft verricht, en inderdaad bedankt De Buil in zijn voorwoord de Utrechtse hoogleraar H.J. Royaards, die hem de handschriften van Duifhuis ter beschikking had gesteld. In diens studie van de Geschiedenis der Hervorming in de stad Utrecht (Leiden, 1847) had De Buil inspiratie opgedaan voor zijn dichtstuk. 41 Zijn muze leidde hem immers, zoals hij in een bevlogen opdracht aan zijn broer schreef, tot verering van het lieflijke en welluidende, in alle gedaanten waarin zich dat openbaart:

Daar heen richt ze zijn oog, daarvoor opent ze zijn oor, stemt ze zijn gemoed; en terwijl zij hem met de eene hand de werkelijkheid toont met haar goed en kwaad, haar schoon en wanstaltig, schildert zij met de andere Idealen voor hem af, opdat zijn blik vatte waarnaar hij streven

moet in den kring waarin hij zich beweegt, in de Maatschappij waarin hij leeft.

Realisme en idealisme zijn in deze regels nauw met elkaar verbonden; wat nastrevenswaardig is, kan worden aangetroffen in de chaotische werkelijkheid van driehonderd jaar geleden.

Net als de roman van Diest Lorgion handelt Een beeld der toekomst over een liefdesverhouding die gedoemd lijkt te mislukken door een verschil in godsdienst, maar gered wordt door Duifhuis. De mannelijke held, Adriaan, heeft door geheimzinnige gebeurtenissen in het verleden zijn geloof verloren. Hij is een verbitterd man geworden maar heeft zich niettemin het lot aangetrokken van een zieke oude vrouw, Machteld, die hij verzorgt. Zij heeft al lang bespeurd dat een droef geheim haar weldoener bedrukte. Toen zij eens had verteld hoe eertijds haar man, die het nieuwe geloof had aangehangen, 'naar het moordschavot was heengesleurd', was de anders zo gelijkmatig sombere Adriaan in razernij uitgebarsten. Een zelfde verwarring had zich van hem meester gemaakt toen zij vertelde dat een priester en een gereformeerd predikant boven haar ziekbed elkaar in de haren waren gevlogen. Thuisgekomen van zijn ziekenbezoek mompelt Adriaan voor zich uit:

'Weer hebt ge, o valsche vromen! [...] Een kostbre levensvonk gebluscht! Moest ge ook dat sterfbed pijnbank maken, Gevoel en menschlijkheid verzaken Voor 't heilloos twisten om een leer, Van schoolsche dweepers ingezogen? ... God! kunt Gij al dat wee gedogen? ... Voert dan Uw arm geen bliksem meer!'

De oude vrouw wordt ook verzorgd door een katholiek meisje, haar voedsterdochter, wie lange tijd door haar roomse vader de gang naar het huisje van Machteld was ontzegd. Maar na zijn dood hervatte zij haar bezoeken. Machteld vertelt haar van de weldaden van Adriaan, waarop het meisje danig schrikt. Ze bezweert Machteld haar bezoeken voor Adriaan verborgen te houden.

Als Adriaan de oude vrouw wil bezoeken, hoort hij aan de deur dat er binnen alweer gebeden wordt bij het ziekbed. Zijn weerzin tegen deze hernieuwde stormloop op haar ziel ebt evenwel weg als hij de gebeden van de priester

hoort: niet tot heiligen, maar tot God wordt daar gebeden! Na diens vertrek blijkt Machteld zeer opgetogen over haar nieuwe geestelijke leidsman, die naar verluidt gaat tot katholiek en lutheraan beide. Ook Adriaan is diep geroerd door wat hij heeft vernomen, en spoedt zich naar de Jakobuskerk, waar deze Duifhuis missen opdraagt voor roomsgezinden en na afloop psalmen zingt met de hervormden.

