Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

F.W.J. Dilloo (1841-1892) en de Vrije Universiteit

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

F.W.J. Dilloo (1841-1892) en de Vrije Universiteit

M.J. Aalders

38 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen de Vrije Universiteit op 20 oktober 1880 geopend werd, telde zij vijf hoogleraren. Een van hen was F.W.J. Dilloo, hoogleraar aan de Faculteit der Letteren en op 2 juni van dat jaar benoemd voor het onderwijs in de Semitische talen.1 Zonder dat hij ook een aanstelling kreeg aan de Faculteit der Godgeleerdheid verzorgde hij tevens het onderwijs in de vakken van het Oude Testament. Gedurende enige tijd gaf hij bovendien Nieuwe Testament omdat ds Ph.S. van Ronkel op het laatste moment afzag van een professoraat. Lang zou Dilloo echter niet blijven. Met ingang van 1 januari 1886 werd hem op zijn verzoek eervol ontslag verleend en werd hij, als tevoren, predikant te Soldin (Oost-Brandenburg), waar hij op 15 juli 1892 overleed. Tot nog toe was er weinig over hem bekend, maar mede op grond van enkele documenten die mij onlangs door de familie Dilloo ter hand werden gesteld, is het mogelijk iets meer over hem te vertellen.2

Achtergrond

De familie Dilloo, vroeger Dilauer geheten, is afkomstig uit Salzburg, vanwaar zij in 1732 tijdens de zogenaamde Salzburger Vertreibung werd verjaagd.3 Als protestanten was er voor hen geen plaats meer in dit rooms-katholieke land. Een deel van de familie vluchtte naar Nederland, een ander deel naar Oost-Pruisen. In Nederland werd de naam veranderd in Dilloo. Toen een van de 'Nederlanders' terugkeerde naar Duitsland en in Pommeren terechtkwam, werd gekozen voor de aldaar gebruikelijke naamsuitgang 'ow'. Wilhelm, zoals hij werd genoemd, werd dan ook als Friedrich Wilhelm Jacob Dilow op 28 november 1841 in de lutherse kerk te Stralsund gedoopt, waar hij op 18 oktober was geboren als zoon van Friedrich Dilow, blokmaker4, later scheepsbouwer, en Augustina Dorothea Michaelis. Na in zijn geboorteplaats het gymnasium te hebben doorlopen, studeerde hij vanaf 1861 achtereenvolgens in Greifswald, Erlangen en Berlijn en volgde hij colleges van onder anderen F. Delitzsch, A. Harnack, A. Twesten, A. Dorner en E.W. Hengstenberg. Van zijn vele leermeesters achtte hij Hermann Reuter (1817-1889) de belangrijkste. Deze wees hem de weg naar de kerk- en dogmengeschiedenis, een vak dat hem blijkbaar bijzonder heeft geboeid. In het voorjaar van 1865 studeerde hij af, op 17 januari 1867 haalde hij aan de Universiteit van Berlijn zijn licentiaat op een studie over een middeleeuwse proost van het Stift Rei-chersber.5 In deze jaren nam hij de Nederlandse schrijfwijze van de familienaam over.6 Na zijn studie werkte Dilloo als huisleraar in Pommeren,7 daarna als huisleraar bij Carl von der Heydt in Elberfeld, die behoorde tot de Niederländisch-reformierte Gemeinde van H.F. Kohlbrugge.8

Het verblijf in Elberfeld is niet zonder gevolgen gebleven, want in toenemende mate raakte Dilloo onder de indruk van het geestelijk erfgoed van Calvijn. Daarvan getuigt de correspondentie tussen Dilloo en de gereformeerde predikant van Elberfeld, Paul Geyser (1824-1882).9 Het staat vast dat Geyser hem sterk beïnvloed heeft. Diens visie op de Union - de verplichte samenvoeging van de lutherse en de gereformeerde kerken (1835) - en op de verhouding tussen lutheranen en calvinisten vinden we ook bij Dilloo terug. Van de Union was Geiser ondanks bezwaren geen verklaarde tegenstander en de tegenstelling tussen lutheranen en calvinisten wilde hij niet op de spits drijven. In de kern van de zaak ging het immers om hetzelfde: de genade Gods.10 Vooralsnog was er dan ook voor Dilloo geen reden om over te stappen naar de Reformierte Kirche. Evenmin als het calvinisme ging de opwekkingsvroomheid zoals die zich in het Wuppertal sinds jaar en dag manifesteerde, aan Dilloo voorbij. Zijn geloofsbeleving had een bevindelijke, piëtistische inslag. De aanwezigheid van de Heer, Zijn vriendelijk aangezicht én zijn toorn, valt af te lezen uit de dagelijkse gang van zaken.

Op 19 augustus 1869 werd Dilloo te Posen als predikant 'geordend' en begon hij zijn loopbaan als hulpprediker te Ostrowo.11 Tegelijkertijd verzorgde hij het godsdienstonderwijs en het onderwijs in het Hebreeuws aan het gymnasium aldaar. Op 16 december 1869 huwde hij in de Evangelisch Lutherse kerk van Zachow met Eugenie Josephine von Hackewitz, dochter van Fedor Eugen Freiherr von Hackewitz,.12 Zij zou zich ontwikkelen tot een gewaardeerde grafologe.13

In 1874 'kreeg Dilloo de vrijmoedigheid om aan het consistorie te Posen schriftelijk zijnen overgang tot de Gereformeerde belijdenis te melden en om verplaatsing naar eene Gereformeerde Gemeente te verzoeken'.14 Na zijn overstap 'bleef hij niet verschoond van vervolging', aldus het Zondagsblad. In die tijd, en wellicht als gevolg van de hele situatie, raakte hij zeer ernstig ziek. 'Er hat wie Hiskias .... damals in Ostrowo auf dem Todbett 5 Monate gelegen und ist durch Gottes besondere Gnade wieder ins Leben zurückgekehrt', zo noteerde zijn vrouw vele jaren later.15 Na zijn herstel werd hij in 1875 predikant bij de Reformierte Kirche te Soldin, een gemeente die weliswaar tot de geünieerde kerk behoorde, maar die het wel vergund was terug te keren tot de 'altgewohnten Gottes-dienstformen.'16

