Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

¶ Samen op weg in de  negentiende eeuw 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

¶ Samen op weg in de negentiende eeuw 1

45 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

In deze bijdrage gaat het om een gedeelte van de voorgeschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Deze kerken zijn, zoals bekend, in 1892 ontstaan door het samenvloeien van twee stromen: de Afgescheidenen en de Dolerenden, ofwel de Christelijke Gereformeerden en de Nederduitsche Gereformeerden, die respectievelijk in 1834 en 1886 buiten het Nederlands Hervormd Genootschap kwamen te staan.

Op zichzelf lijkt het logisch, dat deze beide kerkengroepen elkaar destijds vonden. Zij kozen immers in de strijd der geesten, die toentertijd in de Nederlands Hervormde Kerk woedde, beiden hun uitgangspunt in de orthodox-gereformeerde traditie met als bekende ijkpunten de Drie Formulieren van Enigheid en de Dordtse Kerkenordening. En het wekt dan ook geen verbazing, dat na de Doleantie van 1886 de Vereniging van de beide kerkgemeenschappen binnen zes jaar een feit werd.

Toch hebben de samensprekingen, die tot de Vereniging leidden, nogal wat voeten in de aarde gehad. En er zijn momenten geweest, waarop deze in de beleving van betrokkenen nog maar weinig reëel leek. Menigeen beleefde de verenigingssynode van 1892 te Amsterdam, waarop A. Kuyper en W.H. Gispen 2 het samengaan met een handdruk bezegelden, als een wonder van Godswege.

In deze bijdrage wordt deze bewogen periode in de voorgeschiedenis van de Gereformeerde Kerken belicht aan de hand van wat daarover geschreven is door tijdgenoten in De Vrije Kerk.

De Vrije Kerk

De Vrije Kerk (DVK) was een maandblad, dat aan het eind van de vorige eeuw verscheen en met name gelezen werd in de kring van aanvankelijk de Christelijke Gereformeerde Kerk en later de verenigde Gereformeerde Kerken in Nederland. Het werd in 1875 opgericht door ds. Hendericus Beuker 3 , jarenlang ook de enige redakteur en drijvende kracht van dit tijdschrift. In 1898 hield het op te bestaan wegens gebrek aan abonnees en medewerkers.

In het eerste nummer van DVK zet Beuker uiteen wat de inzet is van het nieuwe tijdschrift. Hij signaleert, dat er tot dan toe op het terrein van de Christelijke Gereformeerde Kerk nog geen enkel orgaan bestaat, waarin zich iemand zou kunnen uitspreken over de grote beginselen met betrekking tot wetenschap en godsdienst, christendom en kerk e.d. Zodoende dreigt het gevaar, dat het gedachtengoed in Christelijke Gereformeerde kring niet de aandacht krijgt, die het verdient.

Beuker noemt dan enkele doelstellingen voor DVK, nl. om o.a de Christelijke Gereformeerde achterban met de inhoud en de waarde van de eigen en andere beginselen vertrouwd te maken en daarin leiding te geven. Eén doelstelling verdient in dit kader bijzonder de aandacht, nl.

... om door dit Maandschrift zooveel we kunnen bijtedragen tot vereeniging, in den bijbelschen en door God gewilden weg, van allen, die op een zelfde fondament hunne hoop voor de eeuwigheid bouwen en Gods woord, en dat alleen, als richtsnoer van geloof en wandel erkennen : i.e.w. tot samenbrenging van wat naar den aard van zijn leven, belijdenis en roeping bij elkander behoort, doch door bijzaken en menschelijke vonden en wetten gescheiden is, tot ééne vrije kerk, zoals Gods Woord ze verlangt. 4

En met dit laatste doelwit is ook de betekenis van de naam van het blad aangeduid. Want het vraagstuk van het al of niet bestaan van zo'n kerk beheerst alle andere. Alleen in een vrije kerk kunnen allerlei brandende kwesties tot een bevredigende

oplossing worden gebracht.

De periode waarin DVK is verschenen laat zich gemakkelijk in drie tijdvakken onderverdelen:1875-1887, 1887-1892, 1892-1898. Die indeling wordt gemarkeerd door de twee, met name voor de lezers van DVK zo belangrijke, gebeurtenissen uit die jaren, nl. de Doleantie van 1886 en de Vereniging van 1892. Dat het eerste tijdvak doorloopt tot 1887 heeft te maken met het feit, dat de Dolerenden aanvankelijk een periode van consolidatie nodig hadden voor ze het eerste officiële kontakt met de Christelijke Gereformeerden zochten.

In deze bijdrage gaat het met name om de tweede en meest belangwekkende periode, nl. die van de samensprekingen tussen de Christelijke Gereformeerden en de Dolerenden onder leiding van hun grote voorman Abraham Kuyper, die uitliepen op de Vereniging van 1892. Hoewel het ook de moeite waard is kennis te nemen van de wijze, waarop in de eerste periode nauwlettend de ontwikkelingen binnen de Nederlands Hervormde Kerk worden gevolgd, die uiteindelijk tot de Doleantie hebben geleid. Daarbij gaat de aandacht dan vooral uit naar de persoon en het optreden van dr. Abraham Kuyper, de grote leider van de Dolerenden. Al in de eerste nummers van DVK is te merken dat Kuyper een man is, die inmiddels op diverse terreinen - kerkelijk, theologisch, politiek - grote verwachtingen gewekt heeft en die het daarom in de ogen van de redakteur(s) van DVK verdient met kritische aandacht gevolgd te worden.

In het tijdvak van 1875-1887 vervult DVK min of meer de rol van de luis in Kuypers pels. Kuyper wordt regelmatig aangespoord om de door hem gewekte verwachtingen, met name met betrekking tot de pogingen tot kerkherstel ook waar te maken. En Kuyper reageert - als hij reageert! - meer dan eens geïrriteerd en kribbig. Het is duidelijk, dat hij meer met de rug dan met het gezicht naar de Christelijke Gereformeerde Kerk toe staat.

Maar in de periode van 1887-1892, waarover deze bijdrage gaat, is dit veranderd. De Dolerenden en de nazaten van de Afgescheidenen gaan aarzelend en tastend samen op weg. Met alle moeiten en spanningen, die met zo'n proces gepaard gaan.

Twee lijnen

De beschouwing van deze boeiende en spannende fase loopt langs twee lijnen.

Allereerst volgt een kort chronologisch overzicht van de gebeurtenissen aan de hand van verslagen en artikelen in DVK, waarbij duidelijk kan worden waar de knelpunten lagen in het toenaderingsproces tussen beide kerkengroeperingen.

Daarna komen kritische vragen aan de orde, die met betrekking tot de denkbeelden van Kuyper gesteld zijn. Daarbij staan met name centraal de beoordelingen die ds.F.M. ten Hoor binnen de kolommen van DVK ten beste heeft gegeven.

Samen op weg

In januari 1887 meldt Beuker, dat de in Amsterdam afgezette broeders op 16 dec. 1886 begonnen zijn als afzonderlijke gemeente op te treden naast en tegenover de Nederlands Hervormde Gemeente van Amsterdam. 5 Beuker heet de gemeente, die zich presenteert als de 'Nederduitsche Gereformeerde Kerk', van harte welkom 'op het vrije terrein der gemeente van Christus'.

Wel heeft hij hen iets te vragen. Want waarom laat men de eenvoudige leden der gemeente in de waan alsof men ondanks hun uittreden toch de oude Hervormde Gemeente van Amsterdam blijft? Uiteraard is men wel in geestelijke zin een oude Gereformeerde kerk. Maar als corporatie treedt men nu toch als nieuwe kerk op. Waarom heeft men dat in de naamgeving niet duidelijker aangegeven? En hier wordt onmiddellijk een punt genoemd, dat in de komende jaren een heet hangijzer zal blijken te zijn.