Bij het uitgaan van de mis merkt hij in het voorbijgaan Machtelds voedsterdochter op, en ook zij heeft hem gezien. Toch heeft Adriaan daarna weer alle aandacht voor de woorden van Duifhuis, die liefde en verdraagzaamheid predikt:

Vraag hem den waren weg ten leven - Hij wijst u Christus voetspoor aan! Vraag hem een gids bij 't voorwaarts streven - Hij geeft u de Evangelieblaên! Geen dorre leer, geloofsbegrippen, Door deez' erkend, door dien versmaad - Het welig wortelschietend zaad Van onuitroeibren broederhaat - Verdedigen zijn reine lippen! Hij ijvert voor geen kerkpartij, Schuwt, louter dwalingbarend gissen Naar wat geen sterv'ling kan beslissen, - Laat, zwijgend, iedre meening vrij Aangaande Gods geheimenissen - Van 't openbare slechts spreekt hij!

Daarop besluit Adriaan tot een persoonlijk onderhoud met de predikant. Hij vertelt Duifhuis zijn duister geheim: hoe zijn vader onteerd is gestorven en zijn moeder, beroofd van haar zinnen, voor haar tijd in het graf is gedaald. Het is de sektegeest die het huiselijk geluk van zijn ouders kwam verstoren en hem is blijven achtervolgen tot op deze dag. Eens was de kleine Adriaan de studeercel van zijn vader binnengetreden, toen hij hem daar aantrof, gebogen over een foliant - de eerste keer dat hij de bijbel zag! De vader zag zijn zoon lang doordringend aan, en nam een kloek maar driest besluit:

'Dit is Gods vinger!' sprak hij stil, 'Welaan, geschiede 's Heeren wil!'

En als een stroom, te lang bedwongen, Ontlastte zich zijn vol gemoed; Zijn donker oog was louter gloed, Zijn rijk vernuft deed stoute sprongen! [...]

Hij zocht de bladen haastig door Met van verrukking tintlende oogen, En lei me een forsche beeltnis voor: 'Dat's LUTHER!' riep hij opgetogen, En hing de kunstplaat aan den wand, Bracht mij er voor, greep toen mijn hand, Zag me aan, om d'indruk, door die trekken Op mij te weeg gebracht, te ontdekken, Gaf luide zijn bewondring lucht.

Maar dan treedt de moeder de studeercel binnen, zij slaakt een akelige zucht en jammert:

'Een vader die zijn kind verleidt... Mijn echtgenoot, mijn zoon!... verloren, Verdoemd... tot in alle eeuwigheid!'

Zij overlijdt korte tijd later, gek geworden; zijn vader sterft op het schavot, nadat hij is opgepakt bij een hagepreek. Have en goed worden verbeurd verklaard, en de zoon van de ketter wordt door iedereen gemeden. De enige die hem wil troosten, Maria, is rooms-katholiek, en haar vader verbiedt haar elke omgang met Adriaan, die sindsdien geen rust meer kent. De tolerante priester inmiddels heeft alles met ingehouden emotie aangehoord:

En innig met zijn leed begaan Omarmde DUIFHUIS ADRIAAN.

Getroost door de stichtelijke woorden van Duifhuis, is de goede oude Machteld inmiddels heengegaan, maar nog voor haar overlijden heeft ze Adriaan opgedragen haar bijbel bij haar voedsterdochter te bezorgen. Deze kwijt zich van zijn taak, niet wetend dat het Maria is, die hij op het opgegeven adres zal aantreffen. Zij is als rechtgeaard katholiek wel wat verlegen met een bijbel, maar Duifhuis leert er haar al spoedig in lezen en zo geraakt zij steeds dichter

bij haar Adriaan. Duifhuis maakt beiden tot lidmaat van zijn 'onbeslotene gemeente' en voltrekt het huwelijk in zijn kerk. De uitkomst van het geval kan worden aanschouwd op het laatste plaatje van het boek, dat wel voor zich moet spreken: verdraagzaamheid en liefde aan weerszijden van een gotiek boogje, dat zich verheft boven de Schrift, omwiekt door engelen van diverse pluimage. Duifhuis bezegelt het huwelijk met de woorden:

'Niet door der menschen hand gescheiden Wat God bestemd heeft een te zijn; Zoo moog der liefde zonneschijn Zich koestrend over de aard verbreiden! Zoo buigen alle knieën neêr VRIJ IN 'T GELOOVEN AAN EEN HEER!'

