Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zij volgden de regels

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zij volgden de regels

Godsdienstonderwijs op katholieke kleuter- en lagere scholen door de Zusters van Liefde, de Fraters van Tilburg en de Broeders van Maastricht, 1832-1976

59 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan de hand van zes vensters wordt in deze bijdrage de invloed beschreven van religieuze congregaties op het godsdienstonderwijs in katholieke scholen. Daarbij heb ik mij beperkt tot drie grote religieuze congregaties die zowel op landelijk als op lokaal niveau veel invloed hadden: de Zusters van Liefde, de Fraters van Tilburg en de Broeders van Maastricht. Het nu volgende historisch overzicht van katholiek onderwijs aan kleuters, lagere schoolkinderen en kwekelingen begint in 1832 met een brief van de voor ons onderwerp zeer belangrijke Johannes Zwijsen en eindigt in 1976, toen de Broeders van Maastricht hun Centrum voor Onderwijsservice ophieven.

1. Catechismusonderwijs door kapelaan Zwijsen in de kerk rond 1832 en enkele handleidingen voor de Zusters van Liefde waaruit blijkt dat zij godsdienstonderwijs gaven in de katholieke scholen.

Binnen de Katholieke Kerk is het catechismusonderwijs in de eerste plaats opgedragen aan priesters. Kerkrechtelijk en historisch gezien is en was het de taak van priesters uitleg te geven over de leer van de Katholieke Kerk, beknopt samengevat in de catechismus. In de praktijk van het godsdienstonderwijs bleek echter dat de invloed van de religieuzen van enkele onderwijscongregaties en de onderwijsgevenden die door hen werden opgeleid in de negentiende eeuw zeer omvangrijk was. Deze invloed groeide onder andere uit tot wat ook wel de bloei van het ‘Rijke Roomse leven’ wordt genoemd, waarin de oprichting van katholieke scholen een cruciale rol speelde.

In de negentiende en het begin van de twintigste eeuw vond de uitleg door priesters meestal plaats op zondag voor of tijdens de mis. Een brief uit 1832 van Johannes Zwijsen, pas benoemd als pastoor in een Tilburgse parochie, geeft een impressie van de gang van zaken:


Wij hebben op zon en feestdagen de gestelde diensten om 6, 7, 5, 9 en 10,5 uur in de twee eerste diensten grote katechismus en in de twee laatste predikatie. Op alle feestdagen sermoon in de laatste dienst. Alle diensten en instructiën worden beurtelings door mij en de kapelaans gedaan. Met uitzondering dat ik op de feestdagen 1e classis de laatste dienst helemaal celebreer en sermoen doe, terwijl de kapelaans op de andere feestdagen de laatste mis doen en preken. Ik doe in de winter alle dagen de catechismus voor de eerste communicanten, terwijl alle zondagen twee kapelaans de catechismus doen, eene voor die hun eerste communie gedaan hebben. Wanneer ik belet ben, word ik door den jongsten kapelaan in mijn functiën vervangen. Deze zal altijd de minste bezigheden hebben. Donderdag en zaterdags is het lof, hetwelk bijzonder wel bijgewoond wordt. Zaterdagavond horen wij onder en na het lof biegt, hetgeen bijzonder veel bijval vind …1


In de tijd dat Zwijsen kapelaan was in Schijndel maakte hij gebruik van de zogenaamde Mechelse Katechismus (1609) van de Jezuïet Lodewijk Makeblijde (1565-1630).2 Zwijsens exemplaar was in 1817 gedrukt en voorzien van veel handgeschreven aantekeningen, waaruit blijkt dat hij het catechismusonderricht zo bevattelijk mogelijk wilde maken. Op 48 lege pagina's achterin schreef hij zelfs een ‘Klijnen Katechismus voor Kinderen’, die gevolgd werd door zestien gedrukte pagina's over de voorbereiding voor de eerste communie voor kinderen rond elf à twaalf jaar.3

Stichting van de Congregatie van de Zusters van Liefde in Tilburg

Nadat Zwijsen pastoor geworden was in de Tilburgse parochie 't Heike, nam hij in 1832 het initiatief om een ‘school voor arme meisjes’ op te richten. Dank zij een gulle gift van zesduizend gulden kon de prille liefdadige instelling binnen enkele weken sterk groeien: van twaalf kinderen in oktober 1832 tot 80 kinderen in december van dat jaar, die dagelijks tweemaal in handwerken, bidden, christelijke lering en gemanierdheid onderwezen werden. Toen het aantal leerlingen nog verder toenam, boden zes godsdienstige juffrouwen uit voorname katholieken huize zich aan om beurtelings in de school te helpen.4 Dit was het begin van de congregatie van de Zusters van Liefde, die uitgroeide tot meer dan tienduizend leden en vooral in het onderwijs en de ziekenzorg werkzaam was.5

In een plechtige bijeenkomst, op 5 februari 1834, legden de eerste zusters van de nieuwe congregatie de geloften af van gehoorzaamheid, eeuwige zuiverheid en armoede. Door hun opname in de congregatie waren zij op een bijzondere wijze met de Katholieke Kerk

verbonden. Zwijsen beschouwde ze als afgezanten der H. Kerk, die uit barmhartigheid liefdewerken beoefenen, met geduld, vriendelijkheid en zachtmoedigheid. De dagelijkse leiding liet pastoor Zwijsen over aan zuster Maria Michael Leijsen, die tussen 1834-1852 algemeen overste was van de explosief groeiende kloostergemeenschap. Zwijsen bemoeide zich intensief met de geestelijke leiding en de externe contacten en bevorderde daardoor, aanvankelijk tegen zijn zin, de groei van de organisatie door de vestigingen van scholen en kloosters – succursaalhuizen genoemd – in Tilburg en elders in het land. Intern hield hij regelmatig geestelijke lezingen voor de zusters. De hoofdlijnen van zijn beleid zijn in brieven, meditatieboeken en dergelijke vastgelegd. Het bekendst zijn de zogenaamde ‘gemeenzame gesprekken’ die zuster Octavie Dericks (1823 – 1908) optekende in 1863-1864. Zijn strikte opvattingen over gehoorzaamheid en caritas bepaalden in hoge mate het werk en de sfeer en cultuur binnen de congregatie van de Zusters van Liefde. De relatie tussen de liefdewerken en het godsdienstonderwijs is hier een voorbeeld van:


De opvoeding der kinderen, vooral van de minvermogende klasse, is het voornaamste en nuttigste liefdewerk dat in de Congregatie wordt beoefend; omdat van de opvoeding gewoonlijk het welzijn van den mensch in zijn leven en na zijn leven afhangt…het onderrigt moet met den godsdienst doorweven zijn…O Hoe gelukkig zijt gij, Zusters, dat gij u, vooral in dezen tijd, aan de christelijke opvoeding der jeugd moogt toewijden, en daardoor een aantal kinderen voor ongodsdienstigheid, ongeloof, ondeugd en zedenbederf kunt behoeden! Immers. Wat zal er van de deugd, van de zeden van den mensch geworden, wanneer de grondslag, de godsdienst, aan de opvoeding ontbreekt? […..] De Zusters-meesteressen moeten steeds bedacht wezen, om de kinderen een goed voorbeeld te geven… Eindelijk moet men zorgen, dat behalve het onderrigt in de christelijke leering, ook overal in de school steeds eene godsdienstige lucht worde ingeademd…Ware Zusters van liefde te zijn, dat is: altijd beleefd, bescheiden en liefderijk. Daardoor helpen zij den mensch niet slechts naar het ligchaam, maar winnen zijn hart, eerst voor zich en vervolgens voor God en de godsdienst, en brengen hem tot zijne zaligheid.6

Enkele handleidingen voor de zusters met aanwijzingen voor godsdienstonderwijs

Voor het (godsdienst-) onderwijs zijn twee handleidingen uit 1845 van belang. Het eerste deeltje, Bijdragen ten dienste der Bewaarscholen onder het bestuur der Zusters van Liefde van Onze Lieve Vrouw, moeder van Barmhartigheid, werd geschreven door de Amsterdamse verfhandelaar A. H. Hafkenscheid en opgedragen en goedgekeurd 19 juli 1845 door J. Zwijsen, titulair bisschop van Gerra. Hafkenscheid correspondeerde vanaf 1839 als regent van het Bernardusgesticht in Amsterdam al regelmatig met Zwijsen.7 Hij kreeg groen licht om op basis van zijn reizen en bezoeken aan de Salles d’Asile in Parijs, een modelbewaarplaats voor katholieke kinderen van 2 tot 6 jaar te beginnen aan de Amsterdamse Elandsgracht. Ter voorbereiding had hij samen met twee Zusters van Liefde de schooltjes van kapelaan Rutten in Maastricht bezocht (waarover dadelijk meer) en ook de écoles Chrétiennes in Sint Truiden die werkten volgens de opvattingen van de priester-pedagoog Jean Baptiste de la Salle (1651-1719).8 Hun ervaringen werden doorgegeven aan zusters die de opdracht hadden gekregen om nieuwe vestigingen te beginnen, bijvoorbeeld in de Oude Molstraat in Den Haag, waar in 1842 een bewaar- en breischool werd geopend.9 Ter voorbereiding volgden de zusters enkele maanden de theoretische lessen bij Hafkenscheid en liepen tevens een praktijkstage bij ervaren medezusters in Amsterdam. De Bijdragen bestonden uit losse tijdschriftjes over uiteenlopende onderwerpen. In het eerste deeltje werd aan de godsdienstige opleiding in bewaarscholen een apart hoofdstuk gewijd:


Op basis van de uitspraak van Jezus, de Goddelijke kindervriend […] hebben de meesteressen der bewaarschool de verheven taak en dure verplichting om het ontkiemend godsdienstig gevoel in hen op te wekken en te ontwikkelen. […] Het onderrigt moet uit deszelfs aard eenvoudig, bevattelijk en kinderlijk zijn […] Het is raadzaam de kleine Catechismus te volgen die in parochie gebruikt wordt waar de school gevestigd is. Als deel van het godsdienstige onderricht moeten verhalen uit de gewijde geschiedenis worden genomen die eenvoudig en bevattelijk zijn […]10


Bij de toegevoegde gebeden voor de bewaarschool bevinden zich korte gebeden, die niet alleen bestemd zijn voor de schooltijden, de ouders, de Moeder Gods en de meesteressen, maar ook voor de weldoeners na een ontvangen weldaad.

