Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

SCHUILEN ACHTER BAVINCK?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

SCHUILEN ACHTER BAVINCK?

Netelenbos' beroep op Bavinck in zijn kerkelijk conflict

43 minuten leestijd Arcering uitzetten

Netelenbos' beroep op Bavinck in zijn kerkelijk conflict

Inleiding

In haar zitting van 8 september 1920 bevestigt de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland de in 1919 door de classis Middelburg en de Particuliere Synode van Zeeland uitgesproken schorsing en afzetting van Ds. J.B. Netelenbos (1879-1934).' Met deze beslissing komt een eind aan een al meerdere jaren durend conflict. Hoewel in het conflict verschillende factoren een rol spelen, wordt Netelenbos met name veroordeeld vanwege zijn schriftbeschouwing. 2

In zijn verdediging verwijst Netelenbos impliciet en expliciet naar het werk van zijn leermeester H. Bavinck (1854-1921). 3 Daarmee tracht hij aan te tonen binnen de grenzen van de door Bavinck uitgezette lijnen voor de schriftbeschouwing te theologiseren. 4 Hij zoekt een veilige schuilplaats in de kerkelijke storm die over hem heen raast. Uit zijn afzetting wordt duidelijk dat de schuilplaats, die hij in de luwte van Bavinck gevonden meende te hebben, minder veilig was dan hij dacht. Wat is daar de oorzaak van? Waarom heeft het beroep op Bavinck Netelenbos niet kunnen helpen in zijn kerkelijk conflict? In deze bijdrage wordt op die vragen een antwoord gezocht. Daartoe moet eerst worden ingegaan op de hoofdlijnen van Bavincks schriftbeschouwing. Daarna is er aandacht voor twee brochures van Netelenbos' hand en voor de discussie tussen Netelenbos en een synodale onderzoekscommissie. Tot slot worden enkele conclusies getrokken.

Hoofdlijnen van de schriftbeschouwing van Herman Bavinck

Bavinck ontwikkelt zijn schriftbeschouwing binnen het grotere kader van de theologische epistemologie, waaraan het eerste deel van zijn Gereformeerde Dogmatiek grotendeels gewijd is. 5 De centrale vraag daarvan is, hoe iemand tot zekerheid komt in het kennen van God

Drs. Dirk van Keulen, (Rijksstraatweg 83, 2121 AC Bennebroek), is theoloog.

('kennisse Gods'). Voor Bavinck bestaat er dus een verbinding tussen schriftbeschouwing en geloofszekerheid.

Het uitgangspunt van Bavincks theologische epistemologie is de gedachte dat God zelf de zijnsgrond (principium essendi) van het menselijk kennen van Hem is. Dat wil zeggen dat God uitsluitend is te kennen indien en voorzover God zichzelf openbaart. 6 Op basis van dit uitgangspunt doet Bavinck diepgaand onderzoek naar het middel waardoor of de weg waarlangs mensen God leren kennen (principium cognoscendi). Dit kenprincipe valt uiteen in een uitwendig en een inwendig deel. Enerzijds wil dat zeggen dat alle kennis van God van buiten komt. Een mens kan niet tot ware kennis van God komen door deze bijvoorbeeld te genereren uit zijn gevoel of zijn verstand. 7 In een reeks paragrafen in zijn Dogmatiek maakt Bavinck daarom de ondeugdelijkheid duidelijk van een fundering van het geloof op historisch-apologetische gronden, speculatieve redeneringen, het geweten, het hart of de wil van een mens of zedelijke gronden. 8 Bavinck probeert zo elke vorm van subjectivisme te vermijden. Anderzijds is er pas werkelijk sprake van Godskennis wanneer een mens zich subjectief bewust wordt van datgene wat buiten hem bestaat. Uitsluitend door het samengaan van het uitwendig en het inwendig kenprincipe kan een mens tot kennis van God komen. 9

In de prolegomena van zijn Dogmatiek doet Bavinck zeer uitvoerig onderzoek naar zowel het uitwendig als het inwendig kenprincipe met betrekking tot het kennen van God. Het uitwendig kenprincipe (principium cognoscendi externum) is Gods openbaring. Deze bestaat voor ons uitsluitend in de vorm van de Schrift. 10 Objectief bezien is daarom de Schrift de grond van het geloof." Het inwendig kenprincipe (principium cognoscendi internum) is het geloof. 12 Want het geloof is het orgaan waarmee een mens Gods openbaring waarneemt en aanneemt. Een mens wordt tot geloven bewogen - het geloof is voor Bavinck een gave van God - door het inwendig getuigenis van de Heilige Geest (waarbij de wedergeboorte niet gemist kan worden). 13 Men zou kunnen zeggen dat daarom subjectief bezien het inwendig getuigenis van de Heilige Geest de grond van het geloof is.

Uit deze hoofdlijnen van zijn theologische epistemologie wordt duidelijk dat voor Bavinck een nauwe relatie bestaat tussen Gods openbaring en de Schrift. Beide mogen niet van elkaar losgemaakt worden. Zou dat wel gebeuren, dan is zekerheid in het kennen van God niet langer mogelijk, omdat men niet meer overhoudt dan een verzameling menselijke geschriften. Tegelijkertijd is Bavinck er zeer beducht voor Schrift en openbaring zonder meer aan elkaar gelijk te stellen. Want zouden Schrift en openbaring wel met elkaar geïdenti-

ficeerd worden, dan zou geen recht worden gedaan aan het feit dat de Schrift niet zomaar uit de hemel is komen vallen, maar tot stand is gekomen in de loop van een historisch proces waarbij sprake is van menselijke bemiddeling. 14 Deze verhouding komt concreet tot uitdrukking in het kernbegrip van Bavincks schriftbeschouwing: e aan II Tim. 3:16 ontleende term 'theopneustie'.

Het begrip 'theopneustie' heeft in Bavincks theologie een dubbele betekenis. In de eerste plaats is het een aanduiding voor de oorsprong van de Schrift. De bijbel is tot stand gekomen als gevolg van een daad van God. Dit komt tot uitdrukking als hij schrijft:

de theopneustie was altijd eene inwerking van Gods Geest in het bewustzijn en had tot doel de garantie van den inhoud der Schrift. 15

De term 'theopneustie' heeft hier een passieve betekenis en duidt op wat gewoonlijk in de (gereformeerde) theologie wordt benoemd als de 'inspiratie' van de Schrift: zij is door God geademd. 16 In zijn schriftbeschouwing werkt Bavinck uitvoerig uit hoe de schriftinspiratie gedacht moet worden. Hij maakt daarbij onderscheid tussen de menselijke bijbelschrijvers (de auctores secundarii) en de Heilige Geest (de auctor primarius). 17 De bijbel is dankzij menselijke bemiddeling tot stand gekomen, maar ten diepste geldt de Heilige Geest als de auteur van de Schrift. Bavinck is er zeer beducht voor ofwel aan de Heilige Geest ofwel aan de menselijke bijbelschrijvers tekort te doen. Hij verzet zich daarom onder andere tegen een mechanische opvatting van de inspiratie van de Schrift. De theopneustie is organisch van aard. Met de term 'organisch' doelt hij op twee dingen: de bijbel is via historische en culturele bemiddeling tot stand gekomen. 18 Tevens kan in de Schrift onderscheiden worden tussen een centrum (Christus) en een periferie. 19

Behalve als aanduiding voor de oorsprong van de Schrift, gebruikt Bavinck het begrip 'theopneustie' ook als aanduiding voor een blijvende eigenschap van de bijbel:

De theopneustie is daarom ook eene blijvende eigenschap van de Heilige Schrift. Zij werd niet alleen getheopneusteerd in het moment, dat zij te boek werd gesteld; zij is theopneust. 20

'Theopneustie' heeft in deze woorden een actieve betekenis: de Schrift ademt God. Beide betekenissen van het begrip 'theopneustie' hangen voor Bavinck onlosmakelijk samen. Het is duidelijk dat zon-

der een inspiratiedaad van God aan de bijbel nooit de theopneustie als blijvende eigenschap zou kunnen toekomen. Maar omgekeerd geldt ook dat men pas vanuit de theopneustie als blijvende eigenschap van de bijbel kan spreken over de oorsprong van de Schrift. De gelovige belijdt dat de Schrift door God geïnspireerd is omdat zij theopneust is.

