Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Godsdienstonderwijzers op de pastorale markt1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Godsdienstonderwijzers op de pastorale markt1

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vorige maand werd bekend dat het kabinet-Rutte ii een einde wil maken aan de financiering van godsdienstles op openbare basisscholen. Een opmerkelijk besluit, omdat deze subsidiëring nog maar vier jaar geleden opnieuw was geregeld. Uiteraard speelt de bezuinigingswoede hierbij een rol. De voorzitter van de stichting Dienstencentrum Godsdienstig en Humanistisch Vormingsonderwijs liet de media weten dat hiermee een traditie van zo'n anderhalve eeuw waarschijnlijk definitief dreigt te verdwijnen.2 Hij doelde hierbij vermoedelijk op de onderwijswet van 1857, maar een historicus zal de lijn graag langer doortrekken. De facilitering door de overheid van religieus onderwijs dateert immers uit de Middeleeuwen. Het algemene onderwijs was oorspronkelijk zelfs in handen van de kerk. Van lieverlee namen vorsten, stads- en dorpsbesturen de zeggenschap over parochiescholen tot zich, maar de rol van geloofsonderricht in het openbare onderwijs bleef formeel intact tot de scheiding van kerk en staat in 1796 en tot de nadere uitwerking daarvan in de schoolwet van 1806. Informeel waren en bleven er tal van aanvullende of afwijkende onderwijsmogelijkheden, inclusief de bekostiging ervan uit publieke middelen – tot in 2013.3

Lastige afbakening

Vanuit dit ruime historische kader probeer ik te voldoen aan het verzoek een commentaar te leveren op het kersverse themanummer van dnk over Godsdienstonderwijzers en religieuzen in kerk en school in de negentiende en twintigste eeuw. De driehoeksverhouding van overheid, religie en onderwijs is essentieel voor elke beschouwing over godsdienstonderwijzende mannen en vrouwen, maar dan rijst ook meteen de vraag waarover we het precies hebben. Ja, over godsdienstonderwijzers, laten we zeggen over bepaalde verspreiders van religieuze kennis, waarbij we veronderstellen dat er ook producenten en consumenten zijn van religieuze kennis.

Maar ik doel vooral op de aard, het niveau en de kwaliteit van religieuze kennis: Gaat het om leerstellige of praktische, rationele, emotionele of rituele kennis? Gaat het om primaire en secundaire kennis, voor kinderen, tieners, jongeren of ouderen? Gaat het om academische, wetenschappelijke kennis of kennis voor de uitoefening van bepaalde beroepen? En gaat het om kennis waarvan de overdracht wordt gereguleerd door de overheid, de kerk of door particuliere instanties zoals gilden, commissies of verenigingen? Of gaat het om geheel vrije kennisoverdracht in de sfeer van gezin, familie, vriendenkring of privaat gezelschap?

Kortom, naast een ruime chronologie dient een ruime differentiatie uitgangspunt te zijn voor een reflectie over het lopende historische onderzoek naar ‘godsdienstonderwijzers en religieuzen’ in de afgelopen 200 jaar. Om uw angst voor getheoretiseer weg te nemen, geef ik een concreet voorbeeld uit eigen recent onderzoek. In 1830 vestigde een timmerman uit Ouderkerk aan de Amstel zich in het stadje Nijkerk op de Veluwe. Frans van Coursel was zijn naam. Hij was een orthodox en vroom man, maar had zich vijf jaar eerder al afgescheiden van de Hervormde Kerk. In zijn nieuwe woonplaats wilde hij zijn liefhebberij in pastoraal werk weer oppakken en daarvoor vroeg hij toch maar toestemming aan de kerkenraad. Hij schreef een briefje, waaruit blijkt dat zijn schriftelijke taalvaardigheid te wensen overliet. Dat weerhield hem er niet van te ondertekenen als ‘Cattechezeermeester Der Griffermeerde Gemeente’.4