Katholieke stemmen

De recensent van De Bulls gedicht in het polemische blad De Katholiek heeft geen goed woord over voor strekking en poëtische bewerking. 42 De dichter heeft 'driedubbele heiligschennis' gepleegd, door zich aan waar, goed en schoon te vergrijpen. Een verenigde kerk is een hersenschim, waarvan de dichter de realiteit meende te bewijzen door Adriaan en Maria in een huwelijk samen te brengen. Even goed had de onverenigbaarheid van roomsen en protestanten aangetoond kunnen worden met een verslag van hoe 'uit lust naar het lieve vleesch eenig roofdier onheimelijk onder de lammeren sluipt en ze doodsbedaard verslindt'. Zo'n samengaan is alleen mogelijk als beide partijen hun individualiteit afleggen. Waar is dus het gedicht in genen dele, ook al omdat er geen hoofdpersoon (Duifhuis beperkt zich tot 'weinig verheffende koppelarij'), geen handeling en geen ontknoping is. Het schone en goede wordt vergeefs gezocht in de personages, die elkaar omwille van hun liefde tot geloofsafval brengen; hen kleurt alleen 'de rosse gloed van den Booze'. Het gedicht als zodanig mist ook alle schoonheid: 'Des dichters matte pegasus wilde niet voort, en bleef in 't eind aamechtig stilstaan'.

Maar ook buiten elke literaire context lijkt er bij de rooms-katholieken weinig waardering te leven voor de figuur van Duifhuis. Bij een historisch overzicht van 'De voormalige parochiale kerken te Utrecht' in het weekblad Katholieke Nederlandsche Stemmenvan 15 maart 1856 laat men de laatste pastoor van de

Jacobuskerk gaarne over aan de hervormden. 'Deze zedelooze gesuspendeerde priester was in die dagen ongetwijfeld een voortreflijk werktuig der hervormers, te meer, omdat hij zich tevens voor een doorslepen huichelaar deed kennen, daar hij voortging met dagelijks de Mis te lezen bij zijne lutherse prediking [...]'. Aangemoedigd door zijn gehoor, dat merendeels uit aanzienlijke ingezetenen van Utrecht bestond, en het stadsbestuur, was Duifhuis steeds driester geworden, zodat hij 'na des morgens nog de H. Dienst te hebben gelezen, zijn stool en albé voor zijne voeten smeet en in eene zwarte toga met een gewonen hoed op het hoofd den predikstoel beklom.' 43 In de katholieke periodieke pers gaat men nagenoeg stilzwijgend voorbij aan de publikaties van hervormde zijde over Cassander en Duifhuis, als waren zij hen vreemd.

Deze afstandelijke houding blijkt bijvoorbeeld uit een merkwaardige publikatie over Cassander die kan worden aangetroffen in J.A. Alberdingk Thijms Volks-Almanakvoor Nederlandsche Katholieken uit 1875. De auteur van deze bijdrage, de jezuïet H.J. Allard (1830-1915), had het voornemen opgevat een Boek der Nederlandsche bekeerlingen samen te stellen, naar het voorbeeld van de Duitser Andreas Rass, die in zijn 13-delige werk Die Convertiten seit der Reformation een schare bekeerlingen had samengebracht die net zo groot moest zijn als het gelijk van de rooms-katholieke kerk. Ook Cassander zou in dat boek een plaats vinden, want Allard rangschikte hem, samen met Hugo de Groot en Jacobus Leibniz, onder de rechtschapen protestanten die geijverd hadden voor eenheid van geloof. Deze wat overbodige inlijving van een theoloog die de kerk van Rome nooit verlaten had, maar wiens werk wel op de Index was geplaatst, geeft een indruk van Allards strijdbare, orthodoxe gezindheid. Zijn artikel past in een strategie om het Nederlandse verleden terug te veroveren op de protestanten.