Hoogleraar aan de Vrije Universiteit

Op verzoek van curatoren van de Vrije Universiteit ondernam A. Kuyper in zijn hoedanigheid van adviseur van het curatorium in het voorjaar van 1880 een reis naar Duitsland om iemand te vinden die het onderwijs in de Semitische letteren zou kunnen verzorgen. Deze kon dan tevens het onderwijs in het Oude Testament op zich nemen.17 Kuyper richtte zijn aandacht vooral op gereformeerde predikanten.18 Zo kwam hij in aanraking met de reeds genoemde Paul Geyser, die bekend stond als een verklaard tegenstander van de schriftkritiek.19 Hoewel deze veel voor een benoeming voelde, heeft hij uiteindelijk toch bedankt.20 Als argument voerde hij zijn zwakke gestel aan, dat wellicht niet opgewassen zou zijn tegen de vele inspanningen die de nieuwe functie met zich mee zou brengen. Daarnaast meldde hij dat hij zich nooit speciaal op de Semitische letteren had toegelegd en schreef hij dat er vanuit zijn gemeente sterk op aangedrongen dat hij zijn kudde in de steek zou laten.21 Geyser wees Kuyper echter op zijn vriend Dilloo. Deze had altijd een academische loopbaan nagestreefd 'en het is niet aan twijfel onderhevig of hij zal aan uw roepstem met zeer grote geestdrift gehoor geven'.22 Hij ried curatoren dan ook aan Dilloo onder toezegging van een reiskostenvergoeding naar Amsterdam te laten komen voor een kennismakingsgesprek.23 Aldus geschiedde. De ontmoeting vond plaats op 28 mei 1880. Dat gesprek verliep bevredigend, want Rutgers meldde enkele dagen later aan curatoren dat Dilloo, 'zoo door beginselen als kunde' de geschikte man was voor deze functie. Ter vergadering las Rutgers een vertaling voor van een in het Latijn geschreven verhandeling over Psalm 16, die Dilloo op zijn verzoek en dat van Kuyper had geschreven om 'op eenigerlei wijze van zijne studiën en van zijn standpunt te doen blijken.'24 De vergadering kon zich hierin vinden en stelde directeuren voor Dilloo te benoemen aan de Faculteit der Letteren.25 Directeuren gingen diezelfde dag nog met dit voorstel akkoord. Aan Dilloo werd tegelijkertijd het onderwijs in het Oude Testament toevertrouwd.26 Op de eerste series lectionum lezen we dan ook dat Dilloo Hebreeuws, Aramees en Syrisch gaf, en Israëlitische oudheden, exegese Oude Testament en inleiding Oude Testament.27

Het was dus niet zo eenvoudig geweest om een bekwame hoogleraar voor de Semitische letteren te vinden, ook niet onder de Duitse gereformeerden. Daarbij speelde een rol dat de meningen over Kuyper onder de geestverwanten van Kohlbrugge in 1880 overwegend negatief waren, en de weerstand tegen hem zou in de jaren daarna alleen maar groter worden.28 E. Böhl, de schoonzoon van Kohlbrugge, was minder afwijzend dan iemand als Lütge, maar weigerde toch een benoeming aan de vu. Ook G.W. en Th.J. Locher waren niet voor Kuyper geporteerd. In feite ken ik geen kohlbruggianen die positief tegenover Kuyper stonden. Zij vreesden dat de vraag naar de toekomst van de theologische studenten van de vu wel eens tot kerkscheuring zou kunnen leiden. Wellicht speelden ook verschillen in spiritualiteit een rol.29

Maar onder andere Duitse gereformeerden was er meer sympathie voor Kuyper. Daarvan getuigen de houding van Geyser, de komst van Dilloo en de wijze waarop in de Reformierte Kirchenzeitung verslag werd gedaan van de feestelijkheden rond de opening van de vu.30 De redactie van de Kirchenzeitung beloofde zelfs een financiële actie ten behoeve van de vu te entameren. Grotere bijdragen mochten echter niet worden verwacht in verband met de kleine kring van lezers, zo werd directeuren gemeld.31 Deze sympathie was wederzijds. Op een van de eerste senaatsvergaderingen werd overwogen Geyser een eredoctoraat te geven, maar dat achtte men uiteindelijk te pretentieus voor een zo jonge universiteit.32

Dilloo kwam naar Nederland met zijn vrouw en zes kinderen.33 In Nederland werden hem en zijn vrouw nog vier kinderen geboren.34 Aanvankelijk woonde de familie Dilloo in Nieuwer Amstel, in 1882 verhuisde ze in verband met de slechte gezondheid van Dil-loo naar Bussum.35 Daar woonde de familie slechts enkele maanden, want in oktober verruilde ze het Gooi voor Amsterdam, waar ze zich aan de Achtergracht vestigde.36 Twee dochtertjes overleden kort na de geboorte, en ook Dilloo zelf worstelde zoals gezegd met zijn gezondheid.37 Alleen om die reden al waren het moeilijke jaren. Maar er kwam nog meer bij. Dilloo voelde zich in deze eerste jaren van zijn professoraat overbelast, ondergewaardeerd en slecht gehonoreerd.

Overbelast, ondergewaardeerd en slecht gehonoreerd Behalve het onderwijs in de Semitische letteren en het Oude Testament verzorgde Dilloo vanaf januari 1881 ook het onderwijs in het Nieuwe Testament omdat de beoogde hoogleraar, Ph. S. van Ron-kel, na lang aarzelen had afgezien van zijn benoeming.38 Tevens gaf hij gedurende enige tijd een privatissimum op vrijdagavond in de vorm van een societas exegetica.39

Over zijn colleges Oude en Nieuwe Testament ontstond al spoedig een conflict. Want toen de senaat op 4 februari 1881 vergaderde over een leerstoel voor Nieuwe Testament, merkte Dilloo op dat hij in de veronderstelling had geleefd dat hij aan de theologische faculteit was benoemd.40 Rutgers stelde dat dit niet aan de orde was, en dat er sprake was van twee vacatures, één voor Oude en één voor Nieuwe Testament. De vacature Nieuwe Testament spreekt voor zichzelf. Maar dat er sprake was van een vacature voor Oude Testament bevreemdt, want van meet af aan was het de bedoeling geweest de semiticus ook de vakken van het Oude Testament te laten verzorgen.41

Een maand later stelde Dilloo voor om de exegese Oude Testament over te brengen van de literaire naar de theologische faculteit. Zo zou hij alsnog aan de theologische faculteit terechtkomen en de vacature die er volgens Rutgers bestond zou zijn vervuld. Hierover had Dilloo met Geyser van gedachten gewisseld. Deze achtte het een 'bedenklicher Mißgriff' dat de exegese Oude Testament was ondergebracht in de faculteit der letteren. Dat was precies 'was man gegenwärtig an den ungläubigen Staatsuniversitäten Deutschlands erstrebt'.42 Dit verwijt is niet op zijn plaats, want Kuypers encyclopedische ontwerp was daarmee lijnrecht in tegenspraak. Veeleer moet gedacht worden aan een praktische oplossing. Ook de letterenfaculteit moest bemand worden, en liefst op korte termijn, en wat lag meer voor de hand dan de oudtestamenticus, die ongetwijfeld het Hebreeuws en Aramees beheerste, aan de letterenfaculteit te benoemen. Maar dat neemt niet weg dat Dilloo het als teleurstellend heeft ervaren dat hij in de theologische faculteit was benoemd. De gemaakte fout was, aldus Geyser, 'irreversibel', en hij riep Dilloo op de lendenen te omgorden en rustig aan het werk te gaan.