Van 28 juni tot en met 1 juli 1887 wordt in Rotterdam het Synodaal Convent van de 'Nederduitsche Gereformeerde Kerken (Doleerende) in Nederland' gehouden. Op de tweede zittingsdag is aan de orde het, overigens heel typerend geformuleerde, agendapunt: 'Verband met geloovigen, die reeds vroeger het juk der Hiërarchie afwierpen, en zich voorshands op eigen voet hebben ingericht'. 6 Bij dit punt komt in behandeling een rapport van een Commissie van Praeadvies, dat wordt uitgebracht door Kuyper. Als uitgangspunt voor vereniging

wordt genoemd

de onverzwakte en besliste belijdenis, dat alle diegenen, die eenzelfde belijdenis der waarheid zijn toegedaan en in de kerkregeering zich voegen onder ééne zelfde Kerkenordening 7 , kerkelijk niet op den duur gescheiden mogen blijven, en niet mogen rusten totdat alle zonen van hetzelfde huis weer in één band van kerkelijke gemeenschap vereenigd zijn.

Vervolgens wordt verklaard, dat de Dolerenden, als 'de laatst ontkomenen' en dus het langst volhard hebbend in de verkeerde weg, de grootste schuldenaars zijn en zich het diepst hebben te verootmoedigen. Voorgesteld wordt om uit te spreken, 'dat men de Chr. Gereformeerden beschouwt als behoorende met ons tot een zelfde kerk, en slechts door het kerkbestuur van ons gescheiden.' Hetgeen met eenparigheid van stemmen wordt aangenomen.

Eerste gesprekken

Al gauw vinden de eerste samensprekingen plaats tussen door het Convent van de Dolerenden benoemde Deputaten en, heel merkwaardig, een afvaardiging van de Kamper Theologische School. Het zou immers meer voor de hand gelegen hebben, dat de gesprekken gevoerd zouden worden met deputaten, die officieel door de synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk benoemd zouden zijn.

Men spreekt af in gesprek te gaan over een twaalftal onderwerpen, zoals wat de confessie leert over de kerk (m.n. de verhouding zichtbare-onzichtbare kerk); hoe het oordeel over de Nederlands Hervormde Kerk moet zijn; hoe te oordelen over de plaatselijke kerken, beschouwd als integrerende delen van het Nederlands Hervormde Kerkgenootschap; en of Gereformeerde belijders op plaatsen waar al een Gereformeerde Kerkeraad is daarnaast nog een andere kerkeraad mogen constitueren (wat door de Dolerenden nl. regelmatig gedaan werd, tot grote ergernis van de Christelijke Gereformeerden). De vragen komen duidelijk uit beide kerkgemeenschappen voort.

Op de Voorloopige 8 Synode van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, die in juni 1888 te Utrecht samenkomt, wordt het Deputatenrapport van de samensprekingen aanvaard. Er wordt een nieuw vijfkoppig Deputaatschap benoemd, dat samen met een door de Christelijke Gereformeerde Synode van Assen te benoemen Deputaatschap moet komen tot het ontwerpen van een 'Acte van ineensmelting'. De synode van Utrecht schrijft aan die van Assen een roerende brief, waarvan de slotpassage de moeite van het citeren waard is:

Zie, onze Kerken zijn nu nog wederzijds als de stramme, stugge duigen die tot één vat moeten saamgevoegd. Hiertoe stelt dan de werkman de duigen op, en legt er voorloopig een band om, dat die ze samen houde, en plaatst er een kolenvuur in, dat door zijn warmte die stugge, stramme duigen saamtrekke en tot elkaar doe neigen, tot heel het vat ineensluit. Moge zoo dan ook de Acte van ineensmelting die wij beoogen, een band zijn, die om ons gelegd wordt om ons saam te brengen, en ontsteke de Heere God dan ook in ons midden het vuur Zijner heilige liefde, dat ons zoolang neigen en buigen doe tot de ineensluiting volkomen worde, en sta zoo nog eenmaal de Kerk onzer vaderen als een vat der eere in het midden onzes volks, voor niets ontvankelijk dan voor de vrijmachtige, soevereine genade onzes Gods!

Zoo zij het! 9

Rijst uit deze slotwoorden niet het beeld op van de kuiper!?

Spanningen

In Assen wordt met betrekking tot de samensprekingen uit diverse voorstellen een voorstel van de hand van Z)vx-redakteur Beuker aangenomen. Dit voorstel vraagt van de Dolerenden vijf dingen:

1) Te verklaren, dat ze volkomen gebroken hebben met de Nederlands Hervormde Kerk.

2) De Afscheiding van 1834 te erkennen als

geschied in gehoorzaamheid aan God.

3) Alleen als lid te aanvaarden, die instemming met de Gereformeerde leer betuigt.

4) Slechts attesten uit te wisselen met kerken die met de Nederlands Hervormde Kerk gebroken hebben.

5) Geen gemeenten meer te vormen, waar al een Christelijke Gereformeerde Kerk is.

Alleen afgaande op het persverslag reageert Kuyper in De Heraut onmiddellijk als door een wesp gestoken. Hij beschouwt dit voorstel als het in het slot gooien van de deur. Met name het tweede onderdeel, dat de Afscheiding moet worden erkend als geschied in gehoorzaamheid aan God, geldt als grootste bezwaar. En hiermee is de wettigheid van de Afscheiding in geding gebracht.

Kuyper beschuldigt zelfs Beuker bijzonder onwelwillend van manipulatie ter synode om koste wat kost vereniging tegen te gaan. En dat terwijl Beuker vanaf het eerste nummer van DVK voortdurend zijn verlangen naar vereniging van alle ware Gereformeerden in Nederland vurig en overtuigend heeft verwoord.

Beuker reageert dan ook bitter teleurgesteld op deze onheuse uitval van Kuyper. En hij vraagt zich af: waarom kunnen de Dolerenden en de Christelijke Gereformeerden niet verenigen op basis van wederzijdse erkenning en waardering van niet meer dan de 3 Formulieren van Enigheid en de Dordtse Kerkorde, zoals de nog in leven zijnde vaders der Scheiding, Van Velzen 10 en Brummelkamp 11 , van meetaf hebben gewild? Deze vraag geldt de Dolerenden! De Christelijke Gereformeerde Kerk bestond toch al 50 jaar? En waarom gaat men nog steeds door om tegenover de Christelijke Gereformeerde gemeenten nieuwe gemeenten te stichten. Werd Assen zo niet gedwongen de bewuste vragen te stellen? Niet de Christelijke Gereformeerden, maar de Dolerenden zijn begonnen met iets anders dan vereniging op basis van de confessie en de kerkorde te verlangen. En Beuker kan maar niet begrijpen, dat een man als Kuyper dit niet inziet. Hij schrijft:

Een van beiden moet waar zijn: of het geniale talent, dat God hem gaf, speelt hem ditmaal parten in het goed begrijpen van wat voor een gewoon mensch zoo klaar is als kristal, of er ligt aan dit alles, ondanks dit zeldzaam talent, een gansch ander kerkbegrip ten grondslag dan bij ons gewone menschen en dan in onze Gereformeerde belijdenisschriften gevonden wordt.

Tot tweemalen toe, indien niet al vaker, is Dr. Kuyper de voornaamste belemmerende oorzaak dat de Gereformeerden hier te lande niet zijn vereenigd.