Bavincks tweevoudig gebruik van de term 'theopneustie' heeft belangrijke consequenties voor zijn visie op het gezag van de Schrift. Enerzijds duidt hij met de betekenis van oorsprong van de Schrift aan dat de zij formeel gezag heeft. Anderzijds wordt uit de betekenis van theopneustie als blijvende eigenschap duidelijk, dat de Schrift ook materieel, dat is inhoudelijk gezag heeft. Het formeel en het materieel gezag van de Schrift hangen voor hem onlosmakelijk samen. Want enerzijds zou inspiratie alleen de Schrift nog niet tot Woord Gods maken. De inhoud van de Schrift is van wezenlijk belang. 21 Anderzijds durft Bavinck het niet te wagen met louter een materieel schriftgezag. Dit moet geschraagd worden door een formeel gezag. 22

Wanneer men zijn schriftbeschouwing leest, valt op hoezeer Bavinck er naar streeft zowel op het punt van de verhouding tussen de Heilige Geest en de menselijke bijbelschrijvers als op het punt van de verhouding tussen formeel en materieel gezag van de bijbel een evenwicht te bewaren. Desondanks ontstaat er toch enkele malen in zijn Dogmatiek een spanning. Deze komt op drie punten concreet tot uitdrukking. In de eerste plaats is dat het geval in zijn houding ten opzichte van het historisch-kritisch bijbelonderzoek. Enerzijds heeft hij tegen dergelijk onderzoek principiële bezwaren. 23 De onderzoeker plaatst zich boven de Schrift om over haar te oordelen. Dit verdraagt zich niet met het formeel gezag van de Schrift. Anderzijds beseft Bavinck dat het historisch-kritisch bijbelonderzoek veel informatie kan opleveren over het ontstaan en de historische achtergrond van de Bijbel, spreekt hij soms veel positiever over het moderne bijbelonderzoek 24 en is hij zich ervan bewust dat het laatste woord daarover nog niet is gezegd. 25

Een tweede voorbeeld van spanning in Bavincks Dogmatiek is zijn houding ten opzichte van het onderscheid tussen historisch en normatief gezag van de bijbel. Enerzijds is deze onderscheiding volgens hem 'volkomen juist'. 26 Anderzijds is hij er zeer beducht voor de ruimte tussen beide al te groot te maken. Daarom stelt hij dat het historisch en het normatief gezag van de Schrift nauw samenhangen. Het kan niet zo zijn dat ieder voor zich gaat uitmaken wat in de Schrift als Woord van God gezag heeft en wat niet. 27

Het derde punt waarop een spanning in Bavincks Dogmatiek tot

uitdrukking komt, is zijn visie op de uitleg van de historische verhalen uit de bijbel. Uitgangspunt voor zijn visie op de interpretatie van de Schrift in het algemeen is zijn stelling dat de Schrift theologisch gelezen moet worden. Hij bedoelt daarmee dat de bijbel gelezen moet worden met het oog op het kennen van God ('de zaligmakende kennisse Gods'). Het heeft geen zin vragen aan de Schrift te stellen die niet passen bij die bedoeling (bijvoorbeeld vragen naar de reconstructie van de geschiedenis van Israël of de biografie van Jezus). 28 Hij werkt dit nader uit door te wijzen op de betekenis van de bijbel voor andere wetenschappen dan de theologie. De bijbel bevat 'feiten' waarmee elke wetenschap moet rekenen. Voorbeelden daarvan zijn de schepping, de zondeval, de eenheid van het menselijk geslacht, de zondvloed en het ontstaan van volken en talen. Toch is de bijbel' geen wetenschappelijk boek in engere zin'. Want 'de Schrift bemoeit zich nooit opzettelijk met de wetenschap als zodanig'. De bijbel is geen leerboek voor de biologie of de geologie. Zuiver wetenschappelijke vragen moet men daarom aan de Schrift niet stellen. Men krijgt dan geen antwoord. De bijbel, zo benadrukt Bavinck, spreekt de taal van de 'aanschouwing' en het dagelijks leven. Dat is taal die gekenmerkt wordt door intuïtie en dagelijkse ervaring en die voor iedereen verstaanbaar is. In dergelijke waarnemingstaai komt de menselijke bemiddeling bij de totstandkoming van de bijbel tot uitdrukking. De bijbelschrijvers spreken de taal van de tijd waarin zij leven en zij weten niets meer dan hun tijdgenoten. Het is duidelijk dat Bavinck zo hermeneutische ruimte creëert. Niet alles in de bijbel behoeft letterlijk gelezen te worden. 29 Op een punt maakt Bavinck echter een uitzondering, namelijk de geschiedschrijving. Wanneer men ook daarbij het leesprincipe zou toepassen, dat de bijbelschrijvers schrijven 'naar den subjectieven schijn', zou dit kunnen leiden tot de gedachte dat de bijbelschrijvers niet datgene noteren wat objectief gebeurd is, maar wat 'subjectief in hun tijd door velen geloofd werd'. Dit tast het gezag van de Schrift aan. Want zijn de bijbelverhalen dan nog wel betrouwbaar? Dreigt dan niet het gevaar dat de hele bijbel in mythen en legenden wordt 'opgelost' ? Als het gaat om geschiedschrijving formuleert Bavinck daarom als exegetische regel:

Als de Schrift kennelijk bedoelt, een verhaal als historie te geven, heeft de exegeet geen recht, ten believe van de historisch critiek daarvan een mythe te maken.

Wanneer in een bijbelverhaal een gebeurtenis als historisch gepresenteerd wordt, mag dus niet betwijfeld worden dat datgene wat bericht

wordt ook werkelijk zo gebeurd is. Tot zover is zijn exegetische regel duidelijk. Bavinck vervolgt echter met een nuancering van zijn opvatting. De bijbelse geschiedschrijving draagt namelijk wel 'een eigen karakter'. Ook in de verhalen die een historisch karakter dragen, gaat het erom dat wij God leren kennen. Om die reden wordt in die verhalen de geschiedenis niet uitputtend beschreven. Vanuit het perspectief van de moderne profane geschiedschrijving bezien moet men daarom zeggen dat de Schrift 'menigwerf incompleet, vol leemten, en volstrekt niet beschreven naar de regelen der historisch critiek' is. Als voorbeelden hiervoor noemt Bavinck zelfs verhalen over de centrale heilsfeiten van het christelijk geloof (het tijdstip van Jezus' geboorte, de woorden die Jezus bij het laatste avondmaal gesproken heeft en Jezus' opstanding). Dat wil echter nog niet zeggen dat de bijbelse geschiedschrijving daarom 'onwaar en onbetrouwbaar' zou zijn. Bavincks nuancering van zijn opvatting over de bijbelse geschiedschrijving loopt tenslotte uit op de stelling:

Zelfs in de historische berichten is er soms onderscheid tusschen het feit, dat heeft plaats gehad, en den vorm, waarin het voorgesteld wordt. 30

Met een mogelijk onderscheid tussen vorm en inhoud schept Bavinck hermeneutische ruimte. Naar hun inhoud vertellen de historische verhalen een feit. Dat mag niet betwijfeld worden. Maar de vorm waarin dat feit verteld wordt, laat bij de interpretatie wel enige speling toe. Met dit alles heeft Bavinck zijn openingsstelling over de bijbelse geschiedschrijving echter zodanig genuanceerd, dat de vraag kan worden gesteld of hij uiteindelijk niet is uitgekomen bij de opvatting die hij aan het bestrijden was. Want is de vorm waarin een verhaal wordt uitgedrukt iets anders dan de 'subjectieve schijn' of de tijdgebonden inkleding waarvoor men bij een historisch verhaal zo moet oppassen? Zo is Bavincks houding tegenover de historische bijbelverhalen niet vrij van spanning. In het conflict rond Netelenbos zal deze spanning een belangrijke rol gaan spelen.