Helaas zou deze zelfbenoemde catechiseermeester niet passen binnen de min of meer impliciete definities van dit themanummer. Hij had geen officiële bevoegdheid en had geen aanstelling als godsdienstonderwijzer, in tegenstelling tot twee Nijkerkse mannen die door het classicaal bestuur waren aangenomen en catechetisch werk verzorgden. Het is ook niet zo gemakkelijk om een sluitende definitie van de functieaanduiding te formuleren. In vrijwel elk artikel in het themanummer wordt gewezen op de variatie van taken en competenties van mensen die vanwege een of andere formele functie als ‘catechiseermeester’ of ‘godsdienstonderwijzer’ zijn geboekstaafd. Jasper Vree noemt maar liefst achttien varianten die anno 1859 in Groningen werden vastgesteld. Het zicht op de verscheidenheid van deze groep kennisbemiddelaars is in voldoende mate aanwezig. Bovendien heeft deze vrij willekeurige bundeling van beschikbare bijdragen een interconfessionele uitstraling. De gelijke behandeling van protestanten, katholieke en joden is essentieel voor wat Wallet nadrukkelijk aanduidt als religiegeschiedenis in plaats van kerkgeschiedenis.

Pastorale markt

Om ondanks alles ook loslopende figuren als Frans van Coursel in het oog te kunnen houden, hanteer ik zelf het concept van een pastorale markt, waarin alle vormen van vraag en aanbod van religieuze diensten in beeld zijn. Ik heb dit model ontleend aan de bekende medische markt, waar het niet over geestelijke kennis maar over geestelijke en lichamelijke gezondheid gaat. Mijn promotus Johan de Niet heeft met dit concept gewerkt voor zijn studie over ziekentroosters in Nederland in de vroegmoderne tijd.5 Kort gezegd gaat het erom dat er in de samenleving altijd behoefte is aan religieuze kennis en ervaring, en dat mensen daarvoor terecht kunnen bij professionals, in dit geval theologen of predikanten, die aan een bepaalde geldende standaard voldoen, maar ook bij semi-professionals en amateurs, al naar gelang hun specifieke kenmerken en persoonlijke kwaliteiten, zelfs als die in de ogen van machthebbers of marktleiders irrationeel, ontoereikend of schadelijk zouden zijn.

Nu gaat het mij niet speciaal om deze pastorale markt, want je zou in het kader van deze studiedag net zo goed over een religieuze onderwijsmarkt kunnen spreken, mits je religieus onderwijs maar zo ruim en flexibel mogelijk invult. Omdat ik echter in het themanummer zo vaak de termen clerus minor of bijna-dominee tegenkwam, denk ik dat de pastorale markt nog niet zo'n gekke koepelterm is om werkelijk grip te krijgen op het bestudeerde terrein van kerk en samenleving. Uiteindelijk gaat het om de samenhang tussen de verschillende soorten en niveaus van religieuze kennis en om het samenspel van de diverse aanbieders, bemiddelaars en ontvangers, alles door de tijd heen, in dit geval vanaf de Bataafs-Franse tijd tot en met de decennia na de Tweede Wereldoorlog, van ongeveer 1800 tot 1980. Op het niveau van de cultuur- kerk- en religiegeschiedenis, of zo men wil de geschiedenis van opvoeding, onderwijs en jeugdwerk, kunnen we dan enkele perioden benoemen waarbinnen de door de scribenten al dan niet behandelde ontwikkelingen en voorbeelden geduid kunnen worden.

Confessioneel onderwijs

Als eerste noem ik het fenomeen dat rond 1800 aan een flinke transformatie onderhevig was, namelijk de confessionele staat, die stamt uit de zestiende eeuw. Het was de Republiek der Verenigde Nederlanden, die zich committeerde aan de christelijke gereformeerde religie, conform de besluiten van de synode van Dordrecht in 1618-19. Tot die besluiten behoorde ook het concept van een kerkorde, die uiteindelijk niet door alle gewesten werd aanvaard. Maar ook waar dat niet het geval was, gaf de Dordtse kerkorde wel richting aan de vormgeving van de verhouding tussen staat, kerk en school. We moeten er dan wel de gehele politieke, juridische en culturele orde bij betrekken om de werking van die confessionele staat ten volle te begrijpen. Belijdenisgeschriften, huwelijkswetten, kerkorde en schoolorde vormden een organische eenheid.6