De tweede handleiding uit 1845 was voor oudere kinderen in de ‘scholen bestemd tot het geven van onderwijs Godsdienst, Nederduitsche Taal en Vrouwelijke handwerken onder het bestuur der Zusters van Liefde’. Het boekje is waarschijnlijk geschreven door een zuster die niet bij name wordt genoemd. Het is in Tilburg uitgegeven als vervolg op de handleiding voor de bewaarscholen, ter verlichting van de taak van de zusters in de scholen. Zij moesten het dikwijls raadplegen en onder schooltijd bij zich hebben. Uit het geheel blijkt, zo wordt gesteld in de voorrede ‘[…] hoe gansch het te geven Onderwijs op Godsdienst, als deszelfs eenigen waren grondslag moet rusten’. Bij de algemene opmerkingen die volgen wordt onder meer ingegaan op het dagelijks bijwonen der H. Mis in de kerk, bewaakt door een zuster. In de handleiding wordt vaak herhaald dat de godsdienstige en zedelijke vorming van de kinderen de voornaamste plaats bekleedt in de school. De zusters moeten dan ook bijzonder veel werk maken van de Catechismus of de christelijke leer. Hieruit blijkt dat de onderwijsgevenden op katholieke scholen in de praktijk ook catechismuslessen gaven. Zij moeten de vragen en antwoorden uit de catechismus langzaam en duidelijk voorlezen, dan gezamenlijk na laten zeggen en de les twee of driemaal herhalen. Er moet, aldus de handleiding, wel tijd overblijven om de antwoorden uit te leggen.11 Voor het bidden en zingen zijn de instructies zeer gedetailleerd. Bovendien is er een aparte zangbundel uitgegeven met godsdienstige en zedelijke liederen die:


Voortdurend aan geest en hart terugroepen de gevoelens van liefde en dankbaarheid aan God, als den gever van alle goed, zij zullen de groote waarheden der Godsdienst dikwerf doen te binnen brengen, en door alle omstandigheden des levens heen de herinnering verlevendigen aan de pligten aan God, den naasten en zichzelve verschuldigd […] Dat de kleinen van deze, hun geschonkene liedjes, een blijmoedig gebruik maken; dat zij vrolijk zingen en, al zingende, nuttige leden van Godsdienst en Maatschappij worden, is de hartelijke wensch van den schrijver dezer regelen.12


Een nieuwe handleiding voor de scholen van de Zusters van Liefde is pas in 1879 in Tilburg gedrukt. In haar voorwoord benadrukte de toenmalige Algemene Overste van de congregatie, zuster Maria Begga, dat de aanwijzingen zo stipt mogelijk opgevolgd moeten worden en dat er zo min mogelijk sprake mag zijn van plaatselijke afwijkingen.


Geschiedt dit, dan zal men in de scholen der Congregatie, bij kinderen van gelijken stand en leeftijd, steeds eenen gelijken graad van ontwikkeling en vordering aantreffen, en de verplaatsing der zusters van de eene school naar de andere, voor haar minder moeilijk, en voor de kinderen minder nadeelig zijn.13


Ook hier neemt het aanleren van gebeden en gezangen een belangrijke plaats in. Een nieuw gegeven is volgens de schrijfster – waarschijnlijk zuster Octavie Dericks – dat de Bijbelse geschiedenis de grond moet leggen voor het godsdienstonderwijs, in samenhang met de catechismus. Het was daarbij nuttig om het stel schoolplaten der gewijde geschiedenis te gebruiken dat in veel scholen van de congregatie aanwezig was. Dertig jaar later begint een handleiding uit 1909 ook met de noodzaak tot ontwikkeling van de godsdienstzin. De aanwijzingen zijn hier echter beknopter, omdat er inmiddels door broeders en fraters aparte boeken waren ontwikkeld, maar voordat ik tot de bespreking daarvan overga, gaan we eerst een stapje terug in de tijd en volgen we zeer beknopt de ontwikkeling van de katholieke scholen in de negentiende eeuw en de bijdrage die de religieuze congregaties van zusters, broeders en fraters daarbij hadden.

2. Inspectieverslag uit 1843; het Mandement van de bisschoppen in 1868; sterke groei van katholieke scholen door de inzet van religieuzen en idealistische leken

Wijnbeeks Inspectieverslag, 1843

De activiteiten van de Zusters in het onderwijs bleven niet onopgemerkt zoals blijkt uit het (vertrouwelijke) verslag van hoofdinspecteur H. Wijnbeek van zijn bezoek aan Brabant in 1843:


Men is begonnen de meisjes van de Roomsche godsdienst aan de lagere scholen te onttrekken door middel van kloosters of Gestichten van Liefdadigheid. Die gestichten bevatten groote, meestal wel ingerigte schoolzalen, van de vereischte schoolmeubelen, waaronder ook die voor de klankmethode, behoorlijk voorzien, terwijl zij, behalve met een Christus- en een Mariabeeld, met het beeld van Paul de St. Vincent, derzelver patroon, pronken. In die gestichten worden meisjes, deels van behoeftigen, deels van minvermogende, in sommige ook van den deftigen stand, onderwezen in het werktuiglijk lezen, het schrijven, de allereerste beginselen van het praktisch rekenen en in handwerken. Er zijn er ook, met name te Roozendaal, waar het Fransch geleerd wordt, welke laatste dan tevens kostscholen zijn. Het onderwijs wordt er overal gegeven door nonnen of zusters der liefde, meerendeels voor het vak opgeleid in een der twee gestichten, te Tilburg gevestigd, door den hoofdonderwijzer van eene der stadsscholen aldaar, J. Heer genaamd, voormaligen ondermeester van eene der stadsscholen. Een groot aantal dier zusters heeft, in de laatste jaren, de acte van algemeene toelating als schoolhouderesse bij de Provinciale Commissie van Onderwijs in Noord-Braband verkregen. Ook dit jaar is zulks aan een groot aantal te beurt gevallen, zoodat er thans nog een aanzienlijk getal voorhanden is voor de verdere verspreiding dier gestichten.14


In Wijnbeeks verslag staan enkele aspecten die interessant zijn om nader toe te lichten. Allereerst de opmerking dat de Gestichten van Liefdadigheid leerlingen onttrokken aan de (openbare) scholen. Dit was vooral van toepassing op de scholen voor arme kinderen, die soms gelokt werden door warme maaltijden en/of kleding van de Vincentiusvereniging en ook door de min of meer lichte druk van de pastoor en zijn kapelaans. Ten tweede de vermelding dat de Zusters van Roosendaal, die ook in 1832 als congregatie waren begonnen, Franse lessen aanboden en daarmee óók voor deftige katholieke burgerkinderen aantrekkelijk waren. Zwijsen wilde hier aanvankelijk niets van weten, maar omdat de burgerscholen extra (school-)geld opbrachten waarmee de voorzieningen voor de armen betaald konden worden, ging hij al spoedig overstag. De standenscholen werden, net als elders in de maatschappij, ook bij de katholieken tot halverwege de twintigste eeuw in stand gehouden.15 Tenslotte gaat Wijnbeek in op de opleiding van de zusters, deels intern in de congregatie zoals we al bij de voorgaande handleidingen zagen, en deels door extra lessen van een hoofdonderwijzer van een der stadsscholen ter voorbereiding op de examens, die bij de hervormde schoolopziener afgelegd moesten worden. Vanaf 1853 werd de opleiding van zuster-onderwijzeressen verzorgd in het zogenaamde ‘educandaat’ in Tilburg, de eerste kweekschool voor katholieke onderwijzeressen. Elke kwekeling moest het kleine boekje met het reglement beschouwen als de wil van God en de deugden van gehoorzaamheid, orde en werkzaamheid, liefde en inschikkelijkheid ijverig beoefenen.16

Congregatie van de Broeders van Maastricht in 1840 en de Fraters van Tilburg 1844.

Inspecteur Wijnbeek schreef in zijn verslag uit 1843 niets over katholieke scholen van de mannelijke religieuzen, omdat de Fraters van Tilburg pas in 1844 door Mgr. Zwijsen zouden worden opgericht. Zij kregen de taak om de opvoeding van de grote weesjongens van de zusters over te nemen en met een drukkerij te zorgen voor de verspreiding van katholieke documenten, schoolboekjes, kerkboeken en tijdschriften.17

In Limburg was Wijnbeek in 1835 voor het laatst geweest, zodoende is er geen verslag overgeleverd van de activiteiten van kapelaan Rutten, die in 1837 in het kerkportaal van de Sint Servaaskerk in Maastricht met catechismuslessen begon en een jaar later met een bewaarschooltje. Al gauw merkte Rutten dat lees- en schrijfonderwijs daarbij onontbeerlijk waren. Hij begon met het aantrekken van jonge mannen die hem bij het onderwijs wilden helpen en zette in 1839 tijdens een retraite in Den Bosch in een projectplan zijn gedachten vrij summier uiteen:


Eene associatie te maken van ongehuwde lieden welke voor het tegenwoordige geene benaming zullen dragen, maar door den tijd genaamd zullen worden, Broeders van liefde, arme broeders of dergelijke benaming. Hun doel: Voor het tegenwoordige de kristelijke leering uit te leggen aan de armen, en in eene andere localiteit voor de bemiddelden en andere dergelijke liefdewerken; En door den tijd het lager onderwijs der jeugd of ten minste tot hulp dienende van eenen geadmitteerde meester.18


Rutten kreeg al gauw hulp van een militair en enkele jongemannen, die bereid waren een onderwijsdiploma te behalen. Een van hen, Bernardus Hoecken, kan beschouwd worden als de medeop-richter van de Broeders van Maastricht in 1840 en de grondlegger van de regels van de congregatie en de onderwijsmethoden. Van Rutten is geen godsdienstboekje bewaard gebleven.19 Spoedig werkten de broeders, evenals de zusters, niet alleen in armenscholen, maar ook in burgerscholen, tussenscholen en pensionaten, en kwamen er aanvragen uit andere delen van het land, zoals Den Bosch, Amsterdam en in 1861 Den Haag. In de overeenkomst die in 1861 werd gesloten tussen de Haagse Vincentiusvereniging en de Broeders van Maastricht, werd in het eerste artikel aangegeven op welke scholen zij werkzaam zouden zijn en in het tweede artikel dat de broeders ‘onderwijs in den catechismus en de geschiedenis der Godsdienst’ moesten geven en kwekelingen op moesten leiden. In een van de laatste artikelen werd de hoogte van de jaarlijkse vergoeding per broeder aangegeven: honderd gulden voor huishouding en kleding en een toelage van twaalf gulden voor het opleiden van een kwekeling.20

Het Mandement over het onderwijs van 1868 en de toename van katholieke scholen

Na de grondwetswijziging van 1848 en het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, groeide het aantal katholieke scholen gestaag en werden er op lokaal niveau steeds meer activiteiten ontplooid. Pas na de oproep van de bisschoppen in 1868 om eigen katholieke scholen te stichten, is er sprake van expansie en domineren religieuzen in katholieke scholen, die geheel uit eigen middelen werden gefinancierd. De brief van de bisschoppen van 22 juli 1868 aan de hun toevertrouwde gelovigen, in het vervolg het Mandement over het onderwijs genoemd, was feitelijk een initiatief van Mgr. Zwijsen, die op de dag van de verzending zijn functie als aartsbisschop van Utrecht had overgedragen aan A.I. Schaepman. Op zijn aanwijzing had frater Maria Bernardinus Ghijben de kernpunten van zijn opvattingen over katholiek onderwijs uitgewerkt om de katholieke ouders op te wekken hun kinderen niet meer naar openbare scholen te sturen, maar alleen nog naar katholieke scholen. Voorts werd in het Mandement sterk de nadruk gelegd op de invloed van een bekwaam onderwijzer, die onder toezicht van de Katholieke Kerk werkt:


Om een echt katholiek onderwijs, in zoo ver het bestaat, te benuttigen, in zoo ver het nog ontbreekt, te helpen tot stand brengen en bevorderen […] De Kerk wil, dat de jeugd in wetenschappen onderwezen worde; maar zij eischt tevens, dat dit onderwijs in alle opzichten katholiek en godsdienstig zij…. Ja, in de scholen, tot welke de kinderen van alle volksklassen toegang hebben, moet het godsdienstig onderrigt, gelijk onze H. Vader, Paus Pius ix leert, een zoo voorname plaats in de opvoeding innemen, en zo zeer alles beheerschen, dat, in vergelijking daarvan, de overige kundigheden, die er aan de jeugd worden medegedeeld, als bijzaken voorkomen […]


De afwisseling, die hij in zijne godsdienstige of ongodsdienstige lessen weet te brengen, door ze nu eens bij het leesonderrigt, dan bij het verhalen eener geschiedenis, dan bij eenige andere leeroefening te pas te brengen; dit alles werkt mede om hem het inprenten van goede of kwade beginselen in de harten der kinderen gemakkelijk te maken… Zij straalt in alles door: in de leerboeken zijn, zoo veel mogelijk, met beleid de groote waarheden des Geloofs, de zedeleer van het Evangelie, lessen van katholieke godsvrucht ingevlochten; de onderwijzer zelf weet deze te gelegener tijd en plaats in onderscheidene oefeningen in te weven… Het spreekt van zelf, dat in eene zaak van zoo hoog godsdienstig belang, het toezigt der kerkelijke Overheid op zoodanige school niet ontbreekt, die tevens door raad en voorlichting, door werkzame hulp de taak des onderwijzers zal verligten.21


In de slotparagraaf stellen de bisschoppen dat een katholiek kind noodzakelijk een katholieke opvoeding moet ontvangen en een van de gewone hulpmiddelen daartoe is de katholieke school. In een zaak van zo groot belang, moesten de ouders voor het zekerste kiezen.