Netelenbos'brochure De grond van ons geloof

Zoals gezegd is Netelenbos vooral veroordeeld vanwege zijn schriftbeschouwing. Twee brochures van hem hebben in dat verband een rol gespeeld. De eerste is getiteld De grond van ons geloof. In deze brochure geeft Netelenbos antwoord op de vraag wat volgens hem ten diepste de grond van het geloof is. Hij neemt daarbij zijn uitgangspunt in de Gereformeerde Dogmatiek van Bavinck, zonder evenwel ook

maar één keer diens naam te noemen. 31 Verschillende gedachten zijn vrijwel woordelijk aan Bavincks magnum opus ontleend. Toch komen Netelenbos' en Bavincks visies niet geheel overeen.

Volgens Netelenbos kan de grond van het geloof, dat naar zijn wezen bestaat in 'het vertrouwen op Gods barmhartigheid in Christus', niet gelegen zijn 'in verstandelijke bewijsvoering, in de rede, het gevoel of het geweten van den mensch'. Ook de Schrift - hoewel zij in haar geheel geldt als Gods Woord - kan naar zijn oordeel 'de laatste en diepste grond van ons geloof' niet zijn. De diepste grond van het geloof is voor hem het inwendig getuigenis van de Heilige Geest. Hij geeft daarvoor een tweeledig argument. In de eerste plaats beklemtoont hij dat Gods openbaring plaatsvond voordat de Schrift er was. De 'eigenlijke openbaring' is daarom 'achter de Schrift' gelegen. Om die reden is de Schrift onmisbaar en van 'hooge waarde'. Maar men moet zich niet op de Schrift zelf, maar op haar inhoud concentreren. 32 Het tweede deel van zijn argument luidt dat 'de objectieve openbaring ... zich in de subjectieve [moet] voortzetten en voltooien'. Gods uitwendige openbaring moet dus innerlijk in de mens doordringen. Om die reden kan de diepste grond van het geloof 'alleen gevonden worden in den mensch zelf, in het religieuze, wedergeboren subject, den christen'. Voor dit laatste verwijst hij naar het inwendig getuigenis van de Heilige Geest. Opvallend is dat Netelenbos daarbij opnieuw niet naar de Schrift zelf verwijst, maar naar de achter de Schrift gelegen openbaring:

Maar dat getuigenis des Heiligen Geestes in ons hart geldt dan ook niet in de eerste plaats de Heilige Schrift, maar de Openbaring, die achter de Schrift ligt, de Openbaring Gods in Jezus Christus. Die Geest verbindt ons allereerst met Hem en getuigt in ons, dat we kinderen Gods zijn.

Het gaat Netelenbos dus om de verhouding van de gelovige tot Jezus Christus. Het inwendig getuigenis van de Heilige Geest is betrokken op 'het goddelijk karakter der waarheid, ons in Christus geschonken', en niet op 'de historische gegevens der Schrift als zoodanig'. 33

In Netelenbos' visie kan men zowel overeenkomsten als verschillen met Bavinck aanwijzen. Een eerste overeenkomst is gelegen in het feit dat hij Bavincks onderscheid tussen een uitwendig en een inwendig kenprincipe overneemt. Tevens ontleent hij aan zijn leermeester de gedachte dat de grond van het geloof niet gelegen kan zijn in het verstand, de rede, het gevoel of het geweten. In de derde plaats zijn er overeenkomsten in de visie op het inwendig getuigenis van de Heilige

Geest. Ook voor Bavinck is dit 'eene verzekering dat wij kinderen Gods zijn', en heeft het betrekking op 'de divinitas der waarheid, in Christus ons geschonken' . 34 Naast deze overeenkomsten bestaan er ook verschillen. Voor Bavinck is, zo bleek boven, objectief bezien de Schrift ten diepste de grond van het geloof. Netelenbos wijkt af van zijn leermeester als hij onomwonden stelt dat de Schrift ten diepste de grond van het geloof niet is. 35 Hiermee hangt een tweede punt van verschil samen. In Bavincks schriftbeschouwing komt zowel een formele als een materiële lijn van denken over het gezag van de Schrift voor. Uit vrees voor subjectivisme durft hij het niet te wagen met een louter materieel schriftgezag. Om die reden is voor hem zijn theorie over de organische inspiratie van de Schrift onmisbaar. Zo weet hij a priori het absoluut, goddelijk gezag van de Schrift te verankeren in de Heilige Geest. Netelenbos schrijft daarentegen dat 'primair is onze verhouding in Christus met God, secundair onze inspiratietheorie, onze Schriftbeschouwing' , 36 Met deze uitspraak en met al zijn nadruk op de openbaring achter de Schrift wekt Netelenbos in de eerste plaats de indruk openbaring en Schrift sterker te onderscheiden dan Bavinck in zijn Dogmatiek doet. 37 In de tweede plaats lijkt hij, in tegenstelling tot Bavinck, het wél te durven wagen met een louter materieel schriftgezag. Op grond daarvan moet men zeggen dat Netelenbos in zijn brochure De grond van het geloof een eenzijdige interpretatie geeft van Bavincks schriftbeschouwing.

Netelenbos' brochure Ben ik gereformeerd?

Nadat Netelenbos in 1919 door de Classis Middelburg en door de Particuliere Synode van Zeeland is geschorst en afgezet, gaat hij in beroep bij de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Ter verdediging schrijft hij een nieuwe brochure onder de titel Ben ik gereformeerd? In deze brochure verdedigt hij zich met name tegen de drie bezwaren die de leden van een door de classis benoemde 'commissie tot colloquium' (de hoogleraren A.G. Honig, W. Geesink, T. Hoekstra en de predikant J.H. Landwehr) tegen zijn schriftbeschouwing hebben ingebracht. 38 Deze drie bezwaren hebben betrekking op zijn visie op de inspiratie van de Schrift, zijn visie op het al of niet toelaatbaar zijn van historisch-kritisch bijbelonderzoek en zijn visie op de grond van het geloof.

Met betrekking tot het eerste punt schrijft Netelenbos een aanhanger te zijn van de leer van de organische inspiratie van de Schrift. Opvallend is dat hij daaraan direct consequenties voor de uitleg van de bijbel verbindt. Hij vervolgt zijn stellingname namelijk in dezelfde zin met de woorden: 'en dus onderscheid te maken tusschen den

inhoud der H. Schrift en haar vorm'. 39 Netelenbos werkt dit uit door - ditmaal met bronvermelding - allereerst een letterlijk citaat uit Bavincks Dogmatiek te noteren. Het betreft de voor Bavincks denken over de inspiratie van de Schrift kenmerkende woorden, dat de Schrift geheel en al een product is van de Heilige Geest én geheel en al een product van de menselijke schrijvers van de bijbel; dat de bijbel 'geheel goddelijk en geheel menschelijk' is. 40 Na een opmerking dat men vervalt tot naturalisme of supranaturalisme wanneer men een van beide verabsoluteert, vervolgt Netelenbos met de woorden:

De goddelijke en de menschelijke factor liggen in de Schrift dooreengeweven. Vandaar dat we onderscheid moeten maken tusschen het wezen der Schrift, de Godsdaden en Godsgedachten daarin vervat, en haar uiterlijke gestalte: het kleed, waarin de bijbelschrijvers dit alles hulden, hunne beelden, hun stijl, hunne taal, hun levensmilieu, hunne opvattingen. We hebben in de Schrift eene menschelijke inkleeding van Goddelijke daden en gedachten. 41