In 1886, toen het kerkelijk conflict in het Synodale Genootschap uitbrak, miskende hij de bestaande Chr. Geref. Kerk, die al voor 50 jaren 'de reformatie der Kerk had ter hand genomen, ' en stichtte er feitelijk eene eigene Kerk naast, met dezelfde belijdenis en dezelfde kerkenordening. Hij riep de gedeeldheid in 't leven, waarvoor zijn 'Tractaat tot Reformatie der Kerken' reeds den grondslag had gelegd. En nu in '88 zal zijn ageeren tegen onze Synode te Assen en het door haar aangenomen voorstel, zoo de Heere het niet merkbaar verhoed (sic), het samenkomen der deputaten en het vereenigen van beide groepen van Kerken misschien voor goed onmogelijk maken. Wij zouden niet gaarne de verantwoordelijkheid voor deze twee bedrijven op ons willen laden. 12

'Concept-acte van ineensmelting'

Ondanks de stampij die Kuyper gemaakt had over de besluiten van Assen, hebben de Deputaten van beide kerkverbanden elkaar in de laatste maanden van 1888 twee keer ontmoet. De eerste ontmoeting vindt plaats op 22 november. Hier is het weer Kuyper, die een merkwaardige rol speelt. Op zijn voorstel gaat men zo snel mogelijk over tot behandeling van een voorstel van de kant van de Dolerenden. En dan gebeurt, volgens een later verslag van Beuker, het volgende:

Hierop werd door Dr. K. een pakje opengemaakt, waarin zich voor iederen deputaat een

exemplaar der ontworpen 'Concept-acte van ineensmelting' bevond, die reeds gedrukt en ingenaaid was. Dus alles kant en klaar. Ieders naam bovenaan op den omslag afgedrukt.'

De Christelijke Gereformeerde Deputaten vinden het eigenlijk geen manier, dat dit hun zomaar als het ware wordt gedicteerd. Zelfs de toch niet zo gauw geprikkelde Bavinck 13 heeft de neiging om dit niet te pikken. Maar men overwint de irritatie en gaat over tot een zakelijke beoordeling van het stuk. Na ampele bespreking van de Concept-acte bij een tweede samenspreking op 14 december kon er op veel punten toenadering worden vastgesteld. Maar drie punten bleven over, waarin vooral de broeders Beuker en Littooy 14 niet konden meegaan.

Het gesprek tussen de wederzijdse Deputaten, waaraan dus zowel door Kuyper als door Beuker werd deelgenomen, levert op voorhand in elk geval iets moois op. In De Heraut maakt Kuyper melding van zijn ontmoeting met de man achter het voorstel, dat door de Synode van Assen is aangenomen. Hij betitelt dit treffen als bijzonder hartelijk. Daardoor was bij Kuyper de zekerheid gegroeid, dat de indruk die hij van de bedoelde synode had en het beeld dat hij zich daarvan vormde niet overeenkwam met de werkelijkheid. Kuyper is nu van mening, dat bij Beuker niet de bedoeling voorzat, die hij hem had toegedicht. Hij wijt dit misverstand overigens aan de verslagen van de besprekingen ter synode. Daarop had hij ten onrechte zijn oordeel gebouwd. Met deze publieke verklaring hoopt Kuyper het pijnlijke van zijn bejegening weg te nemen. Beuker toont zich erkentelijk voor 'dit betoon van waarlijk christelijken moed en karakter. Onzerzijds zij, al wat dit incident ons onaangenaams heeft gebracht, van harte vergeven en vergeten'. 15

Helaas, weldra hoopt zich nieuwe stof op voor een explosieve reaktie van Kuyper op het optreden van Beuker. Samen met Littooy stelt Beuker de hierboven genoemde bezwaren aan de orde op de Christelijke Gereformeerde Synode van Kampen van 1889, die een voortzetting was van die van Assen. Het ging de beide broeders er met name om, dat na de Vereniging er geen enkele ruimte meer zou moeten zijn om naast of tegenover de bestaande verenigde kerk nog een nieuwe gemeente te formeren. Dat achtte men in strijd met Gods Woord, artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en artikel 37 van de Dordtse Kerkenordening. Zo'n 'tegenkerk(eraad)' achtte men 'een veroordelend brandmerk' dat 'ten eeuwigen dage gedrukt bleef op de kerken der Scheiding van 1834'. 16 Het was er beslist niet om begonnen de wijze van kerkreformatie door doleantie als onwettig te bestempelen. Maar het ging om de ontkenning van het recht om naast een bestaande gemeente, die men als wettige openbaring van het lichaam van Christus erkent, nog een andere gemeente op te richten.

Daarnaast was er nog een afzonderlijk amendement Littooy met betrekking tot de theologische opleiding, waarin het beginsel werd vastgelegd, dat deze in handen van de kerken behoort te liggen. Beide voorstellen werden door de synode aangenomen.

Pauze

Het woord is dan weer aan de Dolerenden. De Synode van Utrecht van de Nederduitsch Gereformeerden toont zich teleurgesteld door de besluiten van Kampen. En men kan zich niet verenigen met de voorstellen van Beuker en Littooy.

Dan is er een pauze in de samensprekingen. In juni 1890 vergadert de Nederduitsche Gereformeerde Synode in Leeuwarden. Men vindt het jammer, dat niet ook de Christelijke Gereformeerden daar in synodaal verband bijeen zijn, zoals men eigenlijk verwacht had.

In elk geval zien ook de Dolerenden niet langer heil in de Concept-akte van ineensmelting. En men beperkt zich dan tot de voorwaarden, die van Chr. Geref. zijde van meetaf gesteld waren, nl. vereniging op basis van de 3 Formulieren van Enigheid en de DKO als beginsel van kerkregering.

Pas een jaar later komt eveneens in Leeuwarden de Christelijke Gereformeerde Synode bijeen. Met name de verschillende visie op de Nederlands Hervormde Kerk is daar punt van bespreking. Aange-

nomen wordt dan een voorstel, dat door Bavinck is ingediend. Dit vooronderstelt, dat er tussen de aanhangers van de Afscheiding of van de Doleantie op dit punt een verschil in zienswijze is. Daarom is er alleen vereniging mogelijk als men:

1. over en weer elkaar oprecht en zonder zinsbehoud erkent als ware en zuivere gereformeerde kerken naar belijdenis en kerkorde;

2. met betrekking tot de Nederlands Hervormde Kerk wederzijds uitspreekt, dat verbreking van gemeenschap in corporatieve en plaatselijke zin door de H.S. en de confessie geboden en noodzakelijk is;

3. geen personen als leden erkent, dan na instemming met confessie en kerkorde 17

Dan is het woord weer aan de Nederduitsche Gereformeerde Kerken. En dat is onverwacht gunstig. Op één of andere wijze is er plotseling een doorbraak gekomen. Wat niet verwacht was, is gebeurd. De derde voorlopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken in Den Haag heeft de voorstellen van Leeuwarden vrijwel onveranderd en met algemene stemmen aangenomen. De weg is geëffend voor de Vereniging van de beide kerkverbanden, die in 1892 op de gemeenschappelijke synode van Amsterdam wordt bezegeld door de handdruk van de beide synodevoorzitters ds. W.H. Gispen en prof. A. Kuyper.

De feestvreugde wordt overigens verstoord door wat door Beuker een 'spaak in het wiel' wordt genoemd, nl. het optreden van ds. Van Lingen 18 e.a., die zich fel verzet hebben tegen de Vereniging en die de grondslag hebben gelegd voor de huidige Christelijke Gereformeerde Kerken.

Kritiek van Ten Hoor

Na het chronologisch overzicht van de gebeurtenissen tussen 1887 en 1892 komt nu de kritiek aan bod, die binnen de kolommen van DVK op diverse denkbeelden van Kuyper is geuit. We beperken ons daarbij tot de bijdrage van ds. F.M. ten Hoor, die dat wel het meest indringend en scherpzinnig heeft gedaan.

Foppe Martin 19 ten Hoor (1855-1934) legde in 1880 aan de Theol. School te Kampen het kandidaatsexamen af. Tegelijk met Herman Bavinck werd hij beroepbaar gesteld in de Christelijke Gereformeerde Kerk. Hij heeft als predikant gestaan in Genderen (1880), Opperdoes (1884) en Franeker (1888). In 1896 nam hij een beroep aan naar Grand Rapids, Michigan (Verenigde Staten). Daar werd hij in 1900 als opvolger van Beuker, die in 1894 naar de Verenigde Staten was geëmigreerd, benoemd tot docent in de Dogmatiek en Ethiek aan de Theol. School. Ten Hoor was lid van de Generale Synode van Leeuwarden, 1891.