‘De Dordtse Kerkorde kende geen lagere geestelijkheid’, zegt Cees Houtman in een voetnoot. Dat moge waar zijn, maar naast de gereformeerde predikanten functioneerden schoolmeesters, voorlezers, voorzangers, catechiseermeesters en krankenbezoekers. Al deze lieden behoorden evenzeer tot het pastorale kader van de samenleving, om de kosters en organisten als liturgische medewerkers even tussen haakjes te zetten. De pastorale medewerkers werden geëxamineerd in ambtelijke vergaderingen en betaald uit kerkelijke of publieke fondsen. Ook de gedoogde denominaties kenden betaalde arbeidskrachten voor eredienst, ziekenzorg en onderwijs. Daarnaast waren er particulieren, mannen en vrouwen, die soms met instemming van een kerkenraad optraden als godsdienstonderwijzers of catechiseermeesteressen, uit persoonlijke liefhebberij en eventueel om wat bij te verdienen. Ten slotte waren er talloze lekenpredikers of oefenaars, die in huizen en boerenschuren voorgingen in gezelschappen, conventikels of oefeningen, al dan niet aan de hand van een catechismus. Voor deze lekenpredikers zijn in de loop van twee eeuwen allerlei plaatselijke, regionale of gewestelijke reglementen uitgevaardigd.7

In feite waren dit allemaal culturele bemiddelaars, aanbieders van religieuze kennis in alle soorten en maten, vaak ook producenten voorzover ze zelf preken hielden, teksten op papier zetten en boekjes lieten drukken. De afnemers van hun diensten waren ook velerlei: mensen in openbare instellingen, kinderen uit arme gezinnen, jongens die naar de universiteit wilden, jongeren en ouderen die behoefte hadden aan vorming, gesprek, ontmoeting en geestelijke vorming. Wat betreft de vele onderwijsvormen die er in de loop der tijd ontstonden voor verschillende niveaus en leeftijden, heeft Willem Frijhoff indertijd een instructief schema gemaakt.8 We zouden dat ook voor het godsdienstonderwijs kunnen doen. Het is wel belangrijk te onderstrepen dat de bijbehorende personen die voorzagen in deze onderwijsvormen vaak allerlei activiteiten combineerden. Schoolmeesters oefenden eigenlijk geen beroep op zich uit, maar verdienden hun inkomen uit diverse ambten en diensten, hetzij op loonbasis hetzij op basis van incidentele schoolgelden of vergoedingen. Diverse studies over schoolmeesters in de Republiek hebben dit in kaart gebracht en binnenkort gebeurt dit op grondige wijze in het proefschrift van Huib Uil over het lager onderwijs in Zeeland van 1578 tot 1806.9

Burgerlijke hervorming

In de Bataafs-Franse tijd is deze hele onderwijsmarkt zowel via nationale wetgeving geprofessionaliseerd als losgemaakt van de publieke kerk. Terwijl het openbare onderwijs aan strengere eisen werd gekoppeld, werd het godsdienstonderwijs juist in sterkere mate aan de diverse kerken en groepen zelf overgelaten. Dat neemt niet weg dat beide takken van onderwijs in het vizier lagen van de denkers en bestuurders van die periode. Dat vizier werd, zoals bekend, in protestantse kring bepaald door idealen van verlichting, beschaving en burgerschap. Predikanten en schoolmeesters moesten dienstbaar worden gemaakt aan de verbreiding van christelijke en maatschappelijke deugden in de natiestaat. Ouderwetse leerstelligheid paste niet in dat plaatje of anders gezegd: wie aan godsdienstonderwijs wilde doen, moest door de zeef van het tolerantie-ideaal van een culturele en protestantse religieuze elite. Dat is de achtergrond van de maatregelen die in het verlengde van de staatsregeling van 1796 en de onderwijswet van 1806 werden genomen voor het godsdienstonderwijs van de bijzondere religieuze gezindten.