Het Mandement werd op twee zondagen na Pinksteren in de kerk voorgelezen. De sterke stellingname tegen wat de ‘openbare ongodsdienstige school’ heette had veel invloed op de groei van de katholieke scholen in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Het betekende tevens een doorbraak in de stellingname van de katholieken in de schoolstrijd, die in die jaren door het bijzonder onderwijs steeds feller werd gevoerd. We moeten bedenken dat de bijzondere scholen tot 1889 geen enkele subsidie kregen van de Rijksoverheid, terwijl de eisen in de onderwijswetten van 1857 en 1878 steeds hoger waren, niet alleen inhoudelijk maar ook op financieel gebied. In de Onderwijswet van 1889 werd het salaris van de verplichte leerkrachten bij het bijzonder onderwijs voor een derde deel gesubsidieerd en vanaf 1905 werd het salaris van de verplichte (rijks-)leerkrachten volledig vergoed. In 1900 waren er 1465 niet gesubsidieerde bijzondere scholen waarvan er slechts vijftien, gedeeltelijk gesubsidieerd werden. Pas in 1920 was er sprake van volledige financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs.

Vooral tussen 1920 en 1950 vond er een grote verschuiving plaats in de verhoudingen tussen openbaar en bijzonder onderwijs zoals uit onderstaand staatje blijkt. Bovendien speelt de omvang van de scholen ook een rol zoals blijkt uit het tweede deel van de tabel waarbij te zien is dat het bijzonder onderwijs in 1950 73% van het aantal totaal leerlingen had.


Tabel 1. Openbaar en bijzonder onderwijs tussen 1850 en 2010.22

1850 1900 1920 1950 201023

aantal lagere scholen 3.552 4.607 5.947 6.803 7.529

openbaar onderwijs 85% 68% 58% 34% 32%

bijzonder onderwijs 15% 32% 42% 66% 68%

aantal leerlingen totaal 257.356 603.607 1.031.694 1.167.243 1.659.000

openbaar onderwijs 226.098 27% 30%

bijzonder nderwijs 16724 73% 70%

RK 10525 43% 34%

PC, Geref., Reform, IC 32% 28%

Overig 2% 8%


Tegelijk met de toename van het aantal katholieke scholen steeg de vraag naar gediplomeerde onderwijzers en onderwijzeressen. Bij de oprichting en instandhouding van katholieke scholen hadden de kerk-schoolbesturen en liefdadigheidsorganisaties, zoals de Vincentiusvereniging, een sterke voorkeur voor de inzet van religieuzen. Daar waren verschillende redenen voor. Allereerst stonden zij door hun keuze voor de religieuze staat in een onderwijscongregatie voor een sterke verbondenheid met de Katholieke Kerk. Bij hun kloosterintrede hadden zij de intentie uitgesproken om zich zonder eigenbelang in te zetten voor de liefdewerken, waaronder het katholieke onderwijs, de ziekenzorg, hulp aan armen e.d. Door de gelofte van armoede leefden zij sober en konden de jaarlijkse toelagen voor kleding en onderhoud laag blijven. Omdat zij niet de zorg voor een gezin hadden, konden religieuzen zich volledig inzetten voor het schoolwerk en maximale tijd genereren voor de voorbereiding van de lessen en uitwisseling van ervaringen met andere collega's. Omdat elke kloosterling de gelofte van gehoorzaamheid had afgelegd en de regels van de oversten volgde, was de inhoudelijke invulling van het onderwijs eenduidig. Tenslotte was het een voordeel voor de schoolbesturen dat continuïteit gewaarborgd was.

De groei van het aantal Zusters van Liefde van Tilburg is te zien in grafiek 2, waarbij de congregatie in 1860 801 leden telde en in 1880 verdubbelde tot 1573. Het hoogtepunt viel in 1940 met 4296 zusters, daarna zette een daling in tot 565 zusters in juli 2012.26 De groei en krimp in vijf broedercongregaties tussen 1840 en 1980 is inzichtelijk gemaakt in een grafiek.27 Hierbij is zichtbaar dat de Fraters van Tilburg de meeste leden telden en midden jaren dertig ruim 1100 leden hadden. De Broeders van Maastricht hadden eind 1950 hun hoogtepunt met bijna 1000 broeders waarna ook hier de daling vanwege gebrek aan nieuwe roepingen en uittredingen inzette en er in 2012 nog minder dan honderd broeders in Nederland wonen. Er zijn sinds 1960 nauwelijks nieuwe religieuzen in de Nederlandse Provincie bijgekomen, wel in andere delen van de wereld waar de idealen in internationale gemeenschappen worden voortgezet.28 Ook ontstaan er nieuwe vormen van religieuze organisaties zoals de Broeders en Zusters van Sint Jan.29

3. Sobere leermiddelen voor het (godsdienst-)onderwijs in katholieke scholen in de negentiende eeuw en een lawine van school- en leesboeken van fraters en broeders in de twintigste eeuw.

We zagen al dat Mgr. Zwijsen in 1844 de congregatie van de Fraters in Tilburg oprichtte. Twee jaar later startte hij met een drukkerij om de weesjongens die door de fraters werden opgevangen een vak te leren. Een van de eerste schoolboekjes van het Rooms Katholieke Jongensweeshuis, voortaan afgekort met rkjw, was een serie van vier leesboekjes voor eerstbeginnenden, een bewerking van de populaire leesmethode van P.J. Prinsen. Presentexemplaren van deze boekjes werden ook naar andere katholieke scholen gezonden, zo blijkt uit correspondentie van de Vincentiusvereniging in Den Haag.30 In 1859 en 1860 verschenen Korte Geschiedenissen van het Oude en het Nieuwe Testament geschreven door frater Modestus de Bont. Deze boekjes voor katholieke scholen en huisgezinnen werden tot 1932 intensief gebruikt en beleefden respectievelijk 21 en 16 herdrukken en bewerkingen. De vier delen van de Katholieke Kindertuin of legenden voor kinderen, die vanaf 1886 verschenen, waren minder eenvoudig uitgevoerd. De fraai gebonden boekjes bevatten diverse kleurenplaten. Het ging daarbij om vertalingen uit het Hoogduits door de fraters J.M. Vincent en Andreas v.d. Boer, met toestemming van de schrijver F.S. Hattler s.j. Zij bewerkten ook een Practische leerwijze voor het onderricht in den katechismus voor kinderen van 7 tot 10 jaren. Voor jonge kinderen maakte frater Modestus Spierings Kleine Bijbelse geschiedenissen met aparte vragenboekjes.31

Aan het einde van de 19e eeuw begon ook uitgeverij Malmberg met religieuze uitgaven, waaronder de school- en gebedenboekjes van de Broeders van Maastricht. De productie voor katholieke scholen kwam echter vooral in de eerste helft van de 20e eeuw tot grote bloei. Alle producten, vooral de leesboeken voor school en thuis, stonden in dienst van de godsdienstige opvoeding, overal was de ‘Roomsche kleur in het werk’ aanwezig.32 In de tweede helft van de 20e eeuw ontwikkelden zowel Malmberg als uitgeverij Zwijsen zich van boekenleveranciers voor de katholieke bevolkingsgroep tot toonaangevende uitgeverijen in de gehele Nederlandse onderwijsmarkt en zijn dat in de 21e eeuw nog steeds.

Godsdienstboekjes van de Broeders van Maastricht

Vanaf 1918 gaven de Broeders van Maastricht een serie godsdienstboekjes uit, onder het collectieve pseudoniem ‘B.C. Kloostermans’. Het eerste deeltje had de titel Ons Voorbeeld. De schrijvers – broeder Cyprianus Andreae en broeder Beatus Roeling – stemden de verhalen veel beter af op de kinderlijke ontwikkeling dan in de negentiende eeuw gebeurde. Ook de illustraties van jhr. Rob Graafland maakten de boekjes zo aantrekkelijk dat ze, enigszins herzien, tot in de jaren vijftig herdrukt werden. Voor de oudere leerlingen werden illustraties van Gustave Doré gebruikt. Voor de jongste kinderen was er een Bijbels Platenboekje, dat gebruikt werd bij het navertellen van de verhalen uit Ons Voorbeeld. In het derde en vierde leerjaar kwamen verhalen uit Het Oude Verbond en De Zaligmaker ter sprake. In het vijfde en zesde leerjaar leerden de kinderen over De Verlosser en in het zesde en zevende jaar over de apostelen en het kerkelijk jaar.33 Over het ontstaan van de methode schreef broeder Cyprianus in 1941:


Het is altijd een van mijn idealen geweest iets te mogen doen voor het godsdienstonderwijs. Het ergerde me dat waar voor de profane vakken alles werd gedaan om ze eenvoudiger en aantrekkelijker te maken, het godsdienstonderwijs in zijn vele onderdelen in de oude sleur bleef. Voor het catechese-onder-wijs kon ik niets doen [mr: omdat dit formeel tot het domein van de bisschop en de priesters behoorde] maar wel voor het onderwijs in Bijbelse geschiedenis. Ik maakte een plan voor elk leerjaar, zodat een deel dat op zichzelf stond toch weer een geheel vormt. In de praktijk bleek de sprong voor Ons voorbeeld en de Zaligmaker nog te groot. Ik vulde dat hiaat met het Oude Verbond en Jezus van Nazareth. Graafland illustreerde onder mijn toezicht, met animo en zeer goed voor de kinderen. Hij stal natuurlijk links en rechts uit het buitenland, maar zo dat hij niet van plagiaat beschuldigd kon worden. In de Congregatie bestond weerstand tegen Graafland, hoe kom je er toe een ongelovige als tekenaar te nemen? Maar ik hield vol, want hij was zeer punctueel.34


Bij bestudering van de kloosterarchieven blijkt steeds opnieuw dat de activiteiten van individuele religieuzen onlosmakelijk verbonden zijn met de context van de gemeenschap waarin zij leefden. Bij de broeders en fraters kregen talentvolle personen binnen de gegeven kaders volop steun en ruimte om hun ideeën te toetsen en te verspreiden. Zij stimuleerden ook anderen om bijdragen te leveren en steunden jongere religieuzen bij het groeien in liefde en vakkennis. De leidinggevende oversten gaven regelmatig werkopdrachten, die voor of na schooltijd of in de vakanties uitgevoerd moesten worden. Proefexemplaren werden op de broederscholen uitgetest en bijgesteld en doordat boeken ‘Van Ons Eigen Fonds’ verplicht ingevoerd moesten worden op de eigen scholen, was een groot afzetgebied gegarandeerd.35 Daarnaast waren er vanaf 1928 eigen inspecteurs binnen de broederscholen, die tevens adviseur werden van het hoofdbestuur en vanaf 1934 ook een Raad van Onderwijs, die de ontwikkeling van methoden begeleidde.36

Bij de zustercongregaties was de situatie wezenlijk anders. Deze hebben, op enkele uitzonderingen na, nauwelijks invloed uitgeoefend op de lees- en schoolboekenproductie ten behoeve van de katholieke scholen; zij waren wel grootgebruikers. Zustercongregaties participeerden in katholieke onderwijsorganisaties en sommige zusters publiceerden in tijdschriften, met name voor het bewaarschoolonderwijs en het buitengewoon onderwijs.37 Intern vormden zij een zeer gesloten gemeenschap, waarin echter wel veel aandacht was voor scholing rond inhoudelijke vernieuwingen en instructies rond wet en regelgeving. Een voorbeeld uit het begin van de 20e eeuw, dat hieronder staat beschreven, illustreert dit.