Kuyper antwoordde op Dilloo's verzoek om de exegese Oude Testament over te brengen van de letterenfaculteit naar de theologische dat het feit dat een hoogleraar uit de letterenfaculteit dit vak gaf, geenszins betekende dat het geen theologisch vak was. Mocht Dilloo zelf over willen gaan naar de theologische faculteit, dan diende hij daartoe een voorstel aan curatoren te richten.43

Dat laatste heeft Dilloo niet gedaan, wel heeft hij kort daarop directeuren verzocht om een vergoeding voor de door hem gegeven lessen Nieuwe Testament. Hij had daarvoor weliswaar eerder al - door bemiddeling van Kuyper - fl 500,- per half jaar ontvangen, maar zag zich in feite als buitengewoon hoogleraar Nieuwe Testament en wilde als zodanig ook worden gehonoreerd.44 'Mag ik uw edele beleefd verzoeken mij in deze zaak binnen acht dagen beslissend antwoord te geven?'45 Uit zijn volgende brief valt op te maken dat directeuren hierover eerst een advies van curatoren wilden afwachten, maar dat verergerde de zaak. Dilloo voelde zich behandeld als een bedelaar die van het kastje naar de muur werd gestuurd. In verband met een voorgenomen reis naar Duitsland wilde hij graag weten hoe hij er financieel voorstond.46 Het antwoord was afwijzend. Directeuren deelden hem namelijk mee dat hij de gewenste fl 2500,- niet zou krijgen, de colleges Nieuwe Testament werden namelijk op verzoek van de senaat gegeven. Daarom was er huns inziens geen sprake van een hoogleraarschap Nieuwe Testament. Tot slot deelden directeuren hem mee dat ze de senaat hadden verzocht die colleges niet langer aan Dilloo op te dragen.47 Dilloo antwoordde dat hij zich bij de beschikking zou neerleggen 'totdat van hoogerhand wijziging' zou komen.48 Het is niet duidelijk wat hiermee wordt bedoeld. Misschien hoopte Dil-loo dat de voorzitter van directeuren, W. Hovy het voor hem op zou nemen. Of dacht hij aan een ingrijpen Gods? In eerste instantie leek Dilloo zich inderdaad bij de situatie neer te leggen, althans, er zijn geen bronnen waaruit blijkt dat de zaak nadien nog speelde. Maar in het voorjaar van 1882 bleek dat Dil-loo geenszins tevreden was gesteld. Hij eiste dat er een vergadering van directeuren zou worden belegd om zijn zaak opnieuw te bekijken.49 Deze vergadering vond plaats op 18 februari 1882.50 Dilloo, in 'geenen deele in kalme gemoedsstemming', deelde mee dat hem groot onrecht was aangedaan door directeuren.51 Hij wenste alsnog de reeds genoemde fl 2500,- te ontvangen en eiste nog diezelfde avond een beslissing daarover. Hij had het geld hard nodig, want omdat hij vreselijk leed onder de ongezonde woning waarin hij met zijn gezin leefde, had hij huisvesting te Bussum moeten huren. Directeuren, zo meende Dilloo, mochten hem geen gebrek laten lijden, het was hun plicht hem uit de ellende te redden. Verder klaagde hij over de onbillijke bejegening die hij van de zijde van zijn ambtgenoten ondervond. Het is niet duidelijk waar dit op slaat, maar de verhoudingen waren niet goed, zoveel is wel duidelijk. Dilloo ging zelfs zo ver dat hij betwijfelde of het gebed in de senaat bij dergelijke verhoudingen wel verhoord zou kunnen worden. Nadat Dilloo de vergadering had verlaten, besloten directeuren zijn verzoek niet in te willigen. Hiervan werd melding gemaakt aan de senaat.52 Uit het vervolg blijkt tevens dat Dilloo zijn ontslag had ingediend. Directeuren maakten daar geen woorden aan vuil en stelden vast dat hij met ingang van de aanstaande grote vakantie kon vertrekken.

Ook tijdens de senaatsvergadering van 3 maart 1882 kwam de kwestie aan de orde. Dilloo ontzegde de senaat het recht om hem de colleges Nieuwe Testament te ontnemen, maar, zo werd betoogd, hij was steeds gevraagd voor de periode van één studiejaar. Dilloo had geen reden om zich verongelijkt te voelen, zo meenden zijn collega's.53 Van een 'recht' om die colleges te geven was inderdaad geen sprake, maar duidelijk is wel dat Dilloo een en ander anders had geïnterpreteerd. Hier was sprake van een pijnlijk misverstand.

Ruim een maand later werd Dilloo opnieuw ter vergadering van directeuren toegelaten. Blijkbaar was hij tot rust en inzicht gekomen, want hij beleed dat hij gedwaald had als een verloren schaap en nam al zijn beschuldigingen terug. Ook zijn echtgenote, die blijkbaar ergens kwaad over de vu had gesproken, betuigde bij monde van haar man haar schuld. Penningmeester J.J. Glinder-man wilde dat schriftelijk bevestigd zien, en Dilloo beloofde dat te doen.54 Tevens verzocht hij in zijne bediening gecontinueerd te worden, met de 1000 gulden voor de colleges Nieuwe Testament. Hij bleef inderdaad voorlopig nog aan de vu verbonden, maar wat betreft het Nieuwe Testament deelde de voorzitter hem mee dat daarover nog geen voorstellen door de senaat waren ingediend. Besloten werd deze taak voortaan aan de hoogleraar titulair A.H. de Hartog toe te vertrouwen.55

Verwijdering

Behalve het hierboven beschreven conflict over zakelijke aangelegenheden, was er ook sprake van een verschil in theologische ligging. Daarvan bleek voor het eerst iets in 1881, toen Dilloo protesteerde tegen het Minerva-symbool op de staf van de pedel.56 Voor iemand met een achtergrond in de Wuppertaalse Erweckung was dat een veel te werelds symbool.57 Maar nog veel duidelijker bleek dat verschil uit een publicatie van Dilloo, Fünfundneunzig Sätze für das deutsche protestantische Volk (Amsterdam 1885). Deze bevat 95 stellingen - een impliciete verwijzing naar Luthers stellingen - die zonder verdere toelichting de wereld in werden gezonden. Aanleiding tot deze publicatie vormden ongetwijfeld de Lutherfeesten uit 1883, toen Duitsland herdacht dat Luther 400 jaar geleden was geboren. Daarnaast moeten de stellingen mijns inziens gelezen worden als een antwoord op Kuypers Tractaat van de Reformatie der Kerken (Amsterdam 1883), expliciet op Luthers vierde eeuwfeest aan 'de zonen der Reformatie' aangeboden. Daarin analyseerde Kuyper de toestand van de Nederlandse Hervormde Kerk en wees hij de weg aan waarlangs het tot reformatie van die gedeformeerde kerk kan komen. Indien het niet anders kon, was een 'chirurgische ingreep' gerechtvaardigd. Met andere woorden: Kuyper gaf hier een rechtvaardiging van de Doleantie. Een afwijzende reactie op Kuypers Tractaat kwam onder meer van Dilloo's vriend H.A.J. Lütge, die meende dat het alleen door een zuivere prediking tot reformatie van de kerk zou komen.58 De wegen van kohlbruggianen en Kuyper liepen steeds verder uiteen. Ook Dilloo keerde zich tegen Kuyper. Althans, dat zou men uit zijn brochure kunnen opmaken. Dilloo begon met enkele stellingen over de rechtvaardiging door het geloof alleen en wees erop dat men ondanks de vele festiviteiten de echte Luther was vergeten. Verder keerde hij zich tegen de herziening van de Lutherbijbel en tegen de aanwezigheid van crucifixen, kandelaars en beelden in de lutherse kerken: de lutheranen moesten de consequenties aanvaarden van de aanbidding Gods in geest en in waarheid (stelling 31). Als dat zou gebeuren, kon het weer komen tot hereniging van lutheranen en gereformeerden, zo lijkt Dilloo in het volgende te betogen. In dat kader maakte hij enkele opmerkingen over het avondmaal, de verkiezingsleer en de betekenis van de belijdenisgeschriften. We mogen nooit vergeten, zo stelde hij, dat de vaderen alleen voor de Schrift bogen. Daarmee komt er een zekere ruimte en vrijheid tegenover de belijdenisgeschriften (stelling 40). Wel is de tucht een onvervreemdbaar kenmerk van de ware gemeente. Die gemeente, bestaande uit vele gemeenten, is desondanks één gemeente. De grenzen van die ene gemeente vallen samen met de landsgrenzen. En wie meent uit de landsgemeente te moeten scheiden om een gemeente van heiligen te zoeken, dwaalt zeer, zo heet het in stelling 57. In het verlengde daarvan wees hij op de taak van de overheid om de beide tafels van de wet te handhaven! De overheidsdienaren zijn dienaren Gods. En wie die band tussen overheid en kerk losmaakt, geeft het volk over aan Rome of aan de vertwijfeling. Vandaar dat Dil-loo zich een voorstander betoonde van de 'Kulturkampf'. Aan het slot betoonde hij zich een goed leerling van Kohlbrugge: Wie na zijn bekering meent de Wet Gods uit eigene kracht te moeten of te kunnen vervullen, plaatst naast de genade de verdiensten, naast het geloof de werken des vleses (stelling 89).