De eerste zin van dit citaat is - ditmaal weer zonder bronvermelding - vrijwel letterlijk aan Kuyper ontleend. 42 Omdat Netelenbos in zijn brochure Ben ik gereformeerd? zorgvuldig aangeeft waar hij zijn opvattingen vandaan heeft maar dat hier verzuimt, en omdat in dezelfde tijd ook door anderen zonder bronvermelding dit begrippenpaar wordt gebruikt 43 , kan men afleiden dat Kuypers terminologie van een goddelijke en een menselijke 'factor' een eigen leven is gaan leiden in gereformeerd Nederland. Met de onderscheiding tussen een goddelijke en een menselijke 'factor' wekt Kuyper de indruk dat men bij de interpretatie van de Schrift zou mogen onderscheiden tussen vorm en inhoud. Toch wordt de toepassing van deze onderscheiding bij de uitleg van de Schrift door hem streng verboden. 44 Daarentegen staat Bavinck het gebruik van de onderscheiding - zoals boven bleek en zoals Netelenbos onder verwijzing naar de Dogmatiek van zijn leermeester terecht opmerkt 45 - niet alleen in het algemeen, maar zelfs bij de historische verhalen uit de bijbel wel toe. Zo ontstaat een merkwaardig beeld: enerzijds bepaalt Netelenbos zijn positie aan de hand van Kuyperiaanse termen, die Bavinck nooit gebruikt. Anderzijds behelst deze positie een visie die door Kuyper wordt afgewezen maar door Bavinck in het algemeen wel wordt toegestaan. Toch komt Netelenbos' visie ook weer niet geheel met die van Bavinck overeen. Hij gaat verder dan zijn leermeester als hij concluderend schrijft:

In een onvolmaakten en gebrekkigen vorm heeft God ons zijn eeuwige waarheid gegeven, De inspiratie der H. Schrift is een feit, maar als historische openbaring draagt ze al de kenmerken van het betrekkelijke, beperkte en menschelijk-onvolkomene. 46

Het is onwaarschijnlijk dat Bavinck dergelijke woorden voor zijn rekening zou nemen. Want voor hem is de Schrift zonder gebreken. 47

In de tweede plaats gaat Netelenbos in zijn brochure Ben ik gereformeerd? in op de vraag naar de toelaatbaarheid van historischkritisch bijbelonderzoek. Aanleiding vormen twee uitspraken 48 uit zijn eerdere brochure De grond van ons geloof, die naar het oordeel van de door de classis benoemde commissie onaanvaardbaar zijn. De commissie is namelijk van mening dat 'historische critiek altijd bestreden [moet] worden'. 49 In zijn brochure Ben ik gereformeerd? verdedigt Netelenbos zijn uitspraken. Hij doet dit door zich opnieuw op Bavincks Dogmatiek te beroepen. Hij noteert daaruit enkele uitspraken die dicht aanliggen tegen de door de commissie gewraakte citaten. Op grond daarvan stelt hij dat er historische kritiek bestaat die wel geoorloofd is, namelijk kritiek die rekening houdt met het goddelijk karakter van de Schrift. Hij noemt dit 'geloovige critiek'. Verwerpelijk is daarentegen 'ongeloovige critiek', die geen rekening houdt met het goddelijk karakter van de bijbel. 50 Hoewel Netelenbos sterk meent te staan met een beroep op zijn leermeester, is zijn positie in werkelijkheid aanvechtbaar. Hij levert namelijk een eenzijdige interpretatie van Bavincks Dogmatiek. 51 Boven bleek dat er in Bavincks visie op het historisch-kritisch bijbelonderzoek een spanning schuilt. Nu eens heeft hij principiële bezwaren, dan weer spreekt hij in veel positiever bewoordingen over dergelijk onderzoek. Netelenbos noteert slechts uitspraken die sporen met zijn eigen opvatting. Vergeleken met Bavincks visie is de opvatting van de door de classis benoemde commissie overigens even eenzijdig.

In de derde plaats gaat Netelenbos in zijn brochure Ben ik gereformeerd? in op het punt van de grond van het geloof. Hij zet in met de stelling dat hij tegenover de classicale commissie, die verdedigt dat de Schrift de grond van het geloof is, volhardt in zijn standpunt dat het inwendig getuigenis van de Heilige Geest de diepste grond van het geloof is. 52 Hij beargumenteert zijn standpunt door zich opnieuw te beroepen op een reeks citaten uit Bavincks Dogmatiek. Met zijn inzet en zijn argumentatie wekt hij de indruk dat er sprake is van een diepgaand meningsverschil met de leden van de classicale commissie. Toch is dit niet het geval. Netelenbos geeft in zijn brochure het standpunt van de commissie namelijk niet correct weer. Hij legt haar het

oordeel van de classis in de mond. De classis heeft Netelenbos op 19 november 1919 afgezet. Reden voor de afzetting is dat Netelenbos ten aanzien van het schriftgezag een 'Ethisch beginsel' zou aanhangen, namelijk

de meening, dat de boeken der H. Schrift eerst Goddelijk gezag erlangen door de werking van den H. Geest in het hart der geloovigen, waartegenover de Gereformeerde Kerken steeds hebben beleden en alsnog willen handhaven, dat deze werking van den H. Geest in het hart der geloovigen dit objectieve gezag niet schept; maar slechts doet erkennen. 53

Netelenbos verdedigt zich tegen dit besluit met een artikel in de Middelburgsche Courant (22 november 1919). In dit artikel maakt hij onderscheid tussen de zijnsgrond en de kengrond van de Schrift:

De zijnsgrond is de ingeving, de kengrond het getuigenis des Heiligen Geestes. Als God mijn hart bewerkt, maar ook dan alleen, zie ik het Goddelijk karakter Zijner openbaring. Laatste grond dier openbaring is God, en laatste grond van mijn geloof er in is... ook God, maar dan niet God buiten mij, doch in mij. Zoodat er voor mij geen openbaring, geen ingeving is, als Hij er mijn geestesoog niet voor opende. Die openbaring bestaat, werkt, onafhankelijk van mij - maar den grond van mijn geloof er in werkt Gods Geest in mij. 54

Met het begrip 'zijnsgrond' maakt Netelenbos duidelijk dat het gezag van de Schrift berust op haar inspiratie. Het begrip 'kengrond' duidt aan dat de Heilige Geest bewerkstelligt dat een mens dat gezag ook erkent. 55 In de ogen van Netelenbos ziet de classis niet dat hij over de kengrond van het gezag van de Schrift spreekt als hij de Heilige Geest de laatste grond van het geloof noemt. De classis verwart deze kengrond met de zijnsgrond van het schriftgezag. 56 De door de classis benoemde commissie kan hij dat verwijt echter niet maken. Deze had hem namelijk voorgehouden dat er geen bezwaar tegen is 'om de werking des H. Geestes in ons te noemen den subjectieven geloofsgrond, als dan maar vaststaat, dat de Godsopenbaring in de H. Schrift de objectieve geloofsgrond is'. 57 Behalve dat dit een correcte weergave van de visie van Bavinck is, lijkt dit een omschrijving waar Netelenbos zich in had moeten kunnen vinden. Om die reden is het onjuist dat Netelenbos zich in zijn brochure Ben ik gereformeerd? zo scherp afzet tegen de formulering van de door de classis benoemde

commissie. Hij had deze omschrijving juist te hulp kunnen roepen in zijn beroep tegen het afzettingsbesluit door de classis.