Deze laatsten lieten op hun beurt niet na de Nederlandse humanisten van de zestiende en zeventiende eeuw voor de Reformatie op te eisen. Maar de rooms-katholieken kregen zelfs te maken met gereformeerden die, met de geschriften van Erasmus en Cassander in de hand, opriepen tot versterking van de liberale partij in de kerk van Rome. De Amsterdamse oud-predikant Wilhelm (Willem) Broes (1766-1858) publiceerde in 1856 te Amsterdam een brochure met de titel Een woord over hervorming der Roomsch-KatholiekeKerk,

eene Erasmiaansche. Lectuur zamen voor Roomsch-Katholieken en Protestanten. 44 Het ging Broes niet om protestants proselytisme, maar om 'de bevordering van eene verlichte en verdraagzame Roomsche Kerk'. Hij richtte zich vooral tot die katholieken wie 'het Triersche hembd en het schreiende Mariabeeld mishagen'; hen wil hij oproepen te handelen als Cassander: 'De H. Schrift wil hij, met eenige achterstelling der Overlevering, aannemen voor hoogst geldend bewijs in de geloofsleer, 't Is navolging van den grooten Erasmus. Sta op, gij, gij, ter hervorming! met moed en met wijsheid, als Erasmus in zijne eeuw.' 45 Tegen de achtergrond van dergelijke geschriften is de katholieke huiver om een humanist als Cassander als 'eigen' te beschouwen begrijpelijk.

Slot

In belangstelling wint Duifhuis het in de negentiende eeuw van Cassander met een straatlengte voorsprong. Hoewel beiden de 'koninklijke weg door het midden' bewandelden, past Duifhuis beter in de belangstelling van met name Groninger theologen voor de ontwikkelingsgang van een Hollandse Reformatie, die moest uitlopen in een evangelisch-katholieke toekomstkerk. Toch profiteert ook Cassander van het ondogmatische karakter van het kerkhistorisch onderzoek dat, geïnspireerd door de Groninger richting en het onderwijs van een irenisch hoogleraar als Moll, rond het midden van de vorige eeuw wordt ondernomen. Hij krijgt, net als Duifhuis, zijn proefschrift, een boek bovendien dat zijn waarde behouden heeft en door zijn protestantse visie opweegt tegen de katholieke dissertatie van Maria Nolte uit 1951. 46 Aan welk boek men ook de voorkeur geeft, het enkele feit dat Cassander rond het midden van de twintigste eeuw door een rooms-katholieke onderzoekster erkend werd als irenisch theoloog van katholieke inspiratie, contrasteert sterk met de achteloosheid waarmee katholieken honderd jaar eerder aan hem voorbijgingen.


1. Cf. J.J.V.M. de Vet, 'Renan and the Netherlands: some observations after Johannes Tielrooy', in Jean Balcou (éd.), Mémorial Ernest Renan. Actes des colloques de Tréguier, Lannion, Perros- Guirec, Brest et Rennes. Paris, [1993], 87-123.

2. Moderne literatuur over Cassander: Maria E. Nolte, Georgius Cassander en zijn oecumenisch streven. (Diss.) Nijmegen, 1951; over Duifhuis' arbeid in Rotterdam: H. ten Boom, De reformatie in Rotterdam 1530-1585. (= Hollandse Historische Reeks VII.) Z.p., [1987]; over zijn Utrechtse periode: M.G.L. den Boer, 'De Unie van Utrecht, Duifhuis en de Utrechtse religievrede', in Jaarboek Oud-Utrecht (1978), 71-88, en verscheidene artikelen van dezelfde auteur in Hervormd Utrecht XXXII (1976/1977), zie ook BLGNP I, 71-73.

3. Vergelijk de themanummers van De negentiende eeuw over 'Het beeld van de zeventiende in de negentiende eeuw', jaargang 9 (1985), nummer 3, en 'Het beeld van de middeleeuwen in de negentiende eeuw', jaargang 19 (1995), nummer 1.

4. BLGNP II, 38 (S.B.J. Zilverberg). Zijn promotor was Bernard ter Haar. Als predikant (hij stond van 1860 tot 1904 in Sloterdijk; in 1859-1860 was hij er hulppredikant) was hij de moderne richting in de theologie toegedaan.