De publicatie van deze stellingen leidde tot grote spanningen tussen Dilloo en de Vrije Universiteit. In de herinnering van mevrouw Dilloo is het voorjaar van 1885 een buitengewoon moeizame en enerverende periode geweest, waaraan ze slechts met grote emotie kon terugdenken.59 Ze schreef in haar terugblik dat Dilloo door zijn collega's onder grote druk werd gezet om zich naar hun plannen te voegen, 'mit denen sie die armen jungen Leute blind ins Netz lockten, um sie zu Pastoren für ihre Separation zu bilden'. Zelfs hebben de 'Hunden' hem trachten om te kopen door hem 500 gulden te bieden.60 Zeer waarschijnlijk betrof het een bezoek van zijn collega's waarover hij sprak in een brief aan een niet nader genoemde Utrechtse kennis, door hem aangeschreven als 'Hooggeachte Weledelgeboren Heer'.61 Bij die gelegenheid zegden ze hem de vriendschap op en enkelen weigerden hem de hand te schudden. Toen hij de volgende dag bij Kuyper verhaal ging halen, noemde die de uitgave van de 95 Sätze bij herhaling een 'felonie', ontrouw aan zijn broodheer.62 Kuyper en de zijnen voelden zich door Dilloo verraden.

Het leidde, aldus de weduwe Dilloo, tot een verlamming (Nervenlähmung) van de linkerkant van zijn gezicht, en uiteindelijk tot zijn dood: 'Sie haben ihn buchstäblich gemordet, er ruht nun unter der Erde, - Gott der Herr hat es zugelassen und wird jene gottlosen Buben vor Sein ewiges Gericht fordern.'63 Deze uitlatingen maken duidelijk hoezeer Dilloo geleden heeft onder de Amsterdamse verhoudingen. Dat Dilloo's gezondheid ook tijdens zijn predikantschap te Ostrowo zeer wankel was geweest, toont dat hij geen sterk gestel had. En wie Kuyper wilde weerstaan, moest dat in ieder geval hebben. Maar om zijn dood aan Kuyper toe te schrijven?

Directeuren waren met name over stelling 34 en 39 verontrust en vroegen bij monde van Hovy een nadere verklaring van gevoelen. Ze wilden zich indekken tegen eventuele kritiek.64 Het ging om de volgende stellingen:

Stelling 34: Das ist aber das Zeugnis zu seiner Zeit: Christus Jesus hat sich hingegeben zur Erlösung für Alle. 1 Timotheus 2, 6.

Stelling 39: Wir haben wohl in Gedächtnis zu behalten, dass an den protestantischen Bekenntnisschriften das Blut der Väter klebt. Wer aber wollte die Kirche an die Anschaungen und Gedankenkreise der Verfasser derselben oder deren gleichgesinnter Zeitgenossen binden, würde am meisten im Widerspruch mit den Vätern selbst, die sich vor der heiligen Schrift allein beugten, handeln, übrigens aber die Kirche Christi aus der Herrschaft des Wortes, so viel an ihm ist, heraussetzen, um ihr ein unerträgliches Menschenjoch aufzulegen.

Dilloo diende te verklaren dat de stellingen 34 en 39 niet bedoelden 'een minder gezag aan de drie formulieren van eenigheid der gereformeerde kerken hier te lande toe te kennen' dan de synode van Dordrecht daaraan had toegekend. Bovendien werd hem instemming gevraagd met de Dordtse leerregels, in het bijzonder met de canones ii, 6 en ii, 8, over de zaligheid der uitverkorenen en de schuld van hen die zich niet bekeren. Een en ander was vastgelegd in een stuk dat Dilloo werd voorgelegd. Hij weigerde dat te ondertekenen, maar hij gaf een eigen verklaring. Stelling 39 diende juist om het gezag der Drie Formulieren 'te versterken en te staven', zo stelde hij daarin.65 En ten aanzien van stelling 34 beleed hij, zoals gevraagd, de juistheid van de canones van Dordt.66

Het is opvallend dat Hovy alleen deze twee stellingen noemde. Immers bevatte Dilloo's brochure een visie op de verhouding tussen kerk en staat die niet spoorde met Kuypers ideeën over een vrije kerk in een vrije staat. Voor Kuyper gold er een soevereiniteit in de verschillende kringen, waar de overheid buiten diende te blijven. En niemand die de stellingen las, kon over het hoofd zien dat Dilloo een duidelijk voorstander was van de Landeskirche en dat hij zich verzette tegen iedere poging om tot afscheiding te komen. Terwijl dat nu juist het punt was, waar Kuyper op aan stuurde. Zeker moet verdisconteerd worden dat Dilloo voor het Duitse publiek schreef. Uit een lange brief die hij aan zijn collega's stuurde, kan zelfs worden opgemaakt dat hij alleen de Duitse situatie op het oog had.67 Maar het kan geen verwondering wekken dat enkele jaren later, na de Doleantie, de vrienden van Kohlbrugge een Nederlandse vertaling van deze stellingen in het Zondagsblad opnamen, 'verzekerd, dat zij ook voor ons volk ten nutte en ten zegen kunnen zijn'.68 Ook Kuyper en Rutgers zouden enige tijd later wijzen op het feit dat Dilloo's ideeën over de verhouding tussen kerk en staat niet overeenkwamen met de hunne.69 Durfde Hovy Dilloo hierop niet aan te spreken omdat de vu zich niet openlijk over een kerkscheuring wenste uit te spreken? Als vu-bestuurders of hoogleraren hebben ze dat nooit gedaan, als leden van hun kerk des te meer.