4. Nadruk op de persoon als middel bij de godsdienstige opvoeding en het belang van het volgen van instructies binnen de congregaties.

Op 3 augustus 1903 vond de Eerste algemene vergadering van Zusters Hoofden van scholen in het moederhuis te Tilburg plaats. De voornaamste spreker was de zeereerwaarde heer A.F. Diepen (1860-1943), toen bisschoppelijk inspecteur van het onderwijs. Hij benadrukte het doel van de bijeenkomst en vervolgde met een passage over de persoon van de onderwijzeres als middel bij de godsdienstige opvoeding:


Niemand geeft wat hij niet heeft. Daarom is het noodzakelijk: In de onderwijzeres zelf, aan te kweeken en te onderhouden het ware religieuze leven; door overweging, gewetensonderzoek, gebed, H.H. Mis, H.H. Sacramenten, studie maken van werken die over den godsdienst handelen, geestelijke lezing daartoe benutten; de onderwijzeressen bijzonder, daarin kracht en offervaardigheid zoeken en vinden, om met den grootsten ijver hare plichten te vervullen. Het getrouw en volmaakt vervullen der plichten als religieus-onderwijzeres is voor haar de plicht van staat, is het werk, waardoor ze haar eigen zaligheid en haar eeuwige glorie moeten winnen en verzekeren. Alleen in den Godsdienst, in de bovennatuurlijke Liefde vinden zij daartoe de kracht.38


De lezing werd vervolgd met aanwijzingen voor het rechtstreekse catechismusonderwijs, Bijbelse en kerkelijke geschiedenis en zoveel mogelijk het gewone onderwijs te doortrekken van de godsdienst. De tucht als middel was van het allerhoogste belang, niet alleen omdat het bij klassikaal onderwijs onontbeerlijk was, doch ook omdat zij leerde zich aan het Goddelijk gezag te onderwerpen.

Het middagdeel van de conferentie werd gewijd aan gevarieerde onderwerpen: Bijbelse Geschiedenis, een nieuwe schrijfmethode van broeder M. Landelinus en de bestrijding van drankmisbruik. Uit de stukken blijkt dat de zuster-onderwijzeressen duidelijke instructies kregen. Zo mochten leer- en leesboeken in de scholen pas ingevoerd worden na verkregen toestemming van het hoofdbestuur van de congregatie. Een Tweede Algemene Hoofdenvergadering in Tilburg vond pas tien jaar later plaats, op 10 april 1912. Voorzitter en spreker was de inmiddels tot bisschop gewijde Mgr. A.F. Diepen. Men moet echter wel bedenken dat alle oversten van de ondergeschikte huizen, die inmiddels gestegen waren tot 102 kloosters met 3.307 zusters, jaarlijks in het moederhuis bijeen kwamen voor het volgen van een retraite en het ontvangen van richtlijnen.39

In 1909 werd een nieuwe handleiding voor de katholieke fröbelscholen samengesteld door enige Zusters van Liefde, met afzonderlijke delen voor methodiek en godsdienst/vertellen. Een vierde en vermeerderde druk verscheen in 1955 en stond centraal bij de opleiding voor kleuterleidsters. Bij de invoering van de allereerste kleuteronderwijswet in 1956 kregen de religieuze hoofdleidsters van de katholieke kleuterscholen informatie in aparte studiedagen en circulaires. Een selectie uit de instructies van de algemene moeder-overste M. Josephino geeft hiervan een indruk:

Er moet gedurende ten minste 880 uren per jaar onderwijs gegeven worden. Het Godsdienstonderwijs valt hier buiten, terwijl normaal op 42 a 43 schoolweken gerekend kan worden. Het schema zal u laten zien dat daardoor niet meer dan 2 uur per week officieel voor Godsdienstonderwijs kan worden uit-getrokken, maar het spreekt van zelf dat ook de andere ‘vakken’ voor Godsdienst-onderwijs kunnen worden benut, waarbij wij vooral denken aan Bijbelse-geschiedenis, die ook onder ‘vertellen’ wordt gegeven […] Voor het schooljaar 1956/1957 moet in augustus alles opnieuw worden ingediend. De administratiemodellen, zoals die worden voorgeschreven, worden U reeds van alle kanten te koop aangeboden. Het spreekt echter vanzelf, dat wij daarbij de Katholieke leveranciers moeten begunstigen. Er kan dus besteld worden bij: Govers te 's Gravenhage, Het Zuiden te Beek en het St. Gregoriushuis te Utrecht.’40

Ook bij de broeders en fraters waren regelmatig bijeenkomsten waarin de nadruk werd gelegd op het grote belang van godsdienstonderwijs en de grote invloed van de persoon van de onderwijzer en zijn goede voorbeeld bij de religieuze opvoeding in de scholen. In de Leidraad voor onze scholen (1940) kregen de Broeders van Maastricht richtlijnen voor de vormgeving van het apostolaat ‘[…] in en door de school en de geest, die ons, kloosterlingen-opvoeders moet bezielen’. Bijna een kwart van het boek is gewijd aan de godsdienstig-zedelijke opvoeding.41


5. Sleutelrol van religieuzen bij de opleiding van katholieke onderwijzers(essen)

In de negentiende eeuw leerden jonge onderwijzers en onderwijzeressen het vak meestal in de praktijk als kwekeling bij ervaren hoofdonderwijzers(essen), die extra theorielessen gaven voor of na schooltijd en op zaterdag. In de onderwijswet van 1857 werd aangegeven dat van rijkswege aan enkele der meest voortreffelijke lagere scholen normaallessen verbonden waren. In 1878 werden de exameneisen nog duidelijker dan voorheen omschreven en mochten kwekelingen niet meer zelfstandig voor een klas staan.42 In 1889 werd voor het eerst de mogelijkheid geopend om bijzondere normaalscholen op te richten. In 1890 waren er 47 geregistreerde bijzondere normaalscholen waaronder 30 katholieke. Binnen vijf jaar verdrievoudigde het aantal bijzondere normaalscholen tot 131. De katholieken maakten relatief het meest gebruik van de mogelijkheid van de wet van 1889 terwijl de wet van 1905 vooral in protestants-christelijke kringen is aangegrepen voor het oprichten van normaalscholen.43

In de eerste helft van de twintigste eeuw werden veel normaalscholen omgezet tot kweekscholen. Hans de Frankrijker toonde in zijn dissertatie over de katholieke onderwijzersopleiding aan dat het aantal katholieke kweekscholen en kwekelingen eerder steeg dan die bij het openbaar en protestants-christelijk onderwijs. Hij geeft daarbij als verklaring de inbreng van de onderwijscongregaties:

Ze vormden hechte organisaties, waarvan de leden een celibatair, sober en dienstbaar bestaan leidden. Het gemiddelde arbeidsvermogen en de financiële armslag van de congregaties was beduidend groter dan bij groepen uit PC-kringen en bij niet confessionele groepen.44

In de Oude Molstraat in Den Haag begonnen in 1889 drie zusters van Liefde van de Congregatie van Tilburg met het volgen van lessen voor het onderwijsexamen; zij slaagden met succes. Vanaf juli 1892 konden ook meisjes tussen 15-17 jaar zich inschrijven voor de opleidingscursus voor onderwijzeres. Bij de opening van de Haagse normaalschool ‘Cor Mariae’ op 1 september 1892, waren er twaalf kandidaten. Uit de documenten die het bestuur jaarlijks ter verantwoording instuurde blijkt dat de opleiding voor onderwijzeres een dagopleiding was en vier jaar duurde. Op die overzichten is het aantal lesuren per week godsdienst als vak niet vermeld.45 Maar godsdienstige vorming stond wel steeds voorop zoals bijvoorbeeld blijkt uit een van de wervingsfolders:

Het doel der kweekschool is: katholieke meisjes te vormen en op te leiden tot goede katholieke onderwijzeressen. Zij moeten een grote liefde voor het kind bezitten, zich kunnen geven en opofferen voor anderen. Zij moeten godsdienstig zijn en hun persoonlijk gebedsleven verzorgen. Er wordt van een toekomstige onderwijzeres verwacht dat zij, indien enigszins mogelijk, dagelijks de H. Mis bijwoont en veelvuldig de Heilige Sacramenten ontvangt. Eerst dan zal zij in staat zijn, zich met vrucht voor te bereiden op haar mooie taak: de opvoeding van het kind.46

De onderwijzersopleiding was vooral in handen van broeders en fraters, de voortrekkers hierbij worden door De Frankrijker aangeduid als ‘congregatiepedagogen’. De meest productieven onder hen, A. Vincent (pseudoniem van de al genoemde broeder Cyprianus Andreae) en frater Sigebertus Rombouts (1883-1960), waren de bekendste inspiratoren voor mede-religieuzen en leken. Broeder Cyprianus kreeg in 1897 van zijn meerderen opdracht tot het geven van pedagogieklessen aan de kweekschool in Maastricht.47 Hij mocht in het begin alleen neutrale boeken gebruiken om de kans van slagen bij de examens voor onderwijzer niet in gevaar te brengen. Maar omdat hij overtuigd was van de meerwaarde van een specifiek katholieke benadering bestudeerde hij boeken gebaseerd op ‘warm-roomse taal’ en constateerde dat de kweekschoolopleiding ‘ter wille van de malle staatsexamens zeer ver afgedwaald was’. Samen met de directeur van de Bisschoppelijke Kweekschool in Echt, J.J. Verbeeten, maakte hij de eerste uitgave van Opvoeding en Onderwijs die in 1907 uitkwam en decennia lang de bagage voor katholieke onderwijzers en onderwijzeressen vormde.