Ten Hoor ontwikkelde zich tot één van de scherpste bestrijders van de denkbeelden van Kuyper binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk. In lange en niet altijd even gemakkelijk verteerbare artikelen analyseerde en kritiseerde hij in DVtfmet name twee van Kuypers werken, nl. het Tractaat van de Reformatie der Kerken en de Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid. Hierin ging hij diep in op Kuypers kerkbegrip en op zijn gedachten over de plaats van de theologie in het geheel van de wetenschappen. Het stemde Ten Hoor bitter, dat Kuyper nauwelijks op zijn argumenten inging.

Ware en valse kerk

Om het kerngeschil tussen de Christelijke Gereformeerden en de Dolerenden m.b.t. de opvatting van de kerk, zoals dat in de bespreking van Kuypers gedachten door Ten Hoor aan het licht komt, goed te kunnen peilen, volgt nu een intermezzo waarin dit verschil in visie zo kort mogelijk wordt weergegeven. In de onderlinge discussies speelt artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis een centrale rol. Daarin worden immers de kenmerken genoemd waaraan de valse kerk te herkennen is, nl. dat ze een gemeenschap is, die zichzelf en haar regels meer macht en gezag toeschrijft dan aan het Woord van God, die zich niet wil onderwerpen aan het juk van Christus, de sacramenten niet bedient zoals Christus dat in zijn Woord heeft voorgeschreven en hen vervolgt, die heilig leven naar Gods Woord. Het mag duidelijk zijn, dat de opsteller van deze belijdenis dit alles van toepassing achtte op

de Rooms Katholieke Kerk van zijn dagen.

Een heet hangijzer in het gesprek tussen de Christelijke Gereformeerden en de Dolerenden is geweest of men ook de Nederlands Hervormde Kerk van de vorige eeuw nu een valse kerk mocht noemen in de lijn van artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. De Afgescheidenen van 1834 beantwoordden deze vraag voluit bevestigend. Zo had de kerkeraad van de Afgescheiden kerk van Ulrum dat ook vastgelegd in het geboortedocument van dit kerkverband: de 'Acte van Afscheiding of Wederkeering'. Dit is onmiskenbaar op te maken uit de volgende zinsnede (na de opsomming van een aantal wandaden, die door de Ned. Herv. Kerk zijn bedreven):

uit dit alles tezamen genomen is het nu meer als duidelijk geworden, dat de Nederlansche Hervormde Kerk niet de ware, maar de valsche Kerk is volgens Gods woord en Art 29 van onze belijdenis, weshalve de ondergetekenden met dezen verklaren dat zij overeenkomstig het ampt aller gelovigen Art 28 zich afscheiden van de gene die niet van de Kerk zijn, en dus geen gemeenschap meer te willen hebben, met de Nederlansche Hervormde Kerk, tot dat deze terug keert tot de waarachtige dienst des Heeren...

Deze zinsnede uit de 'Acte van Afscheiding' kan worden beschouwd als de algemene opvatting in de Christelijke Gereformeerde Kerk. Ook al bleef men zich nauw verwant voelen met de gelovigen in de Nederlands Hervormde Kerk en verheugde men zich over alle versterking van het confessionele element in dit kerkgenootschap, toch zag men de Ned. Herv. Kerk, zowel als geheel als wat de plaatselijke gemeenten daarvan betreft als 'valse kerk'. En daarom riepen de Christelijke Gereformeerden de gelovigen in het Hervormde Kerkgenootschap met klem op zich net als hen daarvan af te scheiden.

In de kerken, die uit de Doleantie voortkwamen, heerste duidelijk een andere opvatting, waarvan Kuyper de meest geniale verdediger was. In deze opvatting waren er tot 1816 in Nederland overal zelfstandige, plaatselijke gereformeerde kerken, die in de Drie Formulieren van Enigheid de uitdrukking van hun belijdenis vonden en die zich wat de kerkelijke orde betreft gebonden wisten aan de Dordtse Kerkorde. Maar in 1816 werden deze kerken bij 'Koninklijk Besluit' onverhoeds overvallen en binnen een organisatie gedreven, die volkomen haaks stond op het wezen van de kerk. Kuyper c.s. waren gewoon te onderscheiden tussen het door de koning in het leven geroepen anti-christelijke en inderdaad valse genootschap enerzijds, en de plaatselijke kerken anderzijds, die wederrechtelijk in de boeien van het hiërarchische genootschap waren geslagen. Kuyper gebruikte daarvoor graag de beelden van de stolp van de organisatie, die over de plaatselijke kerken was gezet of van een niet passend kleed, dat de kerken met geweld was aangetrokken. Onder deze stolp en binnen dat kleed was er sprake van ware kerken, die er slechts op wachtten om van de stolp of het kleed bevrijd te worden. Dientengevolge bestond de reformatie van de kerk in het afwerpen van het juk van de hiërarchie.

Deze verschillende visie op de Ned. Herv. Kerk leidde tot een duidelijk verschil in optreden. De Afgescheidenen riepen de gelovigen op om zich individueel en zo haastig mogelijk van de Hervormde Kerk, zowel landelijk als plaatselijk, af te scheiden en zich aan te sluiten bij een Chr. Geref. Kerk of een nieuwe kerk te institueren. De Dolerenden daarentegen wilden alleen weten van afscheiding van het in 1816 gestichte genootschap. Maar plaatselijk wilde men de band met de bestaande gereformeerde kerken, ook al leefden ze nog onder het synodale juk, vasthouden. Individuele overgangen naar andere kerken, b.v. de Chr. Gereformeerde, waren h.i. in strijd met het gereformeerde kerkrecht. En het stichten van een nieuwe kerk was helemaal uit den boze. Want het leven onder een verfoeilijke organisatie maakte de plaatselijke gemeente nog niet tot een valse kerk zoals getekend in artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelij denis.

Na dit intermezzo nu dan aandacht voor de kri-

tiek van Ten Hoor op de beschouwingen van Kuyper.

Kuypers 'Tractaat van de Reformatie der Kerken' In 1889 en 1890, dus op het dieptepunt van de verhoudingen tussen de Christelijke Gereformeerden en de Dolerenden, heeft Ten Hoor in DVK in zeven gedegen artikelen de resultaten weergegeven van zijn bestudering van de beginselen van de Doleantie aan de hand van Kuypers Tractaat van de Reformatie der Kerken. Kuyper schreef dit boekje in 1883 ter gelegenheid van het vierde eeuwfeest van de geboorte van de grote Reformator Maarten Luther. En dit boekje is ongetwijfeld als program bedoeld geweest voor de Doleantie.

Ten Hoor heeft met dit boekje als uitgangspunt de Doleantie vergeleken met de Afscheiding. Hij stelt daarbij voorop, dat de beschouwingen, belichaamd in de kerkelijke bewegingen van die dagen, moeten worden herleid tot beginselen. Anders is het onmogelijk tot helderheid en vastheid van overtuiging te komen. Al te gemakkelijk wordt er z.i. van uit gegaan, dat er geen wezenlijk verschil is tussen het kerkbegrip dat in de Afscheiding en dat in de Doleantie is belichaamd. Maar, aldus Ten Hoor, we moeten niet verbaasd staan, dat de Dolerenden grote moeite hebben met ons kerkbegrip. Want er is wel degelijk een principieel onderscheid.

Om op het spoor te komen wat in de beweging van de Doleantie als het wezen van de kerk wordt beschouwd, moet men ongetwijfeld te rade gaan bij Kuypers Tractaat van de Reformatie der Kerken 20 .