De discussie tussen Netelenbos en de synodale commissie

Ter voorbereiding op de besluitvorming van de Generale Synode wordt een onderzoekscommissie benoemd, die tot taak heeft de kwestie te onderzoeken en advies uit te brengen. Leden van deze commissie zijn G.Ch. Aalders, K. Dijk en H.W. Laman. Deze synodale commissie legt Netelenbos op 2 september 1920 een reeks van negentien vragen voor, die hij één dag later schriftelijk heeft beantwoord. 58 In de vragen is een duidelijke opbouw te herkennen. Ze zetten algemeen in met de vraag of Netelenbos 'het van harte eens [is] met wat onze kerken belijden in Art. 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis'. Daarop volgen vragen over de inspiratie van de Schrift. Is die inspiratie beperkt tot de bijbelschrijvers of strekt deze zich ook uit tot de 'opteekening en teboekstelling'? Geldt de inspiratie alleen voor de 'religieuze en ethische waarheden', of 'ook ten opzichte van de opteekening der historische feiten in de Schrift, zoodat we in deze Goddelijke inspiratie den waarborg hebben, dat deze in de Schrift ons meegedeelde feiten ook werkelijk geschied zijn? ' . 59 De vragen spitsen zich vervolgens toe op het onderscheid dat Netelenbos maakt tussen vorm en inhoud van bijbelverhalen. Een concreet voorbeeld daarvoor betreft zijn opvatting over Genesis 2 en 3. Zijn antwoorden op deze vragen zijn uiteindelijk beslissend in de kwestie. Over het onderscheid tussen vorm en inhoud schrijft Netelenbos:

Wanneer ik onderscheid gemaakt heb tusschen inhoud en vorm der H. Schrift, dan bedoelde ik daarmede niet, dat die vorm toevallig zou zijn en niet van God gewild, maar alleen, dat het Gods bestier en wil is geweest, zijne goddelijke geopenbaarde waarheid te geven in historischen, tijdelijken en menschelijken vorm. Daarmede bedoelde ik niet, dat eenige waarheid of eenig feit hierdoor corrupt en verdraaid tot ons zou zijn gekomen, zoodat we reden zouden hebben te vragen: is deze waarheid wel betrouwbaar of heeft dat feit wel plaatsgevonden? - maar alleen, dat de inkleeding van waarheden en feiten het stempel draagt van het menschelijk-beperkte en menschelijk-ten deele, waarvan de apostel Paulus ook in 1 Cor. 13 vs 9-13 spreekt. 60

Over het concrete voorbeeld van Genesis 2 en 3 schrijft hij:

Het ons in Gen. 2 en 3 verhaalde neem ik aan als werkelijk ge-

beurd, maar tevens als medegedeeld in menschelijken, in casu Oosterschen, beeldenden vorm. Aan het begin der historie van ons geslacht staat de val, tengevolge van de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders aan God, en die val is gevolgd door Gods vloek over mensch en duivel. De auteur van Genesis deelt ons dit mede in een zeker van God gewilden vorm, maar dan toch in den menschelijken vorm van zijn tijd, milieu, landaard en beeldenden stijl ... 't Gaat er voor ons toch maar om, of de Schrift in de mededeeling harer feiten betrouwbaar is. Dat een Oosterling anders geschiedenis beschrijft dan een Westerling van eeuwen en eeuwen later, staat hierbij niet in den weg. 61

Na een gesprek met Netelenbos concludeert de synodale commissie dat deze opvattingen in strijd zijn met de N.G.B. De commissie is namelijk van oordeel dat uit Netelenbos' visie op Genesis 2 en 3 blijkt dat door hem 'sommige gedeelten der Schrift niet gelijk ze ons zijn opgeteekend, aanvaard worden'. Dit is naar hun oordeel in strijd met de woorden uit artikel 5 van de N.G.B.: 'En wij gelooven zonder eenige twijfeling, al wat daarin [de Heilige Schrift; DvK] beschreven is'. Netelenbos' woorden over 'het menschelijk-beperkte' van de Schrift geeft naar het oordeel van de commissie aan dat hij de bijbel niet als onfeilbaar beschouwt. Zij menen dat dit in strijd is met 'de gansche opvatting der Belijdenis over de Heilige Schrift'. Volgens de commissie impliceert het feit dat de Schrift geïnspireerd is namelijk wel haar onfeilbaarheid. De eindconclusie van de synodale commissie luidt daarom, 'dat br. N. meeningen voorstaat, die de autoriteit van het Woord Gods aantasten, waardoor de zekerheid des geloofs ten eenenmale ondermijnd wordt en de vastigheid der hope teloor gaat'. Om die reden kan Netelenbos naar hun oordeel 'als dienaar des Woords niet... gehandhaafd blijven' , 62 De Generale Synode neemt dit oordeel over en ontzet Netelenbos uit zijn ambt.

Conclusies

Het verloop van de kwestie overziend, moet men zeggen dat Netelenbos in zijn schriftbeschouwing uitgaat van het denken van Bavinck. Soms beroept hij zich met recht op het werk van zijn leermeester. Verschillende malen levert hij echter een eenzijdige, onduidelijke of zelfs onjuiste interpretatie van Bavincks gedachtegoed.

Allereerst is dat het geval in zijn brochure De grond van ons geloof. Waar Bavinck het niet durft te wagen met een louter materieel schriftgezag, wekt Netelenbos de indruk dat wel te durven. Tevens wijkt Netelenbos af van zijn leermeester Bavinck met zijn stelling, dat de

Schrift de laatste grond van het geloof niet kan zijn.

Ook in zijn brochure Ben ik gereformeerd? levert Netelenbos meerdere malen een eenzijdige, onduidelijke of onjuiste interpretatie van Bavincks schriftbeschouwing. In de eerste plaats is dat het geval als het gaat om het vraagstuk van de inspiratie van de Schrift. Netelenbos verbindt dit vraagstuk direct met vragen omtrent de uitleg van de bijbel, door te stellen dat het aanhangen van de organische inspiratie van de Schrift de mogelijkheid impliceert te onderscheiden tussen de vorm en de inhoud van de bijbel. Bavinck houdt, zoals Netelenbos zelf ook aangeeft, zelfs waar het historische berichten betreft, de mogelijkheid van deze onderscheiding inderdaad open al moet men er wel bij zeggen dat Bavincks visie op de uitleg van de historische verhalen uit de bijbel niet vrij is van spanning. Netelenbos gaat echter verder dan zijn leermeester als hij verklaart dat de vorm van de Schrift onvolmaakt en gebrekkig is. Omdat Bavinck in zijn Dogmatiek de onfeilbaarheid van de Schrift onmiskenbaar onderstreept, is Netelenbos' interpretatie op dit punt onjuist. In de tweede plaats levert hij een eenzijdige interpretatie op het punt van het al of niet toelaatbaar zijn van historische kritiek. In zijn argumentatie voor de toelaatbaarheid van 'gelovige kritiek' wijst hij slechts op passages uit Bavincks Dogmatiek die sporen met zijn eigen visie. Hij gaat geheel voorbij aan passages waarin Bavinck een andere opvatting uitspreekt. In de derde plaats geeft Netelenbos op het punt van de grond van het geloof een onduidelijke interpretatie van Bavincks gedachtegoed. Het valt niet goed in te zien waarom hij blijft vasthouden aan de stelling dat de Schrift niet de laatste grond van het geloof is. Hij had er beter aan gedaan de door de classis benoemde commissie gelijk te geven met haar omschrijving dat de Schrift objectief bezien en het inwendig getuigenis van de Heilige Geest subjectief bezien de grond van het geloof is. 63 Deze omschrijving komt immers overeen met de visie van Bavinck.