Het hoofdstuk over godsdienstonderwijs staat vooraan bij de leervakken en bevat, naast een uitvoerige geschiedkundig overzicht en beschrijving van doelen en waarde, praktische paragrafen over

de Bijbelse geschiedenis, de catechismus, het kerkelijk jaar en de voorbereiding tot het ontvangen van de H.H. Sacramenten. Cyprianus en Verbeeten legden veel nadruk op de karaktereigenschappen en persoonskenmerken van de toekomstige onderwijzers. De ideale katholieke onderwijzer was stipt, net, geduldig, zelfbeheerst, rustig, correct, gedisciplineerd, matig, wellevend en ordelijk. Hij moest altijd het goede voorbeeld geven, zowel binnen als buiten de school.48 Het boek voldeed aan een grote behoefte, na een halfjaar was al een tweede druk noodzakelijk. Niet altijd werd het boek op katholieke kweekscholen aangeschaft omdat het vrij prijzig was, maar volstonden de leraren met dictaten als voorbereiding op de examens. De zusters van Tilburg waren zelfs zo brutaal om de inhoud, zonder toestemming of bronvermelding, grotendeels over te nemen en het boek te laten drukken onder de naam van het Willibrordusgesticht. De schrijvers waren hierover natuurlijk zeer verbolgen.49 In 1934 verscheen de zevende en tevens laatste druk van het handboek, waarvan inmiddels ruim 30.000 exemplaren waren verkocht. De volgende decennia werd op de katholieke kweekscholen vooral gebruik gemaakt van de pedagogiekboeken van Frater Rombouts.50

De godsdienstlessen op de kweekschool werden afgesloten met een apart examen en degenen die daarvoor slaagden kregen het Godsdienstdiploma A. Voor ieder die een benoeming aan een katholieke school wilde verkrijgen, was dit godsdienstdiploma een belangrijke voorwaarde. Degenen die doorstudeerden voor de hoofdakte kregen in de tweejarige deeltijdopleiding 40 uur godsdienstonderwijs als voorbereiding op het Godsdienstdiploma B. Voor dit doel maakte W. Nolet (1885-1965), oud-hoogleraar aan het seminarie in Warmond, in 1924 een ‘beknopt’ handboek der kerkgeschiedenis van 648 pagina’s: een breed uitgeschreven cursus die hij aan een aantal Haagse onderwijzers en onderwijzeressen had gegeven.51 Een andere bekende was rector N.J. de Rooij die in 1953 samen met L.J. Rogier het historisch overzicht In vrijheid herboren schreef.52 Hij gaf van 1952 tot 1967 godsdienstlessen op de kweekschool Cor Mariae.

De Zusters van Liefde uit Tilburg hadden in Nederland de meeste invloed op de opleiding van onderwijsgevenden in het katholieke bewaarschoolonderwijs, officieel voorbereidend onderwijs genoemd voor kinderen van twee à drie jaar tot zes jaar. In februari 1909 werd in de Oude Molstraat in Den Haag de eerste katholieke opleidingsschool voor kleuterleidsters geopend. De kwekelingen, die minstens veertien jaar oud moesten zijn, waren als hulpjes werkzaam op de bewaarscholen van de Sint Willibrordusvereniging. Zij kregen vier jaar lang lessen op woensdag-[?] en zaterdagmiddag ter voorbereiding op de examens voor Akte A. Het B-examen gaf de bevoegdheid voor hoofdonderwijzeres van een katholieke bewaarschool, maar in de praktijk maakten leken weinig kans om schoolhoofd te worden.53 Aanvankelijk werden de diploma's alleen op gemeentelijk niveau erkend. Dit veranderde toen de voorzitter van de inmiddels opgerichte Nederlandse Katholieke Schoolraad Mgr. A.F. Diepen samen met de Tilburgse zustercongregatie en J.J. Verbeeten een commissie vormde om landelijke examens ten dienste van het katholiek bewaarschoolonderwijs te ontwerpen, die vanaf 1914 werden afgenomen. Zuster Antoinette van Spaendonck was jarenlang secretaris van de examencommissie.54 De activiteiten van de commissie werden versterkt door de verspreiding van het tijdschrift De R.K. Bewaarschool, waarvan broeder Martinus Köhlbrugge van de Broeders van Maastricht een van de medeoprichters en stimulator was. Het godsdienstonderwijs nam tijdens de opleiding natuurlijk een grote plaats in.

6. Veranderingen in het godsdienstonderwijs in de twintigste eeuw; leerplan en ouderavonden in Haagse broedersscholen; de invloed van frater S. Rombouts; Brandend Hart; Hoger Katechetisch Instituut; afschaffing van de schoolkatechismus in 1964

Paus Pius x (1903-1914) had grote zorgen over gebrekkig geloof door onwetendheid en de ontwikkelingen in de maatschappij, zoals zedenbederf. Door middel van kennis van de catechismus wilde hij de overdracht van het geloof zeker stellen.55 Voor de kinderen liet hij een kleine catechismus maken, die breed verspreid werd en in ons land bekend werd onder de naam van Kleine katechismus van Pius X (1905). Elk bisdom gaf een eigen regeling uit voor het onderwijs in de christelijke leer. Vijf jaar later vaardigde Paus Pius x een decreet uit, waarbij kinderen rond hun zevende jaar toegelaten werden tot het deelnemen aan de communie. Tot dan toe was het gebruikelijk te wachten tot de leeftijd van twaalf à dertien jaar. De Nederlandse bisschoppen gaven in een brief toelichting op de nieuwe ‘kindercommunie’:

Een kind moet tot de H. Communie worden toegelaten, wanneer het daartoe voldoende ontwikkeld is, namelijk wanneer het begint zijn verstand te gebruiken en eenige kennis heeft van de geloofswaarheden, zodat het ter Heilige Tafel kan naderen met de godsvrucht, waarvoor het naar zijn leeftijd vatbaar is.56

De vervroegde toelating tot de Heilige Communie had veel gevol gen voor het godsdienstonderwijs in de scholen. Tussen 1853 en 1910 kende elk bisdom zijn eigen catechismus, meestal bewerkingen uit het buitenland. Vanaf 1910 verscheen de zogenaamde ‘eenheidskatechismus’ (de vertaalde versie van de Kleine Katechismus van Pius x), die alle Bisdommen hanteerden.57

Twee praktijkvoorbeelden: leerplan voor godsdienst van broeder Martinus in 1919-1920 en samenwerking van school, ouders en kerk bij de godsdienstige opvoeding

In de katholieke scholen werd op het rooster vrij veel tijd uitgetrokken voor expliciet godsdienstonderwijs. Gemiddeld twee tot vier uur per week op een totaal van 26 uur. Daarnaast werd de godsdienstige zin bevorderd in alle schoolboekjes, vooral in de leesboekjes.

Het doel van het godsdienstonderwijs werd door broeder Martinus Köhlbrugge, hoofd van school A in de Haagse Herschelstraat, in zijn leerplan 1919-1920 vrij eenvoudig omschreven:

Behulpzaam zijn bij de vorming van hart en verstand van het kind, zoo dat het zijn leven inricht naar de leer en het voorbeeld van de Heer, in gehoorzaamheid aan de Kerk. Middelen daartoe zijn oefeningen in gewenning aan het goede, het voorbeeld en het onderwijs.58

Hij maakte onderscheid in vijf verschillende onderdelen van het godsdienstonderwijs voor de klassen één tot en met zes. Het omvatte gebeden, Bijbelse geschiedenis, catechismus, liturgie en kerkelijke liederen, en in de zesde klas kerkelijke geschiedenis. In de eerste klas leerden de kinderen het kruisteken maken en de belangrijkste gebeden, zoals het Onze Vader en het Weesgegroet, aan de hand van vertellingen en Bijbelplaten. In de tweede klas kwamen daar de Tien Geboden bij, de akten van geloof, hoop en liefde, en in de hogere klassen het gebruik van kerkboekjes, die veelal door boekhandel Govers aan het Westeinde in Den Haag of uitgeverij Malmberg waren uitgegeven. In de tweede klas was het Uittreksel uit den kleinen katechismus in het Bisdom van Haarlem (1924) voorgeschreven. De kinderen moesten de 36 lessen in vraagvorm en antwoord letterlijk uit het hoofd leren.59 De Bijbelse geschiedenis begon zo aanschouwelijk mogelijk met verhalen en bijbehorende afbeeldingen over de schepping, de zondeval, Mozes, Jozef en de belangrijkste verhalen rond de geboorte van Jezus en zijn openbare leven zoals beschreven is in het Nieuwe Testament. Hoe hoger het leerjaar, des te gedetailleerder was de lesstof. De liturgie en de betekenis van de verschillende delen van de heilige mis werden uitgebreid behandeld en stevig verankerd in het geheu gen van de leerlingen. Alle scholen van de broeders waren in het bezit van de schoolplaten die door de kunstenaar Ph. Schumacher uit München waren geschilderd en in 1913 voor het eerst waren uitgegeven. De serie platen bestond uit zestig stuks die op stevig karton waren geplakt en in grote houten kisten op de gang werden opgeborgen. Er waren ook platen bij over de zeven sacramenten, de boodschap aan Maria en de Engelbewaarder, het Heilige land en aparte liturgieplaten zoals ‘Op en om het altaar’ van Malmberg. De kaart van Palestina hing vaak voor de klas om de besproken plaatsen aan te wijzen.60 Daarnaast werd in de hoogste klassen gewerkt met Het Kerkelijk Jaar voor de R.K. Jeugd door A.B. Koster. In zijn inleiding sprak hij de hoop uit dat zijn arbeid iets zou bijdragen om de jeugd steeds nieuwe kracht en voedsel te doen vinden voor het bovennatuurlijke leven van geest en hart. De schrijver bood in enige korte lessen verklaringen van de voornaamste tijden en feesten van het kerkelijk jaar. Het begon met de eerste zondag van de Advent en eindigde met de laatste zondag na Pinksteren. Het jaar werd verdeeld in zondagen, werkdagen, feestdagen des Heren en der heiligen, en vasten- en vigiliedagen.61

Ruim een eeuw lang bleven Kerk, school en gezin zo nauw bij elkaar betrokken, dat zelfs op de rapporten van de kinderen aangetekend werd hoe vaak zij in een bepaald trimester naar de schoolmis waren geweest. Op de rapporten werd ook aangegeven dat de ouders ervoor moesten zorgen dat hun kind thuis geregeld de catechismus leerde. Samenwerking tussen ouders, priesters en onderwijzend personeel werd bij de opvoeding dringend nodig geacht. Verder ging men regelmatig met de hele klas tegelijk naar de kerk om persoonlijk bij de priester in de biechtstoel te biechten.