Deze spanningen tussen Dilloo en zijn collega's leidden ertoe dat Dilloo zich in deze zelfde tijd - hij was nota bene rector - opmaakte om weer predikant in Duitsland te worden en daartoe aan directeuren een getuigschrift vroeg.70 De concrete aanleiding tot deze stap was een vraag om raad van zijn vroegere gemeente. Sinds zijn vertrek was men er niet in geslaagd een opvolger te vinden. Hij had toen de vraag gesteld of men hem terug wenste. Toen dat zo bleek te zijn, kon hij Kuyper op diens verwijten over de Sätze meedelen dat hij al stappen had gezet ter voorbereiding op een terugkeer naar Duitsland. Althans, zo beschreef Dilloo een half jaar later de gang van zaken aan zijn Utrechtse kennis in zijn brief van 30 oktober 1885. Maar helemaal zeker van zijn zaak was hij nog niet. Want toen Hovy een en ander eind mei in de vergadering van directeuren meldde, had hij blijkbaar ook mondeling contact met Dilloo gehad en kon hij meedelen dat Dilloo de mogelijkheid had opengelaten dat hij aan zou blijven als directeuren dat wensten.71 Rutgers en Kuyper adviseerden beiden om Dilloo niet te vragen aan te blijven. Drie argumenten staan in de notulen opgetekend.

Dilloo had zich van zijn collega's gedistantieerd en zocht omgang met personen die weinig sympathie voor de vu koesterden. Bedoeld worden waarschijnlijk H.A.J. Lütge en zijn vrienden.72 Verder bleek uit zijn stellingen dat hij de door 'ons voorgestane beginselen' over de verhouding tussen kerk en staat niet deelde en was het bekend dat hij daarover ook op college sprak. En tenslotte was zijn onderwijs niet van dien aard dat men daarvan belangrijke resultaten mocht verwachten.73 Met andere woorden: in sociaal opzicht had Dilloo geen aansluiting gevonden, in theologisch opzicht bestond er gerede twijfel of hij wel bij de Vrije Universiteit paste, in didactisch opzicht twijfelde men aan zijn capaciteiten.74 Toen de officiële ontslagaanvrage in september werd ingediend, werd deze dan ook zonder meer gehonoreerd.75 Het doet bij dit alles onwerkelijk aan dat Dilloo in zijn rectoraatsrede nergens zinspeelt op zijn aanstaand vertrek.76 Had Kuypers verzoenende brief van 10 augustus hem mild gestemd? Openlijk sprak Kuyper daarin uit dat de komst van Dilloo naar de vu voor beide partijen op een teleurstelling was uitgelopen. Maar hij geloofde dat God ook deze teleurstelling zou doen medewerken ten goede. 'Ging er buiten het verschil in beginselen en overtuigingen van mij, in deze jaren, iets uit, dat tegenover U niet goed gedaan of gesproken was, wil mij dit vergeven, gelijk ik zoo van harte gaarne u vergeef wat er zijn mocht.'77 Wellicht is de verhouding tussen Dilloo en Kuyper iets opgeklaard, maar tussen Dilloo en zijn andere collega's was de situatie nog zeer gespannen. Dilloo beschrijft aan zijn Utrechtse kennis hoe hij zich op 20 oktober, de dag van de rectoraatsoverdracht, na het uitspreken van het gebed naar de zaal wilde begeven, toen een van collega's verontwaardigd reageerde op een passage in dat gebed. 'U zijt een goddeloos mensch', zo hield deze (waarschijnlijk Hoedemaker) hem voor. En even zag het er naar uit dat zijn collega's hem niet naar de zaal wilden vergezellen. Het optreden van Hovy voorkwam echter dat de spanning tussen de hoogleraren tot een openbaar schandaal uitgroeide.78

Van dit alles werd geen geheim gemaakt. Want toen het jaarverslag over 1885 gepubliceerd werd, viel te lezen dat het een pijnlijke indruk had gemaakt dat Dilloo zich met zijn stellingen tot het Duitse volk had gericht.79 Men was versterkt in de overtuiging dat Dilloo er niet in geslaagd was zich in te leven in het Nederlands volksbewustzijn en dat hij blijkbaar niet wenste in Nederland een tweede vaderland te vinden. Daartoe 'had hij zich trouwens van den beginne aan ook te veel afgezonderd.'80 In december 1885 verliet Dilloo als een gedesillusioneerd mens zijn nieuwe vaderland en werd weer predikant te Soldin.81 Hij heeft dat als een enorme degradatie ervaren, maar steeds was er de hoop dat de Heer hem in ere zou herstellen.82 Achteraf bezien, zo meende zijn weduwe, was het een daad van barmhartigheid dat God hem 'nach den furchtbaren Kämpfen in Amsterdam, nach den Nöten und Aufregungen in die Stille führte, ihm Ruhe, und dadurch noch einige Jahre seines Daseins schenkte'.83 In 1891 werd hij ziek. Na drie maanden verlof vatte hij in oktober 1891 zijn taak weer op, maar in het voorjaar ging het definitief mis. Het is niet duidelijk wat hem mankeerde. Uit de spaarzame mededelingen daarover krijg ik de indruk dat hij overspannen was en zijn werk niet aankon, maar ook is er sprake van slaapzucht, 'Urinzwang' en 'Speichelfluß'.84 Hoe dan ook, het ging steeds slechter. Eind mei constateerde een Berlijnse arts: 'Er ist eine Ruine.'85 Hij kreeg het advies om zijn emeritaat aan te vragen. Enkele weken voor zijn dood kreeg hij nog eenmaal bezoek van zijn vriend Lütge. Deze had een duidelijke verklaring voor de nood van Dilloo. Het was de straf van God voor het feit dat hij naar de vu was gegaan. Dat was niet Gods weg.86 'Darum bist Du so elend.' Anders dan zijn vrouw gaf Dilloo hem gelijk.87

Op 15 juli 1892 overleed F.W.J. Dilloo, slechts 51 jaar oud. Hij liet een vrouw en negen kinderen na.88

Publicaties

De Gerhoho, praeposito Reicherspergensi (Gryphiswaldiae 1867) Das Wunder an den Stufen des Ahas : eine exegetische Studie (Amsterdam 1885)

De lofzang van den koning Hizkia. Drie leerredenen over Jesaja 8: 10-20 (Amsterdam 1885) Fünfundneunzig Sätze für das deutsche protestantische Volk (Amsterdam 1885)

De moedertaal van onzen Heere Jezus Christus en van zijne apostelen: rede gehouden bij het overdragen van het rectoraat der Vrije Universiteit den 2osten October 1885 (Amsterdam 1885)