Ondanks de eenzijdige, onduidelijke of onjuiste interpretaties van Bavincks Dogmatiek moet men wel zeggen, dat Netelenbos met zijn interpretaties ook de intrinsieke spanning in Bavincks schriftbeschouwing aanwij st. Met het benadrukken van het organisch karakter van de inspiratie van de Schrift poogt Bavinck ruimte te bieden aan de menselijke bemiddeling bij de totstandkoming van de Schrift zonder dat dit ten koste gaat van haar goddelijk gezag. Hij heeft daarbij niet aangegeven tot hoever die menselijke bemiddeling reikt, of en waar er grenzen liggen en of het bij menselijke bemiddeling überhaupt wel mogelijk is vast te houden aan het goddelijk karakter van de bijbel. Sluipt immers bij menselijke bemiddeling niet per definitie

ook de menselijke subjectiviteit en feilbaarheid binnen? Netelenbos lijkt hierop te doelen als hij in zijn brochure Ben ik gereformeerd? schrijft: 'De inspiratie der H. Schrift is een feit, maar als historische openbaring draagt ze al de kenmerken van het betrekkelijke, beperkte en menschelijk-onvolkomene' , 64

Ook op andere punten komt in het conflict rond Netelenbos de intrinsieke spanning in Bavincks schriftbeschouwing aan de orde. Op het punt van het al of niet toelaatbaar zijn van historisch-kritisch bijbelonderzoek verwijst Netelenbos naar citaten uit Bavincks werk waaruit openheid voor dergelijk onderzoek spreekt. De kerkelijke bestuurders benadrukken slechts de eveneens in Bavincks werk voorkomende principiële bezwaren tegen dergelijk onderzoek. Eenzelfde scheiding der geesten is constateerbaar waar het gaat om de uitleg van de historische verhalen uit de bijbel. Uit zijn antwoord op de vragen van de synodale commissie met betrekking tot Genesis 2 en 3 blijkt, dat Netelenbos werkt met de onderscheiding van vorm en inhoud. Dit maakt het mogelijk te stellen dat het verhaalde 'werkelijk gebeurd' is, zonder dat alles zich ook precies zo heeft afgespeeld zoals het wordt beschreven. Deze gedachte kan men in Bavincks Dogmatiek aanwijzen. De kerkelijke bestuurders verwerpen de toepassing van de onderscheiding tussen vorm en inhoud. Zij kiezen daarmee voor de inzet van Bavincks visie op de uitleg van historische bijbelverhalen (deze zijn niet geschreven 'naar de subjectieve schijn'). Tevens lopen zij daarmee vooruit op de beslissingen die in 1926 genomen zullen worden door de Synode van Assen in de zaak-Geelkerken. 65

Door de kerkelijke commissies, die Netelenbos' opvattingen hebben onderzocht, wordt uiteraard geen uitgewerkte schriftbeschouwing geboden. Wel kan men uit hun kritiek op Netelenbos enkele kenmerken daarvan naar voren halen. In de eerste plaats stellen zij dat de onfeilbaarheid van de Schrift in gevaar wordt gebracht wanneer men bij de uitleg van de Schrift onderscheid maakt tussen vorm en inhoud. Op grond van het feit dat Kuyper het onderscheid tussen vorm en inhoud niet acceptabel acht en B avinck het - hoewel er op het punt van de interpretatie van historische verhalen uit de bijbel in zijn denken een spanning bestaat - in het algemeen wel lijkt te accepteren, kan men vaststellen dat het denken over de Schrift van de kerkelijke commissies op dit punt een Kuyperiaanse kleur heeft. 66 Eenzelfde indruk krijgt men als het gaat om de visie van de synodale commissie op het inwendig getuigenis van de Heilige Geest. Dit '[betreft] ook en in de eerste plaats de goddelijkheid der H.S.' . 67 Bavinck verzet zich tegen een dergelijke primaire gerichtheid van het inwendig getuigenis van de Heilige Geest op (het gezag van) de bijbel. Het heeft bij hem een

veel bredere betekenis. 68 Kuyper lijkt daarentegen het inwendig getuigenis van de Heilige Geest wel exclusief op het gezag van de bijbel te betrekken. 69 Tenslotte leggen de kerkelijke commissies zware nadruk op de inspiratie van de Schrift. 70 Deze inspiratie garandeert haar onfeilbaarheid. De formele lijn van denken over het schriftgezag wordt op die manier krachtig onderstreept. Met geen woord wordt door de kerkelijke commissies gerefereerd aan een materiële lijn van denken over het schriftgezag - de term 'theopneustie' wordt nooit door hen gebruikt! - die in Bavincks schriftbeschouwing zo belangrijk is, maar in Kuypers schriftbeschouwing zo goed als ontbreekt. 71 Op grond van dit alles krijgt men uit het verloop van de kwestie-Netelenbos de indruk dat rond 1920 in de Gereformeerde Kerken in Nederland Kuypers denken over de Schrift de overhand heeft over dat van Bavinck.

Met zijn beroep op Bavinck zoekt Netelenbos een veilige schuilplaats. In werkelijkheid blijkt die schuilplaats om twee redenen minder veilig te zijn dan hij hoopte. In de eerste plaats maakt Netelenbos, door het werk van zijn leermeester eenzijdig, onduidelijk of onjuist te interpreteren, zelf enkele grote gaten in zijn beschuttingswal. Om die reden is hij er zelf debet aan dat hij vol in de wind komt te staan. In de tweede plaats komt uit de kwestie-Netelenbos naar voren dat er met de intrinsieke spanningen in de schriftbeschouwingen van Kuyper en Bavinck en hun onderlinge verschillen een tijdbom tikt onder de gereformeerde schriftbeschouwing. 72 Hiervan wordt Netelenbos (en enkele jaren later Geelkerken) het slachtoffer.


1. Acta 1920, art. 140.

2. Het verloop van het conflict is uitvoerig beschreven. Zie daarvoor C.J. de Kruijter, 'De erfenis niet geweigerd. Ds. Jan Bernard Netelenbos (1879-1934)', in: D.Th. Kuiper, e.a. (red.), JGGKN, deel 6, Kampen 1992, 83-129 (verder afgekort als 'De erfenis...'); D.Th. Kuiper, De voormannen. Een sociaal-wetenschappelijke studie over ideologie, konflikt en kerngroepvorming binnen de gereformeerde wereld in Nederland tussen 1820 en 1930, Meppel/Kampen 1972, 261vv.; D.Th. Kuiper, 'Gefnuikte vernieuwing. De "beweging der jongeren" in de Gereformeerde Kerken in Nederland in de periode 1910-1930', in: D.Th. Kuiper, e.a. (red.), JGGKN, deel 1, Kampen 1987, 64-68. Ik richt mij in deze bijdrage op de inhoudelijke kant van de zaak.

3. Netelenbos studeerde vanaf 1899 theologie aan de Vrije Universiteit. Volgens eigen zeggen heeft hij op het gebied van de dogmatiek zowel Kuyper als Bavinck bestudeerd. Aan de laatste gaf hij de voorkeur. Zie J.B. Netelenbos, 'Een terugblik', in: Stemmen voor waarheid en vrede. Evangelisch tijdschrift voor de

protestantsche kerken 60 (1923), 455.

4. Geelkerken zou enkele jaren later in zijn kerkelijk conflict hetzelfde doen. Behalve op Bavinck beriep hij zich ook op Kuyper. Zie daarvoor D. van Keulen, 'Strijd om een erfenis. Het beroep op Kuyper en Bavinck in de kwestie- Geelkerken', in: G. Harinck (red.), De kwestie-Geelkerken. Een terugblik na 75 jaar, Barneveld 2001, 109- 146.

5. H. Bavinck, Gereformeerde dogmatiek, deel 1, Kampen 1928 4, 180-591 (verder afgekort als GDI).

6. H. Bavinck, GDI, 183v.

7. H. Bavinck, GDI, 470.

8. Achtereenvolgens H. Bavinck, GDI, 472vv„ 484vv., 491vv., en 504vv.

9. H. Bavinck, GDI, 466vv. Er bestaat overigens een duidelijke correspondentie tussen Bavincks theologische en zijn algemene epistemologie. In beide maakt hij namelijk gebruik van het schema van een uitwendig en een inwendig kenprincipe. Zie H. Bavinck, GDI, 555vv.

10. H. Bavinck, GDI, 348vv.

11. H. Bavinck, GDI, 559.

12. H. Bavinck, GDI, 533vv.

13. H. Bavinck, GDI, 552vv.

14. H. Bavinck, GDI, 348- 357.

15. GDI, 353; vgl. 397; H. Bavinck, Magnalia Dei. Onderwijzing in de Christelijke Religie naar Gereformeerde Belijdenis, Kampen 1909, 101.

16. GDI, 395.

17. GDI, 398.

18. GDI, 409; vgl. 402; H. Bavinck, Wijsbegeerte der openbaring, Stone-lezingen voor het jaar 1908, gehouden te Princeton N.J., Kampen 1908, 19 (verder afgekort als WO): H. Bavinck, Modernisme en Orthodoxie, Rede gehouden bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit op 20 october 1911, Kampen z.j., 36v. (verder afgekort als MO).