Het wezen van de kerk

Ten Hoor richt zijn kritiek met name op par. 14 van dit Tractaat, waar Kuyper stelt: 'Het wezen nu eener zichtbare Kerk is en blijft altoos de onzichtbare Kerk' 21 . En even verder: 'De onzichtbare Kerk is het lichaam Christi, d.i. de organische verbinding van alle uitverkorenen door den H. Geest onder Christus als hun hoofd' 22 . En ook: 'Het wezen nu eener zichtbare Kerk is en blijft altoos de onzichtbare Kerk, mits men daarbij insluite de ingeschapen aandrift van deze geestelijke en mystieke Kerk om zich naar buiten te toonen' 23 .

Dus het wezen is iets in de onzichtbare kerk, nl. de aandrift om zich te openbaren. Het is 'de zin en de wil' in de levende leden van het lichaam van Christus om de kerkelijke formatie te openbaren.

Weer even verder in die zelfde 14e paragraaf stelt Kuyper: 'Het wezen der Kerk ligt altijd uitsluitend in datgene, wat de kerkformerende kracht in zich draagt; en deze kracht nu berust... voor de onzichtbare Kerk rechtstreeks in God, en voor de zichtbare in de leden van het lichaam Christi' 24 .

In de eerste plaats, merkt Ten Hoor op, wordt hier niet gezegd, wat het wezen is, maar waar het ligt, nl. in dat wat de kerkformerende kracht in zich draagt. In de tweede plaats is er nu plotseling sprake van het wezen van de onzichtbare kerk en van de zichtbare kerk. Terwijl hiervoor toch gezegd is, dat juist de onzichtbare kerk het wezen van de zichtbare kerk is. Moet hieruit geconcludeerd, dat de kerk twee wezens heeft?

Het wezen van de zichtbare kerk, aldus Kuyper, ligt in de leden van het Lichaam van Christus. Elk levend lid draagt de kerkformerende kracht, waarin dat wezen ligt, in zich. M.a.w. het wezen van de kerk blijkt iets heel individueels. Konsekwent doorgeredeneerd is dus het wezen van een zichtbare kerk, de kerkformerende kracht, plaatselijk in potentie in één levend lid aanwezig!

Die kerkformerende kracht is dus de zin of de wil in de levende leden van het Lichaam van Christus om zich als kerk te openbaren. M.a.w. het wezen van een kerk ligt in elk van de leden van het Lichaam van Christus; en dit wezen is de zin en de wil om de kerk te formeren. En zelfs al treedt die kracht niet aktief op, maar is ze in potentie aanwezig, dan is er ook in het laatste geval sprake van het wezen van de kerk van Christus. Positief gezegd houdt dit in, dat zolang er in een kerk ook nog één levend lid met kerkformerende kracht is, het wezen van de kerk daar behouden gebleven is. Hoe bedorven de instellingen van zo'n kerk verder ook wezen mogen.

Eik en eikel

Kuyper wil dat verduidelijken met het beeld van

een 'geheel afgekapte boom', die nog altijd het wezen van een boom behoudt, zolang er leven in de wortel zit. Of, met een ander beeld, zolang er nog eikels ter beschikking zijn, is het wezen van de eik nog niet verloren. M.a.w. de zichtbare kerk kan totaal ontredderd zijn, en toch het wezen van de kerk behouden. Want er zijn nog kinderen van God in haar. Er is een verdorven formatie, de eik, met een goed wezen, de eikels.

Maar hier worden de dingen toch door elkaar gehaald, aldus Ten Hoor. Want de verhouding van de eikel tot de eik is toch niet te vergelijken met die van het wezen van de kerk tot haar openbaring? Je kunt de eik wegdenken en dan toch de eikel overhouden. Maar het wezen van de kerk zit in de plaatselijke kerk. Die plaatselijke kerk is nog steeds de kerk omdat er in haar nog enkele kinderen van God zijn, of zelfs nog maar één! Je kunt het wezen van de kerk niet los van de kerk als de openbaring van dat wezen denken. Maar dan klopt het beeld ook niet. Het zou hoogstens kloppen als gezegd wordt, dat er op een bepaalde plaats nog geen kerk (eik) is en dat daar het wezen (de eikel) geplant moet worden.

In zijn derde artikel komt Ten Hoor op dit beeld van de eik en de eikel terug. Hij probeert dan met een voorbeeld duidelijk te maken waar dit beeld de zaken waar het om gaat scheef trekt. De Schrift zegt: Het Woord van God is het zaad, waardoor de Heilige Geest de zondaar levend maakt. Dat Woord Gods = zaad van het nieuwe leven en staat dus tot de geestelijke nieuwe mens in dezelfde verhouding als de eikel tot de eik. In de redenering van Kuyper kun je dan zeggen: In het Woord van God ligt het wezen van de nieuwe mens. Conclusie: de nieuwe mens bestaat naar zijn wezen al vóór hij bestaat.

Waarin zit nu de fout in de redenering? Daarin dat Kuyper vergeet, dat eikel en eik elk een eigen wezen en een eigen formatie hebben. De eikel staat niet in verhouding tot de eik als het wezen tot de formatie. De eikel bestaat onafhankelijk van de eik, zoals de eik een eigen bestaan heeft los van de eikel. Weliswaar kan een eik niet ontstaan zonder eikel. Maar dat is een vraag apart. De kwestie die hier aan de orde is, is niet hoe de kerk ontstaat, maar hoe ze bestaat. En van een bestaande eik kan niet gezegd, dat zijn wezen ligt in de eikel. Dat wezen ligt in de boom zelf!

Praktijk

Wat is hiervan de praktische uitwerking in de aktualiteit van de Doleantie? Als Kuyper naar de afzonderlijke afdelingen van het Hervormd Kerkgenootschap kijkt, dan ziet hij temidden van notoire ongelovigen ook een kring van gelovige belijders. En die kring noemt hij als onzichtbare kerk het wezen van de plaatselijke kerk.

In diezelfde 14e paragraaf van het Tractaat spitst Kuyper even verder zijn denken op dit punt nog scherper toe als hij zegt, dat het wezen van de kerk nog geenszins verloren is 'ook al waren de laatste uitverkorenen onder de volwassenen uitgestorven en nog geen der uitverkorenen onder de jongeren tot bekeering gekomen' 25 . Allereerst is dan de vraag: hoe stel je zoiets vast? Wat moetje met zo'n uitspraak in de praktijk van het beoordelen van een kerk? En verder: hebben dan zulke nog niet gelovende, maar al wel uitverkoren leden de kerkformerende kracht in zich, die het wezen van de kerk uitmaakt? Ook als ze nog niet wedergeboren zijn?

De rode lijn

De rode lijn, die door al die aanduidingen van het wezen van de kerk loopt, is de lijn van de verkiezing. Hier ziet Ten Hoor de principiële fout in Kuypers beschouwing over het wezen van de kerk: dat hij de kerkformerende kracht vereenzelvigt met het wezen van de kerk.

Dat de Kerk is de realiseering van het eeuwig besluit der verkiezing, en in God haar oorsprong heeft; dat zij is eene schepping zijner almacht, gelooven wij met heel ons hart. Wij kunnen echter niet aanvaarden, dat die verkiezing of die scheppende almacht Gods, waaraan de Kerk haar ontstaan te danken heeft, het wezen is van een bestaande Kerk. 26

Het wezen van de kerk is, aldus Ten Hoor dat waar-

door de kerk kerk is. Het is dat waardoor ze een van alle andere verenigingen onderscheiden bestaan heeft. Het is dat waardoor ze geen kerk meer is, als ze dat niet meer bezit. Het begrip kerk is een eenheidsbegrip van personen en niet van krachten. De kerk is niet een vergadering van kerkformerende krachten, maar een vergadering van ware gelovigen.

Wat dit te maken heeft met de methode van reformatie van de Doleantie mag duidelijk zijn. Kuyper zocht in de praktijk van het kerkelijk leven, dat hij kende en waarvan hij deel uitmaakte, naar het wezen van de kerk. Hij zocht er niet naar, zoals ze omschreven wordt in de Schrift of in de confessie. Maar hij zocht zijn uitgangspunt in de verbasterde historische kerk in de plaatselijke afdelingen van het Herv. Kerkgenootschap.