Dr. M.J. Aalders is kerkhistoricus en schreef het boek 125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit (Zoetermeer 2005).
1 Vrije Universiteit, Archief directeuren, Notulen, 2 juni 1880. Zie ook Archief directeuren, Ingekomen stukken, 2 juni 1880, van curatoren aan directeuren (no 42). Volgens de notulen van directeuren werd Dilloo benoemd voor 'het Oostersch'. Na een week bedenktijd nam Dilloo de benoeming aan. Zie Archief directeuren, Ingekomen stukken, 9 juni 1880, van F.W.J. Dilloo aan directeuren. Dilloo verbleef toen in Arnhem. Een afschrift van de benoemingsbrief is niet bewaard gebleven. Gelieve dit artikel te beschouwen als een aanvulling op en een correctie van hetgeen ik over Dilloo schreef in M.J. Aalders, 125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit (Zoetermeer 2005). Over de vu in het algemeen A.Th. van Deursen, Een hoeksteen in het verzuild bestel: de Vrije Universiteit 1880-2005 (Amsterdam 2005).
2 Het materiaal is ondergebracht bij het Historisch Documentatiecentrum (hdc) van de Vrije Universiteit Amsterdam, Archief Dilloo. Het bestaat uit correspondentie, (afschriften van) officiële akten en een Tagebuch van mevr. Dilloo. Dit handschrift (Sütterlinschrift) is getranscribeerd door W. Dilloo te Düsseldorf, een kleinzoon van Dilloo. Het bestaat uit twee delen. Deel I bevat dagboekaantekeningen over de kinderen 1870-1870 en 1880-1893. Deel II bevat dagboekaantekeningen van juni 1891-juli 1892.
3 Gegevens ontleend aan inlichtingen van de familie en aan het curriculum vitae dat Dilloo aan zijn licentiaatsthese heeft toegevoegd. Zie De Gerhoho, praeposito Reicherspergensi (Greifswald 1867) 82-83. Dit overzicht is gedateerd 14 mei 1866. Ook ontleende ik gegevens aan het Amsterdamsch Zondagsblad tot Getuigenis der Waarheid 18 (1892) 233-234, 'Correspondentie', een bijdrage die geheel aan Dilloo is gewijd. Hoofdredacteur was H.A.J. Lütge, die met Dilloo bevriend was. Ik ga er van uit dat hij de auteur is van het niet-on-dertekende stuk. Zie over hem: D. Nauta e.a. (red.), Biografisch Woordenboek voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme lil (Kampen 1988) 258-259, en M. den Admirant, 'Heinrich Andreas Johannes Lütge (1850-1923)', in: M. den Admirant, Discipelen van Kohlbrugge. Figuren uit de begintijd van de kohlbruggi-aanse prediking in Nederland (Bleskensgraaf z.j.) 83-104. Over het Zondagsblad zie men W. Otten, Uit het levensboek van dr. H.F. Kohlbrugge (Houten 1992) 204. Zie verder Mack Walker, Der Salzburger Handel. Vertreibung und Errettung der Salzburger Protestanten im Deutschland des 18. Jahrhunderts (Göttingen 1997).
4 Blokmaker of blookema-ker: iemand die katrollen en schijven voor takels maakt, veelal voor schepen. Zie C. Denig, Van aakschipper tot zwikker. Gids van historische beroepen (Utrecht 2004); HDC, Archief Dilloo, Akten, Tauffschein (Geburtsschein) van de Nicolaus Kirche te Stralsund (afschrift). Bij Dilloo's overlijden in 1892 wordt zijn vader scheepsbouwer genoemd. HDC, Archief Dilloo, Akten, Sterbeurkunde van het Standesamt te Soldin (afschrift).
5 Het bleek niet eenvoudig dit examen te duiden. Ik kreeg via dr.Tj. Baarda van Dr habil U. Schmid (Kirchliche Hochschule Bethel, Bielefeld) de volgende omschrijving: 'Der Lizentiat war in Deutschland im 19. Jahrhundert zwar unterhalb des Doktorgrades angesiedelt, aber er wurde ebenso wie letzterer im Rahmen eines Promotionsverfahrens verliehen. Soweit mir bekannt, konnte man auch mit einem Lizentiat zur Habilitation zugelassen werden bzw. eine Professur erhalten. Ein Doktorat war dafür nicht nötig. Insofern waren Lizentiat und Doktorat praktisch ebenbürtig. Vor allem im Bereich der Theologie war der Lizentiat noch lange vertreten - an den ev.-theol. Fakultäten bis zum Ende des 2. Weltkrieges. An kath.-theol. Hochschulen wird der Lizentiat noch heute verliehen.'
6 Zie zijn licentiaatswerkstuk.
7 In het dorp Quitzin, nabij Grimmen.
8 Verscheidene leden van de familie Von der Heydt speelden een belangrijke rol in het leven van de gemeente te Elberfeld. Zie Otten, Kohlbrugge, reg. i.v. Von der Heydt. Zie ook K. van Bürck en H. Lüchtenborg, 150 Jahre Niederländischreformierte Gemeinde zu Elberfeld 1847-1997 (Wuppertal 2000).
9 HDC, Archief Dilloo. Er zijn zes brieven van Geyser aan Dilloo bewaard gebleven. Ze dateren van 18711880. De relatie tussen de Reformierte Gemeinde en de Niederländisch-reformierte Gemeinde van Kohlbrugge schijnt tamelijk ontspannen te zijn geweest. Zie Otten, Kohlbrugge, 101-103. Het verschil betrof de verhouding tot de in 1835 ingevoerde Union. Zie hierover J. Kommers, Ontwaakt, gij die slaapt! Het reformatorisch getuigenis van Gottfried Daniel Krummachter, Hermann Friedrich Kohlbrügge en Paul Geyser tijdens de Erweckung in het Wuppertal van de negentiende eeuw (Heerenveen 2005) en W.E. Heinrichs, Freikirchen, eine moderne Kirchenform: Enstehung und Entwicklung von fünf Freikirchen im Wuppertal (Giessen 1991 = 2e druk).
10 HDC, Archief Dilloo, Correspondentie, 16 april 1872, van P. Geyser aan F.W.J. Dilloo.
11 Zie voor het volgende Lütge, 'Correspondentie', Zondagsblad, 18 (1892) 233-234.
12 HDC, Archief Dilloo, Akten, Afschrift trouwregister.
13 Zie J. Dilloo-von Hackewitz, Geheimnisse des menslichen Seelenlebens auf Grundlage der Graphologie (Berlijn 1898).
14 Lütge, 'Correspondentie', Zondagsblad, 18 (1892) 233-234.
15 Tagebuch, II, 125. Dilloo schreef over Hizkia Das Wunder an den Stufen des Ahas. Eine exegetische Studie (Amsterdam 1885), en De lofzang van den koning Hizkia. Drie leerredenen over Jesaja 8: 10-20 (Amsterdam 1885).
16 Zie M. Albers, Acht Jahrhunderte Soldiner Kirchengeschichte (Soldin 1931) 46. Een kopie van dit boek bevindt zich in het HDC, Archief Dilloo. Lütge meldt dat Dilloo op 31 maart 1875 Ostrowo verliet, Alberts, Acht Jahrhunderte, 73 , dat hij op 4 april van dat jaar bevestigd werd als predikant van Soldin.