Op ouderavonden was de godsdienstige opvoeding en de samenwerking tussen school en gezin een geliefd thema. Tijdens een ouderavond voor de eerste burgerschool aan het Westeinde hield broeder Rodriguez van Kasteren een causerie over samenwerking tussen huis en school. Wat het godsdienstonderwijs betreft moesten zij een levendige belangstelling tonen als de kinderen thuis iets uit de Bijbelse geschiedenis of een ander godsdienstig verhaal uit de school wilden navertellen. Verder natuurlijk het goede voorbeeld geven met de dagelijkse gebeden:

De godsdienstige geest die wij, Broeders volgens onze Regelen in de school moeten hebben, dient in 't ouderlijk huis eveneens aanwezig te zijn. Naast de grote hulpmiddelen om deze te bereiken wordt ook op kleine hulpmiddelen daarbij gewezen zoals kruis, Mariabeeld, kerstkribbetje e.d. Bij de voorbereiding voor de Eerste heilige communie kan de moeder vooral heerlijk meewerken. Van hulpmiddelen die de school reeds gebruikt, als het prentenboek voor de eerste biecht en de 1e H. Communie kan men zich ook thuis bedienen. Ook bij het maandelijks biechten en communiceren der kinderen, zoals dat in elke parochie gewoonte is, helpen de ouders zodanig mee dat de school niet behoeft te dwingen.62

Voor alles idealen, de invloed van frater Sigebertus Rombouts (1853-1962) en veranderingen na de Tweede Wereldoorlog, Met Brandend Hart, HKI en afschaffing schoolcatechismus in 1964

Godfried Frans (Sigebertus) Rombouts volgde de kweekschoolopleiding van de Fraters van Tilburg en werkte na zijn intreden in de congregatie enige jaren aan een lagere school en een ulo. In 1909 werd hij leraar aan de Tilburgse kweekschool en gaf lessen in Nederlands, moderne talen en pedagogiek. Hij mocht als een van de eerste leerlingen aan het psychologisch Pedagogisch Instituut van de RK leergangen bij de Utrechtse hoogleraren Hoogveld en Roels studeren. In 1913 werd hij redacteur van het nieuwe pedagogische tijdschrift Ons Eigen Blad en vanaf 1919 tot 1962 was hij hoofdredacteur.63 In de loop van de jaren heeft hij indrukwekkend veel gepubliceerd op een zeer breed terrein. De rode draad daarbij was steeds opnieuw een brug te slaan tussen wetenschap en de praktijk van opvoeding en onderwijs om richting te geven aan leidinggevenden in het katholieke onderwijs.64

In 1921 namen zes onderwijscongregaties het initiatief om gezamenlijk een Opvoedkundige Brochuren Reeks (OBR) op te zetten. Rombouts schreef het eerste nummer en bleef tot zijn dood betrokken bij de uitgaven van de reeks, die vanaf 1971 Onderwijskundige Brochuren Reeks werd genoemd. Rombouts vreesde dat de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs in 1920 direct gevolgen zou hebben voor de mentaliteit van lekenonderwijzers, die nu een beter salaris kregen. Hij beschouwde het als zijn levenstaak de rooms-katholieke onderwijzer weer met idealen te bezielen: ‘Idealen zijn geen luxeartikelen, die men ontberen kan; ze zijn noodzakelijker dan brood. Leven zonder idealen is vegeteren, niet leven.’65 Een aantal vervolgnummers was gewijd aan inspirerende opvoeders zoals Don Bosco, Jean Baptiste de La Salle en Petrus Canisius. In Katechismus en katechese (1924) constateert Rombouts dat de katholieke katechetiek zich veel te lang gescheiden heeft gehouden van de pedagogiek en de profane didactiek en nog teveel wordt behandeld als aanhangsel van de theologische leervakken:

[…] 'n Zeer ernstige fout der katechetiek was tot nog toe haar eenzijdigheid. Veel te veel werd als het doel van het godsdienstonderwijs beschouwd: kennis van de leer. Vandaar dat uitsluitend of tenminste overdreven waarde hechten aan de letter van de katechismus en de verwaarlozing van al het overige. Bijbelse en kerkelike geschiedenis, liturgie en missiekennis kregen niet wat hun toekwam, en vooral: de prakties-godsdienstige oefening, de stelselmatige opleiding tot ‘n kristelik leven kwam te kort. Blijkbaar was men van mening, dat de godsdienstige leerstellingen, eenmaal het bezit van geheugen en verstand, op latere leeftijd vanzelf wel zouden openbaren en geven al het schone dat ze bezitten en zo zonder meer ‘n direktief zouden vormen voor 't leven. IJdele hoop, zoals treurige ervaring, helaas, bewijst. Eerstens, de meeste leerstellingen wekken geen leven en vervliegen in korte tijd. Ze waren eigenlik al dood, toen het geheugen ze opnam. Op de tweede plaats, als ze later weer in de herinnering opkomen, is hun invloed gering, daar de wil zich sinds lang ‘n ander bed heeft uitgeslepen.66

Rombouts vervolgt zijn pleidooi met een uitgebreide historische geschiedenis van het catechismusonderwijs, de verhouding met Bijbelse geschiedenis, de rolverdeling tussen priester en onderwijzers en wederzijdse loyaliteit en waardering tussen Kerk en school.

Geen enkel goed-Rooms onderwijzer denkt er aan te betwijfelen dat de Kerk het leidend en lerend gezag vertegenwoordigt, waaraan de bijzondere school zich te onderwerpen heeft. Wij, katholieke onderwijzers, zijn niets anders dan dienaars der Kerk en binnen zekere grenzen ondergeschikten van de parochiegeestelijkheid; aan die afhankelijkheid valt niet te tornen. Nu behoudt de Kerk het recht voor, de geloofs- en zedeleer uit te leggen en te kommentariëren, en haar geesteliken ontvangen met het oog daarop ‘n degelike wetenschappelike voorbereiding. De verklaarders van de katechismus zijn dus de priesters. Maar – het onderwijs in de leer is niet het enige, is niet het voornaamste zelfs: de godsdienstpedagogiek omvat ook de godsdienstige praktijk en de karaktervorming, waarbij dan nog tevens de bijbelse en Kerkelike geschiedenis en de liturgie moeten genoemd worden. 't Is niet mogelijk, dat de geestelikheid dit alles alleen voor haar rekening neemt: ze kan de hulp van de school daarbij niet ontberen. Wij, Roomse onderwijzers, krijgen dan ook het leeuwendeel van de opvoeding-door-en-in-de-godsdienst: alles immers behalve de leer. En ook zelfs bij die leer wordt nog onze hulp gevraagd: wij moeten de katechismusvragen helpen aanleren en overhoren en dus ook de nodige woord- en taalverklaring geven. De geestelike de uitleg van de leer, de onderwijzer al het overige, zo stellen zich bevoegden de verdeling der rollen tussen Kerk en school: men vergelijke de verschillende jaarboeken van het katholiek onderwijs.

Op basis van deze opvatting pleit Rombouts voor een goed contact met de parochiegeestelijkheid die afgestemd is op de kinderlijke ontwikkeling en ook past binnen het kerkelijk kader. Hij baseert zich daarbij op het ‘granieten fundament’ van katholieke geloofsstellingen en pauselijke uitspraken uit bijvoorbeeld de Encycliek Divini illius Magistri (1929).67 In verschillende media publiceerde hij luid en duidelijk zijn opvattingen en lokte daarmee veel reacties uit. In de obr liet hij anderen deeltjes schrijven over bijvoorbeeld De Kindermis, Het kerkelijk jaar en Kind en Godsdienst. Nummer 100 heette Naar een betere school. Vernieuwing van het Godsdienstonderwijs (1938). Daarbij werkte Rombouts de ideeën van de Australische father John T. McMahon uit om met projecten te werken die steunden op de psychologie van kind en leerproces.68

De ideeën van Rombouts kregen binnen het onderwijsveld veel bijval, maar de kerkelijke leiding reageerde in Nederland met een tegenovergestelde reactie. In 1948 schreven de Nederlandse bis-schoppen aan alle katholieke scholen en ouders een verplichte versie van de katechismus voor.

Voor het Godsdienstonderwijs in Ons Bisdom wordt hierbij – naast De Eerste Katechismus – het gebruik van deze officiële Katechismus van de Nederlandse Bisdommen, voorzien van Onze handtekening en Ons stempel, met uitsluiting van elke andere, door ons Voorgeschreven. Wij vermanen allen, die bij de opvoeding van de jeugd een taak te vervullen hebben, ouders, priesters en onderwijzers, dat zij, ieder volgens hun roeping, de Katechismus met veel zorg aan de kinderen zullen leren en verklaren en hen ook zullen helpen er naar te leven. Met grote nauwkeurigheid dient er voor gezorgd te worden, dat de tekst van de Katechismus in het geheugen der kinderen wordt vastgelegd.69

Frater Rombouts ventileerde luid en duidelijk zijn kritiek. Naar zijn mening moesten de bisschoppen kiezen: óf voor een ‘kanselkatechismus’, óf voor een ‘schoolkatechismus’. In het laatste geval viel een verhaalvorm verre te verkiezen boven een ellenlange lijst met vragen en antwoorden.70 Met name in onderwijskringen was men weinig gelukkig met deze bisschoppencatechismus. Het boek, bestaande uit 548 vragen die ingedeeld waren naar de vier hogere klassen van de lagere school (3, 4, 5 en 6), sloot naar veler overtuiging te weinig aan bij de religieuze ervaringswereld van kinderen. Theologen hadden weer ander bezwaren. Zij waren van mening dat deze catechismus te weinig afgestemd was op de cyclus van het liturgisch jaar, terwijl men hieraan juist in die jaren vijftig grote waarde hechtte.71

‘Met Brandend Hart’, nieuwe aanpak van de godsdienstlessen

Op theologisch gebied hadden vooral de jezuïeten in Nijmegen nieuwe ideeën, waarvan zij een krachtige opleving van het godsdienstige verwachtten. Zij wilden die via de scholen onder het volk brengen. Vooral pater W.J.P.M. Bless s.j. (1907-1974) werkte hard aan een geïllustreerde catechismus in een aantrekkelijke goed verzorgde uitvoering.72 Ook bij de Broeders van Maastricht was behoefte om de methoden voor godsdienstonderwijs grondig te vernieuwen. Door de contacten van broeder Bonaventura Meijs, die intern inspecteur van het onderwijs was bij de broederscholen, ontstond zo een vruchtbare samenwerking met de broeders onder de paraplu van het ‘Katechetisch Centrum Canisianum’, dat onder leiding stond van W. Bless en M. Verzijl. Bless wilde graag broeders hebben om de didactische kant te verzorgen.73 In 1948 verschenen bij Malmberg de eerste uitgewerkte godsdienstlessen voor onderwijzers onder de titel Met Brandend Hart. De eerste jaren in boekvorm, maar vanaf 1955 tot 1966 als losbladig week/maandblad onder redactie van F. van de Poel s.j. en broeder Remund Pennings. In totaal werkten er wel negentig broeders aan de afleveringen mee.74 De nieuwe methode werd enthousiast ontvangen en op nagenoeg alle katholieke scholen ingevoerd omdat zij modern naar vorm en inhoud was.

Eind jaren vijftig, begin jaren zestig van de twintigste eeuw was het een woelige tijd, alle gevestigde waarden en normen in de maatschappij kwamen op losse schroeven te staan. Er werd afstand genomen van het geloofsonderricht zoals in de eerste helft van de twintigste eeuw was gegeven. Het werd getypeerd als te intellectualistisch, moralistisch, devotioneel en gesloten. Het nieuwe mensbeeld was meer een groeimodel vanuit individuele personen met verschillende opvattingen. Er ontstond een allergie voor dogma's van bovenaf en men maakte plaats voor bezinning op individuele behoeften en persoonlijke zingeving. Hiërarchie werd vervangen door gevoel van gelijkwaardigheid in de samenleving en een medemenselijk christendom. Binnen de Katholieke Kerk werd de liturgie ingrijpend vernieuwd, het accent lag op gezamenlijk vieren. Met de groeiende materiële welvaart groeide ook het verantwoordelijkheidsgevoel voor de wereld en hulp aan ontwikkelingslanden. De mensvisie was optimistisch, alles leek mogelijk. Het Tweede Vaticaans Concilie in Rome (1962-1965) werd met interesse gevolgd, ook in Nederland.