Nu, in elke plaatselijke Nederlands Hervormde Kerk zijn er naast openbaar ongelovige leden ook levende leden van het lichaam van Christus. In hen ligt het wezen van de plaatselijke kerk. D.w.z. het wezen van die plaatselijke kerk ligt in een deel van die kerk. Want het ligt niet in de ongelovige leden. Toch zijn die gelovige leden, waarin het wezen ligt, het wezen van de hele zichtbare plaatselijke gemeente. Dus ze zijn ook het wezen van het ongelovige deel.

Op de achtergrond van deze onhelderheid in formulering van wat het wezen van de kerk is, ziet Ten Hoor 27 de gebrekkigheid van het antwoord van de kerken der Reformatie op het kerkbegrip van Rome. Tegenover de veruitwendiging van het kerkbegrip van Rome hebben de Gereformeerden het wezen van de kerk gezocht in de verinwendiging, het onzichtbare. Vandaar dat men kwam tot het onderscheid van zichtbare en onzichtbare kerk.

Sinds de reformatie van de 16e eeuw kwam de nadruk meer op de laatste, dan op de eerste te liggen. In abstracto kon men een prachtig ideaalbeeld van de kerk schilderen. Maar de concrete werkelijkheid bleef daar helaas ver bij ten achter. En zodoende vluchtte men maar al te graag in de onzichtbare kerk.

Als resultaat van zijn onderzoek stelt Ten Hoor, dat de opvatting van het wezen van de kerk in de Doleantie principieel fout is, omdat ze oorzaak van het ontstaan van de kerk voor het wezen aanziet, met alle kwalijke gevolgen van dien. En dat alles is te verklaren uit aversie tegen de Afscheiding en uit een hartstochtelijke poging om de plaatselijke afdelingen van de Herv. Kerk als ware kerken te handhaven.

Kerkbegrip van de Afscheiding

Wanneer Ten Hoor vervolgens het kerkbegrip van de Afscheiding gaat bespreken, begint hij met de prikkelende opmerking:

Zooals de Doleantie zich bij het Tractaat van reformatie aansluit, sluit zich de Afscheiding bij de Schrift en de Belijdenis aan. 28

Daarbij zijn twee punten van belang: a) Hoe beschouwde men de Hervormde Kerk? en: b) wie erkende men als leden van de Afgescheiden gemeenten?

ad a) In tegenstelling tot Kuyper heeft De Cock 29 nooit onderscheid gemaakt tussen de kerk als reglementair genootschap en als zichtbaar organisme van leden. Het begrip kerk werd door hem opgevat in één betekenis: het geheel en de eenheid van leden. De kerk als vergadering van reglementen en besturen was voor de Afgescheidenen een te abstrakt begrip. Kerkbesturen als besturen afsnijden maar als leden blijven erkennen lag geheel buiten hun gedachtenkring. De besturen en daarin en daardoor de kerk vervolgde allen die slechts Gods Woord wilden gehoorzamen. Het is duidelijk dat De Cock niet alleen het juk van reglementen afwierp, maar ook zich afscheidde van de Hervormde Kerk als historisch bestaande zichtbare gemeenschap met beroep op artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Men maakte ook geen onderscheid tussen plaatselijke kerk en landskerk. De plaatselijke gemeente werd beschouwd als collegialistische afdeling van het hiërarchisch genootschap, dat Hervormde Kerk genoemd werd. De bestaande Hervormde gemeente hield niet op te bestaan. Wie niet met de Afscheiding meeging bleef in de plaatselijke afdeling, die door de

afgescheidenen werd beschouwd als een deel van de valse Hervormde Kerk.

ad b) Men scheidde zich niet alleen af van de Hervormde Kerk in haar geheel, maar ook van ieder die niet van de kerk is. Met hen, die zich bleven onderwerpen aan het Hervormd Kerkbestuur wilde men geen kerkelijke gemeenschap hebben. Wie niet met de Afscheiding meeging, werd niet langer beschouwd als lid van de gemeente. De kerkeraad wierp het juk der synode niet af voor de hele gemeente, noch voor de gereformeerde leden in die gemeente. De kerkeraad deed voor die bestaande hervormde gemeente helemaal niets! Het was bij ieder een individuele daad des geloofs krachtens het ambt der gelovigen. Daarom werd ook niemand als lid der gemeente erkend, die zich niet wilde afscheiden. Daarmee was niet de aanwezigheid van gelovigen in de Hervormde Kerk uitgesloten. Daarmee wilde men gemeenschap blijven oefenen, maar dat kon slechts als men mee terugkeerde tot de leer, dienst en tucht der vaderen.

De Afscheiding was niet alleen een kerkrechtelijke, maar ook een confessionele reformatie. Ze heeft niet slechts betrekking op de kerk als instituut, maar ook op de kerk als organisme. Het kerkbegrip van de Afscheiding is: de kerk is de vergadering van gelovigen! Dat is de beschrijving van de kerk naar haar wezen. Dat wezen is niet met Kuyper c.s. te zoeken in enkele leden. Het geloof is niet het wezen van de kerk, maar van een christen! Maar ware geloofseenheid, die uitkomt in de vergadering der gelovigen, is het wezen van de kerk, met nadruk zowel op gelovigen als op vergadering.

Zo alleen is ook de eenheid van zichtbare en onzichtbare kerk te handhaven. De kerk naar haar onzichtbare zijde is de eenheid der gelovigen zoals ze geestelijk en inwendig voor God bestaat, en naar haar zichtbare zijde de eenheid der gelovigen zoals die voor ons openbaar wordt!

De kerk is dus de zichtbare eenheid van gelovigen. Zonder die eenheid is ze geen kerk, maar een optelsom van losse individuen. Door vergadering van gelovigen te zijn is ze ware kerk. Zodra gelovigen vervallen tot ongeloof, mogen ze niet meer tot kerk gerekend worden.

Verschil met de Dolerenden

De Afgescheidenen zagen het valse van de Hervormde Kerk niet in het genootschap abstrakt gedacht, maar ook in de kerk als geheel van leden. De Dolerenden spreken niet van valse kerk, maar van valse reglementen en besturen. In de Doleantie scheidt de plaatselijke Hervormde Kerk als geheel van leden zich af van de reglementen en besturen. In de Afscheiding scheidden de gelovigen zich af van de Hervormde Kerk als geheel van leden met al wat daarbij hoort.

Het verschil tussen het kerkbegrip van de Afscheiding en de Doleantie is dus niet gering. En dat blijkt ook wel uit toepassing van beide.

In hetgeen uit de beide kerkbegrippen voortvloeit, is er dus rechtstreeksche tegenstelling, wat bewijst, dat er tusschen de beide begrippen niet slechts een gradueel verschil is, maar dat zij, goed bezien, elkander uitsluiten. In het kerkbegrip der Doleantie wordt het openbaar ongeloof als wettig kerkelijk erkend door de Kerk zelf. Zoo is het ook in de praktijk. Zoodra de Dolerende Kerken de openbare ongeloovigen niet meer als leden hunner Kerken erkennen, verlaten zij hun eigenaardig standpunt en gaan op dat der Afscheiding over. Doch dan moeten zij eerst het Kerkbegrip aanvaarden in den zin van de Belijdenis, n.1. dat de zichtbare Kerk is eene vergadering van ware geloovigen. 30

Wat Ten Hoor nog verder opmerkt over het verschil tussen Afgescheidenen en Dolerenden in hun opvattingen over ware en valse kerk, voortvloeiend uit een verschillende interpretatie van artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, blijft hier verder rusten. Dat geldt ook van zijn analyse van de door Kuyper in het vierde hoofdstuk van zijn Tractaat ontwikkelde theorieën en methoden van reformatie.