5. 'Cunctis Cassandri animi ingeniique dotibus bene perspectis, ille non tam Erasmianus quam Erasmiano-Melanthonianus theologus dicendus esse videtur.'

6. J.M. Assink Calkoen, Specimen historico-theologicum Georgii Cassandri, 162-163. Hij wijst op de invloed van Aristoteles, die de humanisten als vanzelf deed zoeken naar de deugdzame middenweg tussen Scylla en Charibdis.

7. J.M. Assink Calkoen, Specimen historico-theologicum Georgii Cassandri, 165-167. 'Nondum fuit profecto aurea lila ecclesiae aetas; sed erit, erit aliquando, quum omnes ad unum Christiani Christi ipsius mente imbuti erunt.' (167)

8. Hij maakt wel bezwaar tegen pogingen van rooms-katholieke zijde hem geheel en al voor zich op te eisen; het verhaal dat Cassander op zijn sterfbed zijn kritiek op de rooms-katholieke kerk had betreurd en zijn Consultatio zou hebben herroepen, wordt door hem weerlegd (159-160).

9. J.M. Assink Calkoen, Specimen historico-theologicum Georgii Cassandri, 169-170.

10. C. Broere, De terugkeer van Hugo de Groot tot het katholieke geloof. 's-Gravenhage, 1856, 251. (Eerder in afleveringen verschenen in De Katholiek) Zie over Broere: Gerard Brom, Cornelis Broere en de katholieke emancipatie. Utrecht, 1955.

11. E.J. Diest Lorgion, Het Catholicisme van Hugo de Groot. Groningen, 1857, 98-105. (Eerder afgedrukt in het tijdschrift Waarheid in Liefde (1857).)

12. Geschiedenis der christelijke kerk in Nederland in tafereelen II, 8.

13. Dr. J.H.J. Willems wijst in zijn studie Bernard ter Haar 1806-1880: predikant-poëet-professor (Groningen, 1969) op Ter Haars toenemende oecumenische gezindheid in de jaren zestig, tijdens zijn Utrechtse professoraat in de theologie (93-94). Hij was gevormd door de Leidse hoogleraar N.C. Kist, 'die een buste van Erasmus op de schoorsteenmantel en een van Luther op de haardkachel had staan en dat niveauverschil wel in orde vond' (a.w., 93).

14. BLGNP I, 427 (S.B.J. Zilverberg).

15. Geschiedenis der christelijke kerk in Nederland in tafereelen II, 48.

16. E.J. Diest Lorgion, Levensschetsen van invloedrijke Christenen in Nederland, 185.

17. Jan Wiarda, Huibert Duifhuis, 4, 62; 93-94.

18. Jan Wiarda, Huibert Duifhuis, 164, noot 1; 109, noot 1; 145-146.

19. Jan Wiarda, Huibert Duifhuis, 146.

20. Jan Wiarda, Huibert Duifhuis, 147.

21. In jaargang 1857 van de Kalenderv/erd een bijdrage van Jan Wiarda opgenomen over Duifhuis (199-227).

22. Zie over Moll (1812-1879): J.G.R. Acquoy, 'Levensbericht van Willem Moll', in Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (1879), 66-137 (over de Vereeniging, 112-116); BLGNPI, 188-190 (S.B.J. Zilverberg).

23. Geciteerd bij H.C. Rogge, 'Willem Moll', in Mannen van beteekenis in onze dagen (1880), 1-36,

27; eerder afgedrukt in De Vrijheid van 23 augustus 1879.

24. Kalender voor de Protestanten in Nederland 1 (1856), 36-37.

25. Cf. J. Vree, De Groninger godgeleerden. De oorsprongen en de eerste periode van hun optreden (1820-1843). (Diss. VU) Kampen, 1984; J. Huizinga, 'De Groninger richting', in Verzamelde werken VIII. Haarlem, 1951, 139-163; A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795. Haargeschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw. (Tweede herziene en uitgebreide druk.) Kampen, 1981, 45-54.