19. GDI, 409v.

20. GDI, 357 (curs. DvK); vgl. 410.

21. H. Bavinck, GDI, 414; vgl. 37 lv. 428.

22. Bavincks gedachtegang heeft op dit punt het karakter van een postulaat. Zie daarvoor C. van der Kooi, 'Van binnenuit of van buitenaf. Het schisma rondom bijbel en openbaring', in: C. van der Kooi, e.a., Het uitgelezen boek. Opstellen over de omgang met de bijbel als het Woord van God, Zoetermeer 1995, 36.

23. Zie bijvoorbeeld H. Bavinck, GD], 83, 277, 337, 393v., 404, 415; id., Gereformeerde dogmatiek, deel 3, Kampen 1929 4, 181, 192, 556.

24. Zie bijvoorbeeld H. Bavinck, GDI, 335, 389v„ 410, 525; WO, 169v.

25. H. Bavinck, MO, 16.

26. H. Bavinck, GDI, 419.

27. H. Bavinck, GDI, 429. Vgl. C. van der Kooi, 'Van binnenuit of van buitenaf', 35v.

28. H. Bavinck, GDI, 415.

29. H. Bavinck, GDI, 416- 418. Zie voor een treffend voorbeeld dat niet alles letterlijk gelezen hoeft te worden H. Bavinck, Gereformeerde dogmatie deel 2, Kampen 1928 4, 446.

30. H. Bavinck, GDI, 418- 420.

31. De brochure verscheen in de door H.Th. Obbink en P.J. Molenaar geredigeerde reeks Practisch Christendom. Volgens Harinck, Van der Kooi en Vree '[bracht] het karakter van de reeks ... mee dat Netelenbos hier voor zijn opvattingen niet naar personen verwezen had' ('Als Bavinck nu maar eens kleur bekende'. Aantekeningen van H. Bavinck over de zaak-Netelenbos, het Schriftgezag en de situatie van de Gereformeerde Kerken (november 1919), bezorgd door G. Harinck, C. van der Kooi en J. Vree, Amsterdam 1994, 15; verder afgekort als 'Als Bavinck...').

32. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking als hij schrijft: 'We zouden woorden als zonde en genade, verzoening en middelaarschap, Jezus en Christus niet eens op de lippen kunnen nemen, had de Schrift ze niet tot ons gebracht. Maar evenzeer blijkt, dat het niet in de eerste plaats voor ons hart gaat om die Schrift, maar om de wezenlijkheden, die de Schrift in deze en andere woorden ons vertolkt' (J.B. Netelenbos, De grond van ons geloof. Utrecht 1919, 6).

33. J.B. Netelenbos, De grond van ons geloof, 2-10.

34. Respectievelijk H. Bavinck, GDI, 564 en 565.

35. Bavinck heeft Netelenbos er in een brief op gewezen dat hij op dit punt een andere opvatting had en dat Netelenbos' opvatting voor misverstand vatbaar was: 'Gij houdt het getuigenis des H.G. (...) voor den grond van ons geloof. Velen doen dit met U. Ik voor mij vind het beter, om te zeggen, dat de Schrift, het Woord Gods, het Deus dixit de grond is van ons geloof, maar dat het getuigenis des H.G, of misschien nog juister, het door den HG. verlichte oog (hart, oor) is het middel/orgaan, waardoor ik die Schrift als Gods Woord erken en aanneem' (H. Bavinck aan J.B. Netelenbos, d.d. 22 april 1919, geciteerd naar 'Als Bavinck...', 16).

36. J.B. Netelenbos, De grond van ons geloof, 10.

37. Vgl. 'Ten aanzien van de verhouding van de Schrift en de Openbaring stemde Netelenbos met Buskes in, dat de Schrift een sluitsteen van de Openbaring kon worden genoemd, maar dat

ze dit niet zelf was' (H.J.Ph.G. Kaajan, 'Utrechtse reacties op de kwestie-Netelenbos in 1919', in: De Hoeksteen. Tijdschrift voor vaderlandse kerkgeschiedenis 22/1 (1993), 6.

38. Behalve aan de drie bezwaren tegen zijn schriftbeschouwing schenkt Netelenbos in zijn brochure Ben ik gereformeerd? ook aandacht aan de vragen rondom zijn gebruik van de term 'Christus-ervaring' en aan de kerkrechtelijke aspecten van het conflict. Het voert te ver daar nader op in te gaan.

39. J.B. Netelenbos, Ben ik gereformeerd? Een woord naar aanleiding van de tegen mij gevoerde kerkelijke procedure, Baarn 1920, 20. De door de classis benoemde commissie had Netelenbos voorgehouden 'dat, naar Gereformeerd belijden, niet alleen de gedachten, maar ook de woorden, niet alleen de inhoud, maar ook de vorm is ingegeven. De H. Geest heeft in de mannen, die Gods Woord te boek stelden niet alleen de gedachten gewekt maar ook de woorden ingegeven. Hoewel de H. Geest hierbij organisch werkt (Ds. Net[el]enbos heeft een onjuiste voorstelling van de organische inspiratie) en de mannen Gods met hunne eigenaardige qualiteiten in zijn dienst neemt, en een

Jesaja dus in anderen vorm schrijft dan een Amos, zoo heeft toch de H. Geest ook bij den vorm, waarin de gedachten werden belichaamd, hen geleid en voor dwaling behoed, zoodat hunne woorden zijn woorden Gods. De Gereformeerden hebben steeds geleerd een woordelijke ingeving (inspiratio verbalis)' ('Rapport der Commissie inzake de kwestie Ds. J.B. Netelenbos, ingediend bij de Classe Middelburg der Gereformeerde Kerken in Nederland', in: Officiëele bescheiden inzake de kwestie Ds. J.B. Netelenbos, z.p. [Goes] z.j. [1920], 5; verder afgekort als 'Rapport kwestie-Netelenbos').

40. H. Bavinck, GDI, 405.

41. J.B. Netelenbos, Ben ik gereformeerd? , 20.

42. A. Kuyper, Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, deel 3: Bijzonder deel, Kampen 1909 2, 45 (verder afgekort als EG3).

43. Zie voor voorbeelden D. van Keulen, 'Strijd om een erfenis', 138, noot 46. Opmerkelijk is dat onlangs ook J. van den Berg in een artikel over Bavinck de nooit door Bavinck gebruikte maar juist voor Kuyper kenmerkende terminologie van goddelijke en menselijke 'factor' zonder bronvermelding gebruikte (J. van

den Berg, 'Herman Bavinck en de Theologische Faculteit te Leiden', in: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800, 23, nr. 52 (juni 2000), 17.

44. Zie daarvoor D. van Keulen, 'Strijd om een erfenis', 112v.

45. J.B. Netelenbos, Ben ik gereformeerd? , 25.

46. J.B. Netelenbos, Ben ik gereformeerd? , 26.

47. H. Bavinck, GDI, 406.

48. De twee uitspraken luiden: 'Zóó de Schrift beschouwend, kan men alle recht laten wedervaren aan de individualiteit der Bijbelschrijvers, aan de inkleeding, die zij van de feiten der heilsgeschiedenis geven, staat of valt ons geloof niet met de resultaten der historische critiek, die alleen dan bestreden moet worden, als ze ons de zekerheid van ons kindschap en de hope der heerlijkheid zou ondermijnen'; en: 'De Heilige Geest werkt in ons niet de zekerheid omtrent de historische gegevens der Schrift als zoodanig. Hij zegt ons niets omtrent de echtheid van een Bijbelboek of Schriftgedeelte. Hij zegt ons niet, of Jona nu waarlijk in een visch gezeten heeft of de ezelin van Bileam gesproken' (respectievelijk J.B. Netelenbos, De grond van ons geloof, 6 en 8).