Belangwekkend is in elk geval Ten Hoors conclusie, dat hij uiteindelijk meer moeite heeft met

de theorieën van Kuyper en de Dolerenden, dan met de praktijk. Want feitelijk is de Doleantie een Afscheiding gebleken. En hij eindigt zijn artikelenserie dan ook met de volgende ontboezeming:

En de vraag is, wat in de Doleerende Kerken op den duur de overhand zal krijgen: de theorie of het feit. Krijgt de theorie de overhand, dan moet men zich op den duur op de eene of andere wijze weer vereenigen met de Herv. Kerken. Krijgt het feit de overhand, en komt de werkelijkheid der Doleerende Kerken tot helder bewustzijn dan kan vereeniging met de Kerken der Afscheiding niet uitblijven. Doch met de doleerende Kerken der theorie kunnen wij ons nooit vereenigen. Daarom is onze dringende bede aan de Doleerende Kerken: Laat nu toch ook uw oude denkbeeldige en verouderde theorieën los. Gij hebt feitelijk immers ook het beginsel van nieuwe kerkstichting toegepast. Niet wat gij feitelijk zijt, maar wat gij theoretisch wilt zijn, houdt de vereeniging tegen. 31

Aanhangsel

Terwijl de artikelenreeks van Ten Hoor nog niet eens halverwege was, schreef Beuker al in DVK, dat hij er zeer mee ingenomen was. 32 En hij spreekt de hoop uit, dat Kuyper aan deze gedegen kritiek niet zomaar voorbij zal gaan. Daarvoor staan er te grote belangen op het spel. Toch zijn er kennelijk al aanwijzingen, dat Kuyper, zoals hij helaas vaker deed met tegen hem ingebrachte bedenkingen, het niet de moeite waard vond om ze te weerleggen. 33

Zo iets door zwijgen te ignoreeren kan natuurlijk niet; en het met wrevel opzij te dringen, alsof het een soort beleediging ware, die Ten Hoor hem had aangedaan, gaat nog minder. Ten Hoor schrijft kalm, en zonder hartstocht. Den persoon waardeerend, behandelt hij de zaak in allen ernst en zeer grondig.

Kon Dr. K. er toe komen om in deze zaak ongelijk te erkennen, zijn Kerkbegrip te herzien en met onze Belijdenis in overeenstemming te brengen, het zou zijn karakter eeren, er zou een heel andere beoordeeling van Afscheiding en Doleantie ontstaan en een belangrijk struikelblok voor de vereeniging uit den weg zijn geruimd.

De Heere is alle ding machtig. Zij van Hem in dezen onze verwachting. 34

Dan verschijnt in de laatste maanden van 1890 Kuypers brochure Separatie en Doleantie. Doordat die al enige tijd was aangekondigd, werd dit boekje met grote spanning afgewacht. I.v.m. de verkilde verhoudingen tussen de Nederduitsche Gereformeerde Kerken en de Christelijke Gereformeerde Kerken sinds de Synoden van Utrecht en Kampen, waaraan de uitlatingen van Kuyper in de pers niet het minste hadden bijgedragen, werd de inhoud van dit geschrift van het grootste gewicht geacht. Zou hier een brug worden geslagen? Of zou dit het signaal zijn, waarmee de vereniging voorlopig of definitief zou worden afgeblazen?

Het blijkt, aldus Beuker, mee en tegen te vallen. Om met het laatste te beginnen:

Wat wij verwacht hadden is echter niet geheel uitgekomen. Een uiteenzetting en handhaving van de verschillende kerkbegrippen in het 'Tractaat van de reformatie der Kerken' door Dr. K. ten beste gegeven, vonden we er niet. Van een wederlegging van ds. F.M. ten Hoor, die deze kerkbegrippen heeft getoetst en uit een gereformeerd oogpunt te licht heeft bevonden, is met geen enkel woord sprake. Dit viel ons - waar het verheeld - wel eenigszins tegen. Zoo ook, dat wij nergens in dit geschrift eenige verklaring vonden, hoe men art. 27-29 onzer Belijdenis moet verstaan. 35

Maar Beuker spreekt ook van opgetrokken nevelen. En er zijn door Kuyper veel dingen gezegd om van harte amen op te zeggen. Waar Beuker mee ingenomen is, is dat Kuyper onderscheid maakt tussen de geestelijke en de instituaire kerk. En dat het bij reformatie gaat om de kerk als instituut. Ook

al blijft helaas onduidelijk wat precies de band is tussen de geestelijke kerk en de kerk als instituut. En verheugend is verder Kuypers standpunt, dat het stichten van tegenkerken ongeoorloofd is en dat men zich bij de bestaande kerk moet voegen als die ter plaatse gevonden wordt.

Ook wil Kuyper de vrijheid handhaven, die iemand heeft om uit zijn kerk te treden, als men zich daar in zijn geweten niet langer verbonden weet met de leer en de grondslagen van die kerk. Dat is volgens Beuker het recht tot afscheiding, dat ook de Christelijke Gereformeerden gehandhaafd willen zien, zij het niet zozeer met een beroep op het geweten, maar naar de toetssteen van Gods Woord.

In al deze en in meer andere punten heeft ons deze brochure bijzonder voldaan. Wij zijn van dezelfde meening. En we zien, na al wat er strijdigs met deze beginselen in de pers moge gedebiteerd zijn, nu uit deze brochure weer, dat wij niet dwaalden toen wij op de Synode te Assen van de veronderstelling uitgingen, dat de doleerende broeders het in deze en dergelijke punten met ons eens moesten zijn. 36

En zo kon toch verder worden gewerkt aan het fundament, waarop het in 1892 tenslotte toch tot Vereniging kon komen. Een Vereniging, die, zoals in de inleiding gezegd, zeker in Christelijke Gereformeerde kring als een wonder Gods is begroet en beleefd.

Noten


1 Dit artikel is een bewerkt onderdeel van de doctoraal-scriptie Kerkgeschiedenis, die ik onder de titel De plaats van Abraham Kuyper in 'De Vrije Kerk' in december 1994 verdedigd heb aan de Theologische Universiteit van de Chr. Geref. Kerken te Apeldoorn.

2 Willem Hendrik Gispen (1833-1909) behoorde van huisuit tot de Gereformeerde Gemeenten onder het Kruis. Na eerst zilversmid te zijn geweest volgde hij een theologische opleiding, waarna hij achtereenvolgens predikant was in De Lier (1856) en Vlissingen (1859). Daar ging hij in 1860 met zijn gemeente over naar de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Kerk. Vervolgens was hij predikant te Giessendam (1862), Kampen (1864), Zwolle (1873) en Amsterdam (1881). Gispen was een man van betekenis in de Christelijke Gereformeerde Kerk. Vanaf 1866 werd hij afgevaardigd naar elke synode en op meerdere vervulde hij een functie in het moderamen.

3 Hendericus Beuker (1834-1900) werd geboren te Emlichheim in het Graafschap Bentheim in Duitsland. In eerste instantie werd hij opgeleid door enkele predikanten uit de Afgescheiden kerken. Hij voltooide zijn studie aan de Theol. School te Kampen. Hij was achtereenvolgens predikant te Zwolle (1862), Rotterdam (1864), Giessendam (1867), Harlingen (1869), Amsterdam (1873), Emlichheim (1881) en Leiden (1884). In 1893 nam hij een beroep aan van de Chr. Ref. Church van Muskegon, Michigan (Verenigde Staten). Een jaar later werd hij benoemd aan de Theol. School te Grand Rapids als docent in de Dogmatiek. In 1897 ontving hij een eredoctoraat van het Westminster College van de United Presbyterian Church.