Voor de katholieken veranderde er voorlopig weinig. Ze dreven zelf hun particuliere scholen, aangevuld met het priesterlijke catechismusonderricht van kinderen vóór en na de eerste communie. Voor doopsgezinden, lutheranen en remonstranten bleven dezelfde praktijken van onderwijs met eigen mensen en op eigen kosten van kracht. Voor het joodse onderwijs werd in 1815 een aparte regeling getroffen naar het model van de protestantse denominaties. Meest interessant is natuurlijk het Algemeen Reglement van Bestuur der Nederlandse Hervormde Kerk van 1816. Daarin stond de bepaling dat catechiseermeesters geëxamineerd moesten zijn door een classicaal bestuur. Bovendien mochten alleen catechiseermeesters óók krankenbezoeker zijn en mochten alleen zij ook ‘oefeningen’ en ‘bijbellezingen’ houden. Jasper Vree en Cees Houtman geven geen verklaringen voor deze maatregelen, maar in lijn met de inzichten van Peter van Rooden over de professionalisering van het predikantschap valt te wijzen op de duidelijke parallel tussen de clerus maior en de clerus minor. Koning, ministers en predikanten wilden het doorsnee hervormde godsdienstonderwijs naar vorm en inhoud naar een verlicht plan tillen, en daarmee de bewegingsvrijheid en de instroom van de meer orthodoxe, vrome en lager sociaal ingeschaalde catechiseermeesters, krankenbezoekers en oefenaars beperken, zo niet afsluiten.

Hoe dan ook was er sprake van een beschavingsoffensief in het religieuze onderwijs of – zoals Bart Wallet het in zijn mooie artikel over de joodse godsdienstonderwijzer noemt – van een disciplineringsproces naar de eisen van de tijd in termen van dogmatische duidelijkheid en didactische doelmatigheid. De processen die daarmee in gang werden gezet, hebben op langere termijn ongetwijfeld effect gesorteerd. Op godsdienstig terrein is er in deze periode ook veel vernieuwing tot stand gebracht door de oudere genootschappen voor zending, bijbel- en traktaatverspreiding. Hierover wordt in het themanummer niet gerept en er is eigenlijk ook nog maar weinig bekend, ondanks de studie van Jan Boneschansker over het Nederlands Zendeling Genootschap en mijn eigen volgend jaar verschijnende boek over het Nederlands Bijbelgenootschap.10 Ondanks alle onderwijsvooruitgang heeft de religieuze dimensie van het gehele beschavingsoffensief binnen enkele decennia gefaald. Een civil religion of een algemeen christendom vond geen draagvlak, in tegendeel. Vanaf 1830 laaiden de spanningen tussen pro-testantisme en katholicisme op en scheidden groepen rechtzinnige ontevredenen zich af van de vaderlandse kerk. De onvermijdelijke voltooiing van het liberaliseringsproces deed de rest. Vanaf 1848 was er een vrije markt, ook van godsdienst, onderwijs en organisatie.11

Hernieuwde kerstening

Na de perioden van confessionalisering en civilisering begon nu een periode van reconfessionalisering, om hier maar eens niet over reveil, herkerstening of verzuiling te spreken. Juist op onderwijsgebied was immers juist al vroeg sprake van een stichtingen van christelijke scholen, veelal dankzij de steun van rijke dames en heren van protestantse of katholieke zijde. Wat het openbaar onderwijs betreft, werd al in 1842 bij koninklijk besluit vastgelegd dat kerkelijke personen daar buiten schooluren godsdienstonderwijs mochten geven, terwijl de onderwijswet van 1857 dat mogelijk maakte voor ieder die daartoe in een plaatselijke gemeente aangewezen werd. Voor beide trajecten van godsdienstonderwijs, dus binnen een christelijke schoolplan of in aanvulling op het openbare lesprogramma, kreeg de kerk vervolgens hulp dan wel concurrentie van nieuwe kennisaanbieders. Marry Remery-Voskuil draagt in haar artikel veel informatie aan over de religieuze congregaties die zich op de onderwijsmarkt begaven. Jasper Vree wijst in zijn bijdragen op de betekenis van tal van evangelisatieverenigingen, waarover eerder het vooral door hem begeleide promotieonderzoek van Gerrit Jan Mink veel materiaal op tafel heeft gebracht.12 Bart Wallet laat ons opnieuw delen in zijn inzicht in de geheel eigen wereld van het joodse onderwijs.