26. Uitgegeven bij H.R. Roelfsema te Groningen, 1860. Zie voor een contemporaine waardering van deze rede, J.B.F. Heerspink, De godgeleerdheid en hare beoefenaars aan de hoogeschool te Groningen, gedurende het 250jarig bestaan der Akademie. Tweede gedeelte, van 1752-1864, Groningen, 1875, 481-497, m.n. 484 e.v. Vgl. ook 515-517 voor de vraag in hoeverre Diest Lorgion voortwerkt in de geest van zijn Groninger leermeesters.

27. Cf. het 'Voorberigt' in het tijdschrift van de Groninger richting, Waarheid in Liefde, Godgeleerd Tijdschrift voor beschaafde Christenen, Nieuwe Reeks, bijzonder gewijd aan de opbouwing der Evangeiisch-Catholieke kerk der toekomst (1857) I, VIII-XI: 'Kortom, in dien zelfden geest voortgaande, waarin wij tot dusverre werkten, zullen wij niet tweeslachtige wezens gaan worden, half Roomsch en half Evangelisch. Wij blijven geheel Evangelisch, doch maken van onze vrijheid gebruik, om 't goede, waar wij 't vinden, dus ook in de Roomsche Kerk, te prijzen en op te nemen. Bovenal willen wij onze landgenooten wijzen op 't geen de Heer nu, onzes inziens, juist van Nederland vooral, mag verwachten, namelijk, dat er hier eene Evangeiisch-Catholieke Kerk kan ontstaan; waarbij wij tevens wenschen aan te toonen, hoe zij langzamerhand moet ontstaan. Juist van Nederland toch mag de Heer zulk een werk verwachten. Door de Broeders van 't Gemeene Leven, door Wessel Ganzevoort, Erasmus, Duifhuis, Huig de Groot en vele anderen heeft Hij sedert lang Nederland daarvoor bereid.' Geciteerd uit: J.N. Bakhuizen van den Brink et al. (red.), Documenta Reformatoria. Teksten uit de geschiedenis van kerk en theologie in de Nederlanden sedert de Hervorming II. Kampen, 1962, 198.

28. E.J. Diest Lorgion, Hubertus Duifhuis, 83.

29. E.J. Diest Lorgion, Hubertus Duifhuis, 92-96, in een dispuut met Mathilda, die door een calvinistisch predikant is geïnstrueerd over de schriftuurlijke bewijzen voor de predestinatie.

30. G.V. in Vaderlandsche Letteroefeningen (1855) 1, 420-424; het geciteerde fragment op 422423.

31. Waarheid in Liefde (1858) II, 207-260.

32. Cf. J. Vree, De Groninger godgeleerden, 295.

33. J.M. Assink Calkoen, Specimen historieo-theologicum Georgii Cassandri, 'Praefatio', VII-VIII.

34. Zie voor een ontwikkelingsgang van het concept van een nationaal-gereformeerde richting: J.C.H. Blom en C.J. Misset, '"Een onvervalschte Nederlandsche geest". Enkele historiografische kanttekeningen bij het concept van een nationaal-gereformeerde richting', in: E.K. Grootes en J. den Haan (red.), Geschiedenis godsdienst letterkunde. Opstellen aangeboden aan dr. S.B.J. Zilverberg ter gelegenheid van zijn afscheid van de Universiteit van Amsterdam. Roden, 1989, 221-232.

35. J.P. Stricker (1816-1886): NNBWII, 1386; H.P. Berlage, Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1887), 27-55; in het bijzonder 49- 50; Ph.R. Hugenholtz (1821-1889): NNBWV, 249-250; P.H. Hugenholtz Jr. (1834-1911): NNBW V, 248-249; H. Rogaar, Levensberichten (1911-1912), 136-144.

36. Philosyntomos, Huibert Duifhuis, 24.

37. Philosyntomos, Huibert Duifhuis, 35.

38. H.C. Rogge wijdde een lang stuk aan De Buil, aangevuld met een bibliografie, in Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederiandsche Letterkunde (1888/1889), 292-353; over Een beeld der toekomst, 305-308.