Met ingang van 1 september 1964 werd het gebruik van de catechismus als handleiding op de rooms- katholieke lagere scholen door de bisschoppen afgeschaft. In plaats daarvan verscheen Grondlijnen voor een vernieuwde schoolkatechese (1964) bij het Hoger Katechetisch Instituut (hki) in Nijmegen. Voor volwassenen was een nieuwe catechismus in voorbereiding, die in 1966 werd uitgegeven.75

De broeders hadden veel invloed op de catechese uit de jaren zestig en zeventig door hun deelname aan werkgroepen van het hki. Zij maakten series met projecten voor de derde tot en met de zesde klas onder de naam van Feest met de Heer. Broeder Josephus Haenen maakte diverse catechetische werkmapjes met platen en brochures, met namen als Mij is alle macht gegeven en Rondom de Heer. Samen met F. van de Poel maakte Haenen een succesvol boekje voor de voorbereiding op de eerste heilige communie, Kom allemaal. Op een kindvriendelijke manier werd de essentie uitgewerkt in teksten, tekeningen en allerlei doe-opdrachten die samen met de ouders uitgevoerd moesten worden.76 Op diverse plaatsen in het land werden initiatieven ontplooid om het godsdienstonderwijs te vernieuwen. In Den Haag stelde bijvoorbeeld een werkgroep catechese van het dekenaat ’s-Gravenhage in 1967 een leerplan catechese samen, dat aan alle katholieke scholen werd toegestuurd. Met het Pedagogisch Centrum van de gemeente Den Haag werd dit in studiedagen voor de onderwijsgevenden uitvoerig besproken. De bisschoppelijk inspecteur C.I. Barendse hield daarbij een inleiding en gaf tevens de mogelijkheden aan om op grond van artikel 72 van de lager onderwijswet nieuwe materialen aan te schaffen. Het doel was anders geformuleerd dan voorheen:

De schoolkatechese bedoelt een bijdrage te geven aan de groei van het kind tot gelovig volwassene. De primaire geloofsopvoeding ontvangt het kind thuis. Slechts gedurende een bepaalde periode, en dan nog maar gedeeltelijk, kan de lagere school daartoe bijdragen. Daarna gaan geloofsopvoeding en geloofsgroei door.77

Tussen 1971 en 1974 stelden medewerkers van het door de broeders van Maastricht in 1968 opgerichte Centrum Onderwijs Service achttien catecheseprojecten samen, die functioneerden als een voorlopig basisleerplan voor de schoolcatechese. Ze deden dat in nauwe samenwerking met de staf van het hki. Het eerste project verscheen onder de naam Vrede met alle geweld (1971). Broeder Wim Swüste werd nauw betrokken bij schoolradioprojecten van de KRO. Hij schreef de draaiboeken en de luisterwijzer voor de catechese- uitzendingen van de kro. Deze uitzendingen sloten aan bij de uitgegeven projecten.78 De thema's die in de catecheselessen aan de orde kwamen, waren er op gericht in het kind beleving en verdieping op te roepen. Uitgangspunt voor de stofkeuze was de belevingswereld van het kind en niet meer de leerstellingen en de historisch Bijbelse of zakelijke liturgische gegevens. De gekozen stof werd gegroepeerd rond de jaargetijden, de omgeving, de spontane vragen van kinderen en actuele gebeurtenissen.79 De opheffing van het Centrum Onderwijs Service beschouw ik als het einde van de invloed die religieuze congregaties hadden op het katholieke (godsdienst) onderwijs. Vanaf eind jaren vijftig was het terugtrekken uit de scholen al ingezet en in de jaren zestig en zeventig vond veelal overdracht plaats aan lokale schoolbesturen. Bij het door uitgeverij Malmberg georganiseerde afscheidsfeest sprak broeder Anton van der Geest de volgende woorden, die de meerwaarde aangeven van de inzet van religieuzen.

Een van de verschillen tussen onze dienst en andere schoolbegeleidingsdiensten is, dat wij gewerkt hebben als religieuzen: mensen die het tot hun specifieke taak rekenen tijd en aandacht vrij te maken voor anderen. Vandaag willen we heel uitdrukkelijk zeggen, dat we nooit hadden kunnen klaarmaken en waarmaken van wat in de afgelopen jaren is gedaan, als we ons niet gesteund hadden geweten door deze vrijheid in het werk, door de sympathie en belangstelling van een groot aantal medebroeders, door stimulansen vanuit onze congregatie.80

Slot

In de negentiende eeuw vond stapsgewijze emancipatie van het katholieke volksdeel plaats. Formeel was er na 1795 vrijheid van godsdienst, maar in de onderwijswet van 1806 was vastgelegd, dat schoolkinderen opgeleid moesten tot ‘alle maatschappelijke en christelijke deugden’. Het onderwijs in het leerstellige van het kerkgenootschap waartoe zij behoorden, mocht echter niet geschieden door de schoolmeester. In de periode 1830 en 1840 ontstonden religieuze congregaties van idealistische broeders en zusters, die les gingen geven aan arme kinderen in bewaarscholen en lagere scholen. Na de grondwetswijziging van 1848 en de oproep van de bisschoppen in 1868 om eigen katholieke scholen te stichten, was er sprake van expansie en domineerden religieuzen in katholieke scholen, die uit eigen middelen werden gefinancierd. Deze religieuzen waren goedkope werkkrachten, de congregatie waarborgde continuïteit en eenduidig handelen. De band met de Katholieke Kerk was hecht en had veel invloed op binnen de schoolmuren, waar het godsdienstonderwijs een belangrijke plaats innam en in het dagelijks leven was geïntegreerd.

Uit de voorbeelden in dit artikel blijkt dat het godsdienstonderwijs wat betreft de catechismus formeel tot de taak van de priesters behoorde. Toen er nog weinig katholieke scholen waren kregen de katholieke kinderen die de openbare scholen bezochten in de parochiekerk godsdienstlessen van de pastoor of kapelaans. Bij de toename van de mogelijkheden om katholieke scholen te bezoeken veranderde de situatie. Vanaf het begin van het ontstaan van de katholieke scholen rond 1840 hebben de onderwijsgevenden zich in de praktijk bezig gehouden met de godsdienstige opvoeding en het godsdienst onderwijs in de volle breedte, dat repeteren van de catechismusvragen omvatte, Bijbelse geschiedenis, liturgie en kerkgeschiedenis. Harde afspraken met de parochiegeestelijken om wekelijks in de klassen te komen varieerden sterk op lokaal niveau. Vaak werd in de lagere klassen een kort babbeltje gehouden door de kapelaan en in de hoogste klas kwam de pastoor meestal zelf om te spreken over de voorbereiding voor de vernieuwing van de plechtige doopbeloften.

Hoewel de religieuzen door hun roeping meer affiniteit hadden met de godsdienstige opvoeding dan de leken onderwijzers en onderwijzeressen, was de akte van benoeming wat betreft de plichten en rechten voor beide hetzelfde. Kortom elke katholieke onderwijzer of onderwijzeres had dezelfde opdrachten van het schoolbestuur gekregen.

In de twintigste eeuw was er sprake van een geleidelijk verruiming van subsidie voor het bijzonder onderwijs tot volledige gelijkstelling van de financiering in 1920. In de sterk groeiende katholieke scholen oefenden religieuzen in de eerste helft van de twintigste eeuw grote invloed uit, niet alleen door hun persoonlijke inzet, maar ook door de vorming van de lekenonderwijzers- en onderwijzeressen, de productie en verspreiding van katholieke onderwijsmethoden, leesboeken en publicaties over onderwijsver-nieuwingen.


1 Brief aan de Hoogeerwaarde heer Den Dubbelden 23 okt 1832. Kopieën van de correspondentie van J. Zwijsen zijn aanwezig in het archief van de Zusters van Tilburg dat zich in het Erfgoedcentrum van het Nederlandse kloosterleven bevindt. Archief van de Zusters van Liefde van Tilburg in Sint Agatha. Voortaan afgekort als: azlta inv nr 207. 1832, 4.

2 F. Van Hoeck (1940), 61. Schets van de geschiedenis der Jezuïeten in Nederland. Nijmegen: Dekker&van de Vegt.

3 J.W.M. Peijnenburg (1996), 18-20. Joannes Zwijsen, bisschop. Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact.

4 Brief van pastoor Zwijsen aan mgr. Den Dubbelden. AZLTA inv nr 207. 1832,7.

5 Zr. Alix v.d. Molengraft (1992). Drie begijnen zijn begonnen. Geschiedenis van tienduizend Zusters van Liefde. 1832-1964. Tilburg.

6 Mgr. J. Zwijsen (1864), 113, 104-10. Gemeenzame gesprekken over de bijzondere regelen van de congregatie der Zusters van Liefde O.L.V. Moeder van Barmhartigheid te Tilburg. Tilburg: R.K. Jongens-Weeshuis (RKJW).

7 Correspondentie van Zwijsen en Hafkenscheid (1839-1845). AZLTA inv nr 207.

8 Jean Baptiste de la Salle richtte in 1680 de congregatie van de Broeders van de Christelijke scholen op die zich wereldwijd bezig houden met onderwijs. Hun opvattingen over opvoeding en onderwijs werden vooral door de Broeders van Maastricht in praktijk gebracht na de bezoeken van Rutten in de scholen van Sint Truiden, waar hij Hafkenscheid en de zusters ook mee naar toe nam.

9 M. Remery (2011), 18-23. De scholen van de Zusters van Liefde in Den Haag en het Willibrordushuis in de Oude Molstraat. Voorburg: Ohis Research.

10 Bijdragen ter dienste der bewaarscholen onder bestuur der Zusters van Liefde van Onze Lieve Vrouw, Moeder van Barmhartigheid (1845). Amsterdam. AZLTA inv nr 1457; M.Remery in: LESSEN 7e jaargang nr 1, augustus 2012, 10-16, Katholieke bewaarscholen rond 1850 en Handleiding voor katholieke bewaarscholen uit 1845.

11 Handleiding voor de scholen bestemd tot het geven van onderwijs in godsdienst, Nederduitsche taal en vrou-welijke handwerken onder het bestuur der Zusters van Liefde O.L. Moeder van Barmhartigheid. (1845). Tilburg. AZLTA inv nr 1458.

12 Opmerkingen over den Zang in de scholen en deszelfs toepassing op de Bewaarscholen in het bijzonder. 1845. Amsterdam. AZLTA.

13 Handleiding voor de scholen van de Zusters van Liefde van O.L.V. Moeder van Barmhartigheid (1879), Algemeene opmerkingen. Tilburg.

14 H. Wijnbeek (1843). Brief aan de Minister van Binnenlandsche zaken, 20 januari 1844, met het Rapport van het lager onderwijs in Brabant. http://remery.home.xs4all.nl/wijnbeek/Noord-Brabant/brabant-1843.html.

15 J. van Vugt (1997). De strijd om de standenschool in het katholieke onderwijs, 1920-1960. In: De School Anno 15e jaargang nr 1.

16 Reglement voor de kweekelingen der Zusters van Liefde Onze Lieve Vrouw Moeder van Barmhartigheid. (1872), voorrede. Tilburg.

17 Ceasarius Mommers & Ger Jansen (1997), 13-14. Zwijsen. Een passie voor uitgeven. Geschiedenis van een educatieve uitgeverij.