17 In de eerste encyclopedische schets van Kuyper is geen sprake van een aparte leerstoel voor Oude Testament. Zie Aalders, 125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid, hfd 1. Eerder al had E. Böhl geweigerd een benoeming aan de vu aan te nemen. Zie hierover Aalders, 125 jaar, s.v. Böhl, en W. Balke, Eduard Böhl. Hoogleraar te Wenen en schoonzoon van dr H.F. Kohlbrugge (Zoetermeer 2001) 102-109.
18 Zie Archief curatoren, Notulen, 10 april 1880. Kuyper had zich schriftelijk in contact gesteld met H. Calaminus, gereformeerd predikant te Elberfeld, hem op de hoogte gebracht van het doel van zijn reis en hem om inlichtingen gevraagd over mogelijke kandidaten. Verder had hij contact gezocht met W.P. Cassel te Berlijn, E. Böhl in Wenen en de pastores Schmöller in Wiesbaden en Schörner in Kurzenberg. In Bonn had hij Th. Christlieb bezocht, in Elberfeld P. Geyser. Zoals uit een brief van Geyser aan curatoren blijkt, had Calaminus Kuyper reeds op Dilloo gewezen.
19 Voor een biografische schets zie men Kommers, Ontwaakt, gij die slaapt!, 190-211 .
20 Op voorstel van curatoren werd Geyser benoemd. Zie Archief directeuren, Notulen, 30 april 1880, en Archief curatoren, Ingekomen stukken, 14 april 1880, van curatoren aan directeuren (no 15, afschrift). F.L. Rutgers, I. Esser en L.W.C. Keuchenius waren daarna bij Geyser op bezoek geweest en hadden hem de benoemingsbrief overhandigd. Zie Archief curatoren, Notulen, 2 juni 1880. Een op 17 mei 1880 geplande vergadering met Geyser ging niet door. Zie Archief curatoren, Notulen, 17 mei 1880. Zie ook HDC, Archief Rutgers, doos III, een telegram van Geyser waarin hij meldt geen bezoek aan Amsterdam te kunnen afleggen, en Archief directeuren, Ingekomen stukken, 19 mei 1880, van Geyser aan directeuren (no 39), een uitgebreide brief waarin hij meedeelt zijn benoeming niet te kunnen aannemen.
21 Uit een brief van Geyser aan Dilloo van 30 november 1880 lijkt te kunnen worden opgemaakt, dat hij korte tijd later toch enige spijt had. Aanleiding tot deze ontboezeming vormden moeilijkheden met de kerkelijke overheden. Zie HDC, Archief Dilloo, Correspondentie, 30 november 1880, Van P. Geyser aan F.W.J. Dilloo. 'Wenn mich die Holländer jetzt beriefen, ich hielte mit Jubel meinen Exodus.' Overigens had Geyser voortdurend conflicten, aldus Kommers, Ontwaakt, gij die slaapt!, i99.
22 Latijn: 'Neque est dubium quin summa alacritate vocati-onem vestram secuturus sit'.
23 Met dank aan dr. J. Zwaan, die de brief vertaalde.
24 Archief curatoren, Notulen, 2 juni i880. De tekst van deze voordracht is bewaard gebleven in het archief van F.L. Rutgers (hdc), doos III, inv. nr. 58.
25 Archief curatoren, Notulen, 2 juni i880.
26 Archief directeuren, Notulen, 2 juni i880. Zie ook Archief directeuren, Ingekomen stukken, 2 juni 1880, van curatoren aan directeuren (no 42). Volgens de notulen van directeuren werd Dilloo benoemd voor 'het Oostersch'. Na een week bedenktijd nam Dilloo de benoeming aan. Zie Archief directeuren, Ingekomen stukken, 9 juni 1880, van F.W.J. Dilloo aan directeuren. Dil-loo verbleef toen in Arnhem.
27 Zie De Heraut, 31 oktober 1880. Deze series werd vastgesteld op de senaatsvergadering van 8 juni, in aanwezigheid van Dilloo. Hij moest toen zijn benoeming officieel nog aannemen. Zie hierboven. Zie ook Archief senaat, Notulen, 13 juni 1880.
28 Zie Balke, Böhl, 103-105.
29 Voor G.W. Locher zie Balke, Eduard Böhl. Ik dank dr W. Janse, door wiens bemiddeling ik inzage verkreeg in een manuscript van drs E. Mijnheer over de verhouding tussen A. Kuyper en Th.J. Locher, waarin het thema van een dreigende kerkscheuring expliciet door Locher wordt genoemd.
30 Geyser en de reeds genoemde Calaminus waren bij d e opening van de vu als gast aanwezig.
31 Zie Balke, Eduard Böhl, 107-109; Reformierte Kirchenzeitung , 20 november 1880; Archief directeuren, Ingekomen stukken, 22 november 1880, van redactie RK aan directeuren (no 118).
32 Archief senaat, Notulen, 1 november 1880.
33 Twee ander kinderen waren jong overleden. Zie Tagebuch, 1.
34 Terug in Duitsland werd hun nog een elfde kind geboren.
35 H.G. Kosterstraat no 9, in 1896 werd de naam van deze straat gewijzigd in Gerard Brandtstraat. Stadsarchief Amsterdam (saa), Bevolkingsregister Nieuwer Amstel, ingekomen van Soldin op 15 oktober 1880, vertrokken naar Bussum 22 april 1882.
36 Op no 21. Gegevens ontleend aan het Bevolkingsregister van Bussum en van Amsterdam en aan de Burgerlijke stand van Amsterdam, geboorten. Te vinden in het Stadsarchief Naarden en het saa.
37 Josephina Clara Hendrika, geboren 2 maart 1883, overleden 9 juni 1883, en Magdalena Augusta, geboren 31 december 1884, overleden 3 juni 1885.
38 Archief curatoren, Ingekomen stukken, 29 december 1880 (no 26), van senaat aan curatoren. Een besluit hierover staat niet in de senaatsnotulen (van 8 december) opgetekend. Tevens was Dilloo blijkens die brief verzocht het onderwijs in de Hoogduitsche taal- en letterkunde te verzorgen. Het is me niet bekend of het daarvan ooit is gekomen. Curatoren gingen akkoord. Zie Archief curatoren, Ingekomen stukken, 10 januari, van curatoren aan senaat ( no 2, afschrift).
39 Archief senaat, Notulen, 24 maart 1881, naar aanleiding van een ingekomen stuk van curatoren. Ik heb die brief niet aangetroffen. De overige hoogleraren konden dat wel appreciëren, mits de propedeuten daarvan zouden worden uitgesloten en mits het niet te lang zou duren met het oog op de andere studieverplichtingen. De senaat bestond uit alle hoogleraren tezamen.
40 Archief senaat, Notulen, 4 februari 1881. Dit is merkwaardig. Uit zijn nooit uitgesproken inaugurele oratie blijkt duidelijk dat Dilloo zich bewust was benoemd te zijn aan de literaire faculteit. Zie HDC, Archief Kuyper, Bijlage 3 , Diverse stukken, Oratie W.F.J. Dilloo, gedateerd 20 september 1880. Geen van de hoogleraren hield een oratie.
41 Zie boven.
42 HDC, Archief Dilloo, Correspondentie, 3 0 november 1880, van P. Geyser aan F.W.J. Dilloo. Ook Th. J. Locher had hiertegen grote bezwaren, manuscript E. Mijnheer, brieven van J.Th. Locher aan A. Kuyper, 15 maart 1880 en 26 november 1880.
43 Archief senaat, Notulen, 24 maart 1881. Van een en ander werd melding gemaakt op de curatorenvergadering van 9 april 1881. In de kantlijn staat geschreven 'Dilloonis querela'.