39. U.B. Leiden, Ltk. 1767 22 . Hij schrijft verder over de totstandkoming van de uitgave en de verkoop: "k Heb lang met uitgeven geaarzeld, en ik ben er nu niet rouwig om. De auteurs zeggen meest altijd in de voorberichten, dat zij op aandrang van vrienden uitgeven. Dieu merci, mijn vrienden hebben mij lang tegengehouden. Maar toen ik voorleden winter 't plan voor 't "Beeld" zat te vertellen aan mijn oudste en beste, toen kreeg ik een zetjen, dat moet de waereld in, als de vorm aan 't plan beandwoordt." En ik heb mijn best gedaan, 'k heb voor mijn lievelingsidee alles ingespannen - en 'k geloof dat ik nu een goede zaak goed gediend heb. [...] Als Noordendorp [= de uitgever] nu ook maar satisfaktie heeft! 'k Geloof dat het debiet nog al redelijk wel is; in Utrecht en Leiden en hier [= Amsterdam] gaat het wel naar 't geen ik hoor!'

40. Recensies in De Tijdspiegel (1850) 1, 107-110 (ondertekend Spiritus Asperen Lenis, wrs. J.W.J. Steenbergen van Goor), De recensent, ook der recensenten (1850) I, 69-73, Vaderlandsche Letteroefeningen (1850) 1, 169-175 (ondertekend 'M', Tollens, volgens Rogge in het aangehaalde levensbericht, 308, noot 1), Nederland (1850), 271-274.

41. Eerder afgedrukt in het Archief voor kerkelijke geschiedenis, inzonderheid in Nederland, geredigeerd door N.C. Kist en H.J. Royaards: (1845), 349457; (1846), 145-288; (1847), 209-292. Over Duifhuis vooral (1846), 156-202. Wat zeventiende-eeuwse Nederlandse historiografen hadden bericht over Duifhuis, was al voordien verzameld en gepubliceerd, eerst door J. Scheltema, in Geschied- en Letterkundig Mengelwerk II, 124-180, daarna nog eens door Mr. J.T.F. van Oordt JFz, in zijn boekje Iets over Hubertus Duijfhuis, predikant der St. Jakobs-kerk te Utrecht; uit vroegere en latere Schrijvers bijeenverzameld (Rotterdam, 1841). Van Oordt meent dat Duifhuis voor Nederland dezelfde betekenis heeft gehad als Melanchthon voor Duitsland.

42. De Katholiek (1850) I, 299-322.

43. Katholieke Nederlandsche Stemmen. Kerklijke Courant. Godsdienst, staat-, geschied-, le kunde en schoone kunsten, 15 maart 1856, 82-83.

44. Zie over Broes NNBWIV, 314-315 (Zuidema), maar vooral J.P. de Bie en J. Loosjes (red.), Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland I, 636-644, en J. Steenmeijer, W. Broes in leven, karakter en werkzaamheden (1858). A. van Toorenenbergen kwam in het geweer tegen Broes' geschrift en publiceerde een 'Openbare brief aan den werkzaamrustenden Wilhelm Broes' in Godgeleerde Bijdragen (1857).

45. W. Broes, Een woord over hervorming der Roomsch-Katholieke Kerk, 9, 4, 66.

46. De (volstrekt aanvaardbare) katholieke benadering van Cassander door Maria Nolte blijkt vooral uit het hoofdstuk 'De katholiek', 145-194, waar zij ernaar streeft de tendens om veel zestiende-eeuwse humanisten te beschouwen als oprechte katholieken te versterken. Recensies van Noltes proefschrift o.a. in Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden (1952/1953), 323- 324 (J. Lindeboom) en Tijdschrift voor geschiedenis 65 (1952), 192 (H.A. Ennovan Gelder). Beide critici roemen overigens Noltes onpartijdigheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 november 1995

DNK | 99 Pagina's

ZESTIENDE-EEUWS GODSDIENSTIG IRENISME BEOORDEELD IN DE NEGENTIENDE EEUW DE WAARDERING VAN DUIFHUIS EN CASSANDER

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 november 1995

DNK | 99 Pagina's