18 Br. Hyacinthus (1940),16. In honderd jaren. Maastricht.

19 P.J.H. Ubachs (1999), 22-32. Meesters uit Maastricht. Historische schets van de Broeders van Maastricht 1840-2000. Maastricht; Bernardus Hoecken [1840]. Eenige regelen over de Rekenkunde voor de Broeders. Archief Broeders van Maastricht, Erfgoedcentrum Sint Agatha (ABM).

20 Overeenkomst tusschen de Vereeniging van den H. Vincentius à Paulo te ’s-Gravenhage en de vergadering der Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria, gevestigd te Maastricht uit 1863. abm inv nr 1088,12. Annalen Westeinde 1861-1939.

21 Mandement van de bisschoppen (1868), 4-8.

22 Onderwijsverslag 1850, Bijlage vi; Onderwijsverslag 1900 p233 scholen p244 leerlingen; Onderwijsverslag 1920 p5 scholen, p19 leerlingen; Onderwijsverslag 1950 p130.

23 CBS jaarboek voor het onderwijs 2009-2010. Het Primair onderwijs omvat sinds 1985 het basisonderwijs (voorheen lager- en kleuteronderwijs) en de scholen voor speciaal basisonderwijs sinds 1998.

24 In het Onderwijsverslag van 1850 is onderscheid gemaakt tussen het aantal leerlingen in januari en juli (in de zomer daalde het aantal schoolkinderen vaak met een kwart). Hier is gekozen voor januari. De Bijzondere scholen van de 2e klasse, waaronder ook openbare kostscholen zijn hier buiten beschouwing gelaten.

25 De nationale onderwijsverslagen geven in 1900 en 1920 geen vergelijkbare details over de leerlingen bij het openbaar en bijzonder onderwijs. F. De Kock (1948), 15. De katholieke school in het verleden. Deel ii. Tilburg: RKJW. Hij geeft aan dat er in 1848 105 katholieke scholen waren van religieuzen met 254 bevoegde leraren.

26 De grafiek van de Zusters is door mij samengesteld op basis van gegevens uit het archief van de Zusters in Tilburg en A. Van de Molengraft (1992), bijlage 1, 225-230.

27 Joos van Vugt (1994), 100. Broeders in de katholieke beweging. De werkzaamheden van vijf Nederlandse onderwijscongregaties van broeders en fraters, 1840-1970.

28 De internationale gerichtheid komt ook tot uiting in de verandering van naamgeving. www.scmm.nl en www.brothers-fic.org.

29 http://stjan.org/nl/stjan-home.html

30 Leesboekjes voor eerstbeginnende kinderen (1850). Tilburg: rkjw. abm inv nr 2497, 49, 73, 75.

31 Catalogi van de uitgaven van de (stoom) drukkerij van het rkjw.

32 Theo Jansen (2007). Malmberg. Een educatieve uitgeverij in historisch perspectief. Den Bosch: Malmberg; Karen Ghonem-Woets (2011). Boeken voor de katholieke jeugd. Verzuiling en ontzuiling in de geschiedenis van Zwijsen en Malmberg. Zutphen: Walburgpers.

33 B.C. Kloostermans (1918). Ons Voorbeeld. Het leven van Christus. Nijmegen: Malmberg; C. Houtman (2010), 349-359. Bijbelse geschiedenis herverteld. Heerenveen: Groen.

34 Broeder Cyprianus. Over het ontstaan van de Bijbelse geschiedenisboekjes. ABM inv nr 3999, 30-34.

35 Ons Eigen Fonds (z.j.). Intern overzicht van alle uitgaven van de Broeders van Maastricht opgemaakt door broeder Leo Daenen.

36 ABM inv nr 4090, Jaarverslagen inspectie; Uit Eigen Kring 1934, 2e aflevering, 35, 73. Eerste bijeenkomst van de raad van onderwijs.

37 De RKB. Maandschrift ter bevordering van het R.K. Bewaarschoolonderwijs, onder redactie van Pastoor M. Nabuurs, Tilburg; J.J. Verbeeten, Breda. Eenige opleidsters aan cursussen voor Bewaarschool-onderwijs. L.C.G. Malmberg-'s Hertogenbosch. Uitgever van de Apostolische stoel. 23e jaargang, februari 1939 nummer 2; kdc. Tijdschrift voor rkb Buitengewoon Onderwijs.

38 Eerste Algemeene vergadering der Zusters, Hoofden van Scholen in het Moederhuis Tilburg 3 augustus 1903. AZLTA 1374-1903, 5.

39 A.M. Lauret (1967), 50,77. Per Imperatief Mandaat. Tilburg.

40 Circulaire, 1955, 70. Moederhuis, 27 februari 1956. Over speel-werkplan. ZLTA, Tilburg inv nr 6095.

41 Leidraad voor onze scholen (1945), 23-73. Krachtens besluit van het algemeen kapittel 1940 samengesteld in opdracht van het Hoofdbestuur door de Raad van Onderwijs. Maastricht.

42 Lager Onderwijswet van 1857 (Stb. 103), artikel 12.; Lager Onderwijswet van 1878 (Stb 127), artikel 60; Lager onderwijswet van 1889 (Stb 177), artikel 12.

43 H. de Frankrijker (1989), 10. De katholieke onderwijzersopleiding. Organisatie en ideologie 1889-1984. Nijkerk: Intro.

44 H. de Frankrijker (1989), 11. De opbouwfase van het kweekschoolonderwijs 1889-1920.

45 Subsidieaanvragen van bijzondere kweekscholen. Nationaal Archief 2.04.09 inv nr 590.

46 Citaat godsdienstige vorming uit wervingsfolder van de kweekschool in de Oude Molstraat van Den Haag, Kroniek 1842-1984, 13.

47 Broeder Cyprianus Andreae over het ontstaan van de methoden die hij schreef op verzoek van Broeder-Overste. ABM inv nr 3999-b.

48 A. Vincent & J.J. Verbeeten (1907), 202-236. Opvoeding en onderwijs. Leerboek der Paedagogie ten dienste van kweekelingen, onderwijzeressen en belangstellenden in het onderwijs. Nijmegen: Malmberg.

49 Brief van broeder Cyprianus (Vincent) over plagiaat, 4 maart 1941. abm inv nr 3999, 45.

50 H. De Frankrijker (1989), 188-189. Overzicht van de pedagogiekboeken voor de katholieke kweekschool in Nederland, vanaf 1900.

51 W. Nolet (1937), Beknopt Handboek der Kerkgeschiedenis. 3e herziene druk. Nijmegen-Utrecht: Dekker & Van de Vegt.

52 L.N. Rogier & N.J.de Rooij (1953). In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953. Den Haag: Pax.

53 Opening eerste katholieke opleiding voor bewaarschoolonderwijzeressen in Den Haag. azlt Annalen Willibrordusgesticht Den Haag 1909.

54 Marie Verbeeten (1937), 76. Bijdrage tot de geschiedenis van het bewaarschoolonderwijs. Den Bosch: Malmberg.

55 Encycliek Acerbo nimis, 15 april 1905.

56 Brief over kindercommunie 1911. GA Delft Archief Hippolytusparochie bnr 437 inv nr 115.

57 J.Y.H.A. Jacobs (1995), 43-17.De Katechismus van de Katholieke Kerk. Een plaatsbepaling vanuit een historisch perspectief: mondiaal en locaal. DNK 43-17.

58 Leerplan Herschelstraat 1919-1920. Haags ga Archief Lucas Onderwijs bnr 963 vinc inv nr 1746, 58.

59 Kleinen katechismus van het bisdom Haarlem. (1924 en 1948).

60 Schoolplaten van Ph. Schumacher uitgegeven bij Mosella Verlag in Dusseldorf, 1913. Formaat 80x56 cm.

61 A.B. Koster (pseudoniem van br. Benignus van Asseldonk) (1911). Het kerkelijk jaar. ABM inv nr 5010.

62 Ouderavond op de eerste burgerschool van de Broeders aan het Westeinde in Den Haag in 1938. Uit Eigen Kring 1938, 165-170.

63 Ons Eigen Blad. Orgaan voor practische katholieke opvoeding. Tilburg: rkjw. Rombouts nr. 1 februari 1950. Verschenen tussen 1913-1962 en voortgezet als Jeugd in School en Wereld. JSW; M. Remery (1984). S. Rombouts. Lexicon van de jeugdliteratuur, februari 1984.

64 Huldeblijk aan frater Sigebertus Rombouts (1950). Bijdragen van Wetenschappelijk Nederland en Buitenland bij gelegenheid van het Vijftig-jarig Jubile van Frater Sigebertus Rombouts. Voorhout: Foreholt.

65 Fr. S. Rombouts (1921), 3. Voor alles idealen. obr nr 1. Tilburg: rkjw. Verschenen 1921-1971, daarna voort-gezet als Onderwijskundige Brochurenreeks.

66 Fr. Sig. Rombouts (1924), 4-5. Katechismus en Katechese. obr no 23. Tilburg: RKJW

67 Encycliek van Paus Pius xi. Divini illius Magistri (1929).

68 Fr. S. Rombouts (1938). Naar een betere school. III. Vernieuwing van het godsdienstonderwijs. Tilburg: rkjw.

69 Katechismus ten gebruike van de Nederlandse bisdommen voorgeschreven voor het Bisdom van Haarlem door zijne hoogw. Excellentie mgr. Joannes Petrus Huibers. Bisschop van Haarlem (1948). Haarlem: St. Jacobs-Godshuis.

70 Fr.S. Rombouts. Artikelenreeks in Ons Eigen Blad, 1957-1958.

71 J.Y.H.A. Jacobs. De Katechismus van de Katholieke Kerk. Een plaatsbepaling vanuit een historisch perspectief: mondiaal en locaal, DNK 43-17.

72 W. Bless (1950). Geïllustreerde katechismus. Den Bosch: Malmberg.

73 Wim Swüste. Met Brandend Hart en invloed van katechese. In: Methodes schrijven, 30-34. In Orienta-tie fic (1987-3).

74 Met Brandend Hart (1948); Ons Eigen Fonds, 1948, 331; UIT EIGEN KRING, 1950, 28-32. Bespreking van de nieuwe methode door broeder Rafael.

75 Grondlijnen van een vernieuwde schoolkatechese (1964); De Nieuwe katechismus (1966)

76 Katechetisch Centrum (1961). Feest met de Heer; br. Anastasius. Vader roept; Haenen (1965) Mij is alle macht gegeven en Rondom de Heer; (1966) Kom Allemaal (1965).

77 Leerplan schoolkatechese Den Haag.(1963). HGA Archief Lucas Onderwijs bnr 963, inv nr 1683.

78 Jaaroverzicht KRO-schoolradio 1977. Hoe het COS samenschoolde. abm inv nr 4126-4127 en 4037.

79 HGA Archief Lucas Onderwijs bnr 963 inv nr 1663, 8. Katholiciteit 1967-1974.

80 Verslag en werkzaamheden van het cos. abm inv nr 4126-4127. Afscheidsfeest van het COS in 1977. ABM inv nr 4037.


Het ledental van de Congregatie Zusters van Liefde van Tilburg 1832-2012
(Zie voor de grafiek de originele pdf)


Grafiek 3 Het ledental van de vijf broedercongregaties, 1840-19801
(Zie voor de grafiek de originele pdf)

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013

DNK | 124 Pagina's

Zij volgden de regels

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013

DNK | 124 Pagina's