4 DVK, 1, 1875, 4v.

5 DVK, 13, 1887, 49.

6 Acta Nederduitsche Gereformeerde Kerken (1888- 1892), Kampen, 1985, 72.

7 De geciteerde tekst is ontleend aan de in de vorige noot vermelde Acta.

8 De Dolerenden waren van mening, dat men pas tot de oprichting van een definitief kerkverband kon overgaan als niet alleen dolerende kerken, maar ook de gelovigen die nog in de Nederlands Hervormde Kerk waren achtergebleven èn de broeders uit Christelijke Gereformeerde Kerk en andere 'Vrije Kerken' met hen zouden samenwerken. Daarom werden hun synodale vergaderingen 'voorlopige' genoemd.

9 DVK, 14, 1888, 389v.

10 Simon van Velzen (1809-1896) studeerde in Leiden, waar hij samen met A. Brummelkamp, A.C. van Raalte en H.P. Scholte (naast De Cock en Gezelle Meerburg de 'vaders der Afscheiding') de zogenaamde 'club van Scholte' vormde. In 1834 werd hij beroepen te Drogeham, waar hij in 1835 met de Afscheiding meeging. Daar was hij aanvankelijk predikant voor heel Friesland. In 1838 nam hij een beroep aan naar Amsterdam. In 1854 werd hij docent aan de Theologische School van de Christelijke Gereformeerde Kerk te Kampen.

Hij was een warm voorstander van de Vereniging. Op de Verenigingssynode van 1892 was hij de enige man van het eerste uur van de Afscheiding, die nog in leven was. Omdat hij te oud was om het woord te voeren, sprak zijn zoon namens hem de synode toe.

11 Anthony Brummelkamp (1811-1888) studeerde samen met Van Velzen in Leiden (zie de vorige noot). Hij werd in 1834 beroepen in Hattem. Daar kwam hij in 1835 in conflict met het classicaal bestuur, waarna hij zich afscheidde van de Hervormde Kerk. In de beginjaren na de Afscheiding trad hij op als predikant van de kerken in Gelderland. In 1839 werd hij beroepen te Schiedam. Maar in 1842 keerde hij terug naar Gelderland en werd predikant in Arnhem. In 1854 werd hij samen met Van Velzen benoemd als docent aan de Theologische School te Kampen.

12 DVK, 14, 1888, 506.

13 Herman Bavinck (1854-1921) was één van de meest begaafde theologen van de Chr. Geref. Kerk. Hij studeerde theologie in Leiden en niet in Kampen, wat zeer ongebruikelijk was. Ook al werd dit hem niet door iedereen in de Chr. Geref. Kerk in dank afgenomen, al spoedig won hij het vertrouwen en de waardering van de kerken, zodat hij door de Synode van 1882 te Zwolle met de grootst mogelijke meerderheid werd benoemd tot hoogleraar in de Dogmatiek aan de Theol. School te Kampen. Nadat hij door Kuyper meerdere malen was gevraagd voor een professoraat aan de Vrije Universiteit ging hij in 1902 van de Theol. School te Kampen over naar de vu. Deze overgang was bepaald niet onomstreden.

14 ArieLittooy (1834-1909) was predikant in de Chr. Geref. Kerk te St. Anna Parochie (1865) en Middelburg (1867). In de laatstgenoemde plaats was hij veertig jaar predikant. Hij was vanaf 1869 tot zijn emeritaat afgevaardigde naar elke synode van de Chr. Geref. Kerk en later de Geref. Kerken. Hij was één van de voorvechters van de handhaving van de Theol. School te Kampen naast de vu.

15 DVK, 15, 1889, 42v.

16 DVK, 15, 1889, 77.

17 DVK, 17, 1891, 417v.

18 Frederik Philip Louis Constant van Lingen (1832- 1913) begon in 1854 als hulpprediker in de Ned. Herv. Kerk van Steenderen. Van hem wordt gezegd, dat hij in de beginjaren van zijn predikantschap met het hoofd modern, maar met het hart rechtzinnig was. Daarna was hij predikant in Hensbroek (1855), Broek op Langendijk (1859) en Zetten-Andelst (1862). Hij zette zich binnen de Ned. Herv. Kerk in voor de strijd voor Kerkherstel, waarin hij de opleiding van vrome jongemannen tot het ambt van dienaar des Woords als een probaat middel zag. In dit kader beijverde hij zich voor de oprichting van het Christelijk Gymnasium te Zetten. In 1881 kreeg hij eervol ontslag als predikant om zich volledig aan dit gymnasium te kunnen wijden. Hij was één van de eersten, die met de beweging van de Doleantie meeging. In 1891, dus nog vóór de Vereniging van de Dolerenden en Christelijke Gereformeerden een feit was ging hij over naar de Christelijke Gereformeerde Kerk. Hier ontwikkelde hij zich tot een geharnast tegenstander van het streven naar Vereniging. Met de predikanten H.A. Jonkman, Ph.J. Wessels en J. Wisse Czn. en de gemeenten van Noordeloos, Teuge en Zierikzee ging hij niet mee met de Vereniging van 1892.

19 Joh. de Haas, Gedenkt uw voorgangers, Haarlem, 1984, dl. 2, spelt zijn tweede naam als Marten. In de Christelijke Encyclopedie en R.H. Bremmer, Bavinck en zijn tijdgenoten, Kampen, 1966, 35, vond ik die geschreven als Martm.

20 De volledige titel van dit boekje luidt: Tractaat van de Reformatie der Kerken aan de zonen de Reformatie hier te lande op Luthers vierde eeuw feest aangeboden door Dr, A. Kuyper. Het werd in 1884 uitgegeven bij Höveker & Zoon te Amsterdam.

21 a.w., 29 e.v.

22 a.w„ 30.

23 a.w., 30.

24 a.w., 31.

25 a.w., 31.

26 DVK, 16, 1890, 55.

27 DVK, 16, 1890, 41vv.

28 DVK, 16, 1890, 90.

29 Hendrik de Cock (1801-1842) was de predikant van Ulrum, wiens optreden de aanleiding werd tot de Afscheiding van 1834. Na gestudeerd te hebben in Groningen was hij predikant te Eppenhuizen (1824), Noordlaren (1827) en Ulrum (1829). Na de Afscheiding werd hij predikant voor alle afgescheiden gemeenten in Groningen, Friesland en Drente.

30 DVK, 16, 1890, 111.

31 DVK, 16, 1890, 299.

32 DVK, 16, 1890, 87.

33 In zijn Dr. Abraham Kuyper en de Vrije Univers teit schrijft Stellingwerff: 'Naar de zijde van de Afgescheidenen polemiseerde Kuyper uiterst zelden. Feiten spraken voor de beginselvaste Afgescheidenen volgens zijn inzicht krachtiger taal dan argumenten, waarop zij immers terug zouden komen met tegenargumenten. Het gevolg was dan ook dat de Afgescheidenen klaagden, dat Kuyper nooit op hun argumenten inging. (Kuyper had in Leiden geleerd om niet op kritiek in te gaan. Hij koos dan ook altijd zelf zijn tegenstanders en het onderwerp van de pennestrijd. Die tegenstanders waren meestal de conservatieven en de ethischen, en vrijwel nooit de Afgescheidenen.' J. Stellingwerff, Dr. Abraham Kuyper en de Vrije Univer teit, Kampen, 1987, 287.

In een noot bij deze bladzij, geeft Stellingwerff nog een citaat uit Kuypers Confidentie, waarin hij spreekt over een advies, dat hij ooit ontving: "Geef nooit antikritiek. Hebt ge iets gezegd, dat op den proef bezwijkt, dat het bezwijke. Was het waar, dan zal het werken, beter nog door eigen kracht dan door repetitie!' Daar heb ik mij aan gehouden en wel bij bevonden.' a.w., 346.

34 DVK, 16, 1890, 88.

35 DVK, 16, 1890, 551.

36 DVK, 16, 1890, 553.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1996

DNK | 68 Pagina's

¶ Samen op weg in de  negentiende eeuw 1

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1996

DNK | 68 Pagina's