Het proces van reconfessionalisering raakte na 1860 in een stroomversnelling. De groeiende integratie en infrastructuur van de Nederlandse samenleving ging hier hand in hand met polarisatie tussen liberalen en conservatieven in de politiek en tussen modernen en orthodoxen in de kerken. Ik behoef hier het verhaal van het Christelijk Nationaal Onderwijs en het Gereformeerd Schoolverband niet te vertellen, noch in te gaan op de invloed van het mandement van de bisschoppen uit 1868 inzake het katholieke onderwijs. Wat ik hier vanuit interconfessioneel oogpunt wil signaleren, is de gemeenschappelijke dreiging die uitging van de opmars van bijbelwetenschap en natuurwetenschappen en de door de verschillende religieuze tradities ondernomen tegenaanval langs de lijnen van interne consolidatie en externe confrontatie. Bart Wallet zegt hier treffend dat de geestelijke leiders een intellectueel offensief op de agenda zetten, dat vervolgens door godsdienstleraren moest worden uitgevoerd. Ik denk dat bij orthodoxe protestanten en rooms-katholieken precies zo de strijd tegen ongeloof en materialisme werd aangebonden door ‘gewone onderwijzers’, al dan niet in godsdienstige vakken en al dan niet op christelijke scholen.

Apostolair jeugdwerk

Op deze plaats wil ik graag wijzen op het belang van de diverse religieuze jeugdbewegingen, een wat blinde vlek in het themanummer over het godsdienstig onderwijs. Zowel aan protestantse als rooms-katholieke zijde kwamen de jongelingsverenigingen na 1850 tot bloei, aanvankelijk vanuit evangeliserende en sociale doeleinden, allengs met intellectuele en pedagogische pretenties. Joden, katholieken, de neogereformeerden en later de hervormd-gereformeerden hadden frontsoldaten nodig in de verdediging en verbreiding van hun erfgoed. Talloze vrijwilligers, met name onderwijzers en onderwijzeressen, zijn actief geweest in het leiden van verenigingen van jongelingen, knapen en meisjes. Ze volgden een uitgewerkte methodiek, leerden de jeugd refereren en disputeren, en stoomden hen klaar voor hun roeping in gezin, kerk, staat en maatschappij. In feite zorgden ze voor de religieuze vorming in het zogeheten derde opvoedingsmilieu, naast gezin en school. De overheid raakte pas rond 1920, na de schoolstrijd, doordrongen van het belang van deze Vorming Buiten Schoolverband.13

Een intrigerende episode in de religieuze onderwijsgeschiedenis komt naar voren in de casestudy van Herman Noordegraaf over het hervormde apostolaatsoffensief vanaf 1940. In de tijd van oorlog, bezetting en wederopbouw deed de grootste protestantse kerk een laatste greep naar de ziel van het volk en niet het minst naar de jeugd van het volk. We lezen over de Raad voor de Zaken van Kerk en School, niet over de vergelijkbare gremia voor Kerk en Jeugd, Kerk en Arbeiders, Kerk en Recreatie of de Inwendige Zending, hoewel ze alle op een of ander manier meewerkten aan religieuze vorming en toerusting. We krijgen de indruk, die door Jasper Vree wordt bevestigd, van een eindfase, een laatste stuiptrekking van een oud ideaal, een teloorgegane utopie van een kerk die centraal staat in de cultuur. Tot op zekere hoogte is dat juist, zeker waar de beoogde herkerstening van de samenleving geënt was op confessionele waarden en normen, een lijn die de synodale elites na 1960 zouden loslaten ten gunste van allerhande maatschappijkritische theologietjes.

Gesubsidieerd welzijn

Maar er was ook een andere kant. Vanuit de apostolaatsbeweging kreeg het godsdienstonderwijs op openbare scholen een nieuwe impuls, niet alleen in het lager onderwijs, ook op middelbare scholen en op kweekscholen voor onderwijzers. Vanuit dezelfde beweging ontstond het open jeugdwerk in club- en buurthuizen, de diaconale vorming van jongeren, waarbij protestanten en katholieken elkaar vonden in christelijk-sociale idealen en experimenten. Het was een bevlogen theoloog, Gerard van der Leeuw, die als eerste na-oorlogse onderwijsminister de basis legde voor forse subsidiëring van jeugd- en welzijnswerk, waarmee ook financiële ruimte kwam voor de aanstelling van talloze professionele jeugdwerkleiders. Kerken raakten weliswaar op achterstand bij confessionele, evangelische of neutrale jeugdorganisaties, maar in een bepaalde ruime zin werd godsdienstonderwijs