49. 'Rapport kwestie- Netelenbos', 6.

50. Netelenbos illustreert het onderscheid tussen gelovige en ongelovige kritiek aan de hand van de argumentatie voor de opvatting dat Jesaja 40-66 van een andere auteur moet zijn dan Jesaja 1-39. Ongelovige kritiek spreekt uit: 'dit tweede gedeelte van Jes. is niet van Jesaja, den zoon van Amos, omdat ik niet geloof, dat God aan een profeet de gave der divinatie (voorspellen van de toekomst) geven kan'. Gelovige kritiek zou zeggen: 'de Deutero-Jes. kan niet van den bekenden profeet Jesaja zijn, omdat God met zijne openbaring ingaat in de historie en dus nooit een profeet uit de historie, uit zijn tijd, zijn milieu, zijn levensomstandigheden uitlicht. ... Duidelijk blijkt dat de schrijver van Jes. 40- 66 in de ballingschap leeft...' (J.B. Netelenbos, Ben ik gereformeerd? , 27).

51. Bavinck heeft Netelenbos er in een brief op gewezen dat zijn uitspraken in de brochure De grond van ons geloof vragen oproepen. Netelenbos' stelling dat 'ons geloof niet [staat of valt] met de resultaten der historische eritiek, die alleen dan bestreden moet worden, als ze ons de zekerheid van ons kindschap en de hope der heerlijkheid zou ondermijnen' acht hij 'voor misverstand vatbaar'. Volgens

Bavinck '[ontneemt] de moderne critiek ... ons wel degelijk den Christus en de H. Schrift; indien ze waar ware, was het Christendom niet dat, wat Christus en de apostelen ons leren' (H. Bavinck aan J.B. Netelenbos, d.d. 22 april 1919, geciteerd naar: 'Als Bavinck...16).

52. J.B. Netelenbos, Ben ik gereformeerd? , 32.

53. 'Besluiten van de Classis Middelburg (22 Oct. en 19 Nov. 1919)', in: Officiëele bescheiden inzake de kwestie Ds. J.B. Netelenbos, 14. De classis baseerde haar besluit op het rapport van de commissie Honig c.s. Merkwaardig is dat de reden waarom de classis Netelenbos schorst, niet voorkomt in het rapport van de commissie.

54. Geciteerd naar: J.B. Netelenbos, Ben ik gereformeerd? , 48. Het onderscheid tussen zijnsgrond en kengrond van het gezag van de Schrift ligt ook ten grondslag aan woorden als: 'voor mij was de Schrift Gods Woord niet, als de Geest het niet in mij getuigde. Als de Schrift laatste grond van het geloof was, waarom beweegt ze dan mijn ongeloovigen buurman niet tot het geloof? ' (J.B. Netelenbos, Ben ik gereformeerd? , 35).

55. Vgl. een uitspraak van

Netelenbos in De Heraut van 7 december 1919: 'In mijne brochure "De grond van ons geloof' kan ieder duidelijk lezen, dat ik den Schrift als Gods Woord aanvaard, dus een objectieve openbaring erken, anderzijds, dat ik den grond van ons geloof in die Schrift gelegen acht in het getuigenis van de Geest in ons hart' (geciteerd naar: C.J. de Kruijter, 'De erfenis...', 110). Over Netelenbos' opvatting dat hij zijn visie in zijn brochure De grond van ons geloof duidelijk had uiteengezet, kan men in het licht van zijn juist in die brochure verdedigde stelling dat de Schrift ten diepste de grond van het geloof niet is, twisten.

56. Bavinck geeft Netelenbos op dit punt gelijk ('Als Bavinck...', 40).

57. 'Rapport kwestie- Netelenbos', 7.

58. De reeks vragen is te vinden in: Acta 1920, 117- 118.

59. Netelenbos antwoordt op deze vraag: 'Ik geloof niet alleen in de Schrift, als gezaghebbend voor leer en leven, doch ook als met historisch gezag bekleed, zoodat er omtrent de feiten in haar geboekt, niets leugenachtigs of onbetrouwbaars door haar is overgeleverd, 't Is alles gebeurd, zooals de Schrift

het ons meêdeelt' (Acta 1920, 118).

60. Acta 1920, 119.

61 .Acta 1920, 119. Opvallend is dat Netelenbos hier niet meer spreekt over 'mythischen vorm', waar hij dat, blijkens het verslag, in zijn gesprek met de classicale commissie wél deed ('Rapport kwestie- Netelenbos', 4). De synodale commissie legt hem echter wel weer het woord 'mythisch' in de mond (Acta 1920, 122).

62. Acta 1920, 122v.

63. Ook enkele jaren later, als hij hervormd predikant te Heinkenszand is, blijft Netelenbos op dit punt formuleringen gebruiken die in gereformeerde kring vermoedelijk niet acceptabel zouden zijn: 'De Bijbel is niet de bron en de grond van ons geloof - dat is de H. Geest alleen - maar wel de norm van ons gelooven en handelen' (J.B. Netelenbos, Ethisch-gereformeerd, Baarn 1923, 19).

64. J.B. Netelenbos, Ben ik gereformeerd? , 26.

65. Zie D. van Keulen, 'Strijd om een erfenis', 123- 128.

66. Men kan in dit verband ook wijzen op de intellectualistische toon van één van de vragen aan Netelenbos: 'Gelooft gij, dat het zaligma-

kend geloof niet alleen vertrouwen is, maar ook, en in logisehen orde genomen, allereerst: kennis? ' (Acta 1920, 118). Deze formulering doet denken aan wat Kuyper in zijn Encyclopaedie schrijft: 'het echte geloof, om met den Heidelberger Catechismus te spreken, [bestaat] allereerst daarin: "dat ik alles voor waarachtig houde, dat God ons in zijn Woord geopenbaard heeft"' (A. Kuyper, EG2, 508).

67. Acta 1920, 121.

68. H. Bavinck, GDI, 563vv.; id. Gereformeerde dogmatiek, deel 4, Kampen 1930 4, 436-440.

69. EG2, 512; 516; vgl. A. Kuyper, Het werk van den Heiligen Geest, deel 1: Het werk van den Heiligen Geest voor de kerk in haar geheel, 251vv.

70. Eenmaal krijgt men de indruk dat binnen de door de classis benoemde commissie gedachten over de schriftinspiratie voorkomen, die bijna mechanisch aandoen: 'Prof. Geesink maakte tegenover prof. Honig de opmerking, dat hij den vorm der Schrift onder goddelijke providentie achtte tot stand te zijn gekomen. Prof. Honig echter meende, dat die vorm ook door de inspiratie was teweeggebracht. Op mijne vraag, waarom Paulus nu juist de beelden van zijn tijd en zijn omgeving gebruikte

(bv. dat van de renbaan) en niet uit den tijd van Mozes of uit onzen tijd (bv. dat van vliegmachines), kreeg ik ten antwoord: "dat had God hem ook kunnen laten doen'" (J.B. Netelenbos, Ben ik gereformeerd? , 20v.). Het naast elkaar voorkomen van een mechanische naast een organische lijn van denken over de inspiratie van de Schrift is kenmerkend voor de schriftbeschouwing van Kuyper. Zie daarvoor D. van Keulen, 'The Internal Tension in Kuyper's Doctrine of Organic Inspiration of Scripture', in: C. van der Kooi and J. de Bruijn (eds.), Kuyper Reconsidered. Aspects ofhis Life and Work, Amsterdam 1999, 123-130.

71. Het centrale begrip van Kuypers schriftbeschouwing is 'graphische inspiratie' (.EG2, 499vv.).

72. Vgl. H.M. Vroom, 'De gelezen Schrift als principium theologiae', in: M.E. Brinkman (red.), 100 jaar theologie. Aspecten van een eeuw theologie in de Gereformeerde Kerken in Nederland (1892-1992), Kampen 1992, 140.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2001

DNK | 88 Pagina's

SCHUILEN ACHTER BAVINCK?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2001

DNK | 88 Pagina's