44 Over Kuypers rol hierbij zie men Archief senaat, Notulen, 19 mei 1882.
45 Archief directeuren, Ingekomen stukken, 17 juni 1881, van F.W.J. Dilloo aan directeuren (no 8).
46 Archief directeuren, Ingekomen stukken, 23 juni 1881, van F.W.J. Dilloo aan directeuren (no 9).
47 Met ingang van het seizoen 1882/1883. Archief directeuren, Ingekomen stukken, van directeuren aan F.W.J. Dilloo (zd, no 12, afschrift. NB In map 1882).
48 Archief directeuren, Ingekomen stukken, 29 juni 1881, van F.W.J. Dilloo aan directeuren (no 10).
49 Archief directeuren, Ingekomen stukken, 13 en 14 februari 1882, van F.W.J. Dilloo aan Directeuren.
50 Archief directeuren, Notulen, 18 februari 1882.
51 In deze zelfde dagen speelde de aanstaande verhuizing van Dilloo naar Bussum om gezondheidsredenen. Het ging hem duidelijk niet goed.
52 Archief senaat, Notulen, 3 maart 1882 en Ingekomen stukken, 28 februari 1882, van directeuren aan senaat.
53 Archief senaat, Notulen, 3 maart 1882.
54 Archief directeuren, Notulen, 24 april 1882.
55 Zie Archief directeuren, Notulen, 13 juni 1882.
56 Archief senaat, Notulen, 4 februari 1881 en 24 maart1881 . Zijn voorstel om dit symbool te verwijderen werd afgewezen.
57 Zie Kommers, Ontwaakt, gij die slaapt!, i o.
58 Lütge, 'Voorrede', in: F. Sander, Jehova Tsidkenu: de Heere, onze gerechtigheid!: de geloofs- en strijdkracht der kerkhervormers (Amsterdam 1883 = derde druk). Zie ook W. Volger, Om de vrijheid van de kerk. Achtergrond en ontstaan van de Doleantie (Kampen 1954), s.v. Lütge, en de eerder genoemde literatuur over Lütge.
59 Tagebuch, II, 37-40. Deze bladzijden bevatten een terugblik zonder exacte datering. Het meest in aanmerking komt het voorjaar van 1885.
60 Tagebuch,II, 39. Dit wordt nergens in de notulen van welke vergadering dan ook gemeld.
61 Universiteit Utrecht, Bijzondere Collecties, Archief Kohlbrugge, Portefeuille 28, no 4, 30 oktober 1885, van F.W.J. Dilloo aan een onbekende.
62 Felonie wordt in de ie druk van Van Dales Woordenboek der Nederlandse taal omschreven als trouwbreuk.
63 Tagebuch, II, 40.
64 Archief directeuren, Ingekomen stukken, 15 mei i885 , van W. Hovy aan F.W.J. Dilloo (no 29, afschrift), en 24 juni 1885, van W. Hovy aan F.W.J. Dilloo (no 28 ). Zie ook 'Verslag van de School voor hooger Onderwijs genaamd De Vrije Universiteit, voorlopig gevestigd te Amsterdam, over het jaar 1885’, in: 6e Jaarverslag van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag (Amsterformeerden (Amsterdam 1886) lii-lxii.
65 Archief directeuren, Ingekomen stukken, 22 mei, van F.W.J. Dilloo aan W. Hovy (no 30), een brief en de gevraagde verklaring. Met Hovy vond daarna nog correspondentie plaats over de wens van Dilloo om deze en andere correspondentie over de Sätze te publiceren. Hovy voelde daar niet voor.
66 Zijn verklaring staat afgedrukt in ‘Verslag van den School’, 6e Jaarverslag, lvii-lviii.
67 hdc, Archief Kuyper, Bijlage 3, Brieven aan Kuyper, 28 april 1885, van F.W.J. Dilloo aan? De brief is niet aan Kuyper, maar aan een van de andere collega’s gericht. Hem wordt verzocht de brief onder de hoogleraren te laten rondgaan.
68 Amsterdams Zondagsblad, 4 november 1888.
69 Zie hieronder.
70 Archief directeuren, Ingekomen stukken, 11 mei, van F.W.J. Dilloo aan directeuren (no 26) en 22 mei 1885 (no 30).
71 Archief directeuren, Notulen, 28 mei 1885.
72 In het Tagebuch, ii, is sprake van een bevriende mevrouw Van Tuyll van Zuylen. Zij betaalde onder meer het bezoek aan een arts te Hannover. Zie Tagebuch i, 28, 30. Zie ook Tagebuch, ii, 79, waar sprake is van een gift van fl . 560,- van dezelfde mevrouw Van Tuyll. Ook is er sprake van een meneer Pastor te Amsterdam, bij wie Dilloo eind 1885 gedurende zijn laatste weken in Nederland logeerde. Zie Tagebuch, ii, 124.
73 Archief directeuren, Notulen, 28 mei 1885.
74 Of bedoelde men met dit laatste argument te wijzen op het gering aantal publicaties van Dilloo?
75 Archief directeuren, Ingekomen stukken, 28 september 1885, van F.W.J. Dilloo aan directeuren (no 38).
76 F.W.J. Dilloo, De moedertaal van onzen Heere Jezus Christus en van zijne apostelen. Rede gehouden bij het overdragen van het rectoraat der Vrije Universiteit, den 20sten october 1885 (Amsterdam 1885).
77 hdc, Archief Kuyper, Bijlage 3, Brieven van Kuyper, 10 augustus 1885, van A. Kuyper aan F.W.J. Dilloo (afschrift). De brief is gesteld in het handschrift van Kuypers vrouw J. Schaay. De aangebrachte wijzigingen zijn onmiskenbaar van Kuyper zelf. Met dank aan prof. dr. J. de Bruijn.
78 Universiteit Utrecht, Bijzondere Collecties, Archief Kohlbrugge, Portefeuille 28, no 4, 30 oktober 1885, van F.W.J. Dilloo aan een onbekende. Zie ook J. Vree, ‘“Onvermijdelijk was zeker isolement...”. Hoedemaker als hoogleraar aan de Vrije Universiteit (1880-1887)’, in: G. Abma en J. de Bruijn (red.), Hoedemaker herdacht (Baarn 1989) 50-85, aldaar 77.
79 ‘Verslag van den School’, 6e Jaarverslag, lii-lxii.
80 ‘Verslag van den School’, 6e Jaarverslag, lvii.
81 In de Reformierte Kirchenzeitung van 14 november 1885 had hij een advertentie geplaatst waarin hij aanbood jongelui met het oog op hun studie in huis te nemen. Er was ook ruimte voor pensiongasten. Uit het Tagebuch, ii, blijkt dat er inderdaad studerende pensiongasten in huis waren.
82 Zie Tagebuch, ii, 8-9. Zie ook Tagebuch, ii, 37.
83 Tagebuch, ii, 9.
84 Tagebuch, ii, 43 46.
85 Tagebuch, ii, 58
86 Over het bezoek van Lütge Tagebuch, ii, 111-117.
87 Tagebuch, ii, 113-114.
88 Een deel van zijn bibliotheek werd in 1897 op een veiling van het Amsterdamse veilinghuis Schepper en co verkocht Zie Catalogus der boekverkooping 26-30 januari 1897, bij Schepper en Co. De binnenzijde vermeldt: Catalogus van eene belangrijke verzameling boeken over Godgeleerdheid en kerkgeschiedenis, waarbij een gedeelte der bibliotheken, nagelaten door de heren dr F.W.J. Dilloo en C. Jesse.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 2008

DNK | 52 Pagina's

F.W.J. Dilloo (1841-1892) en de Vrije Universiteit

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 2008

DNK | 52 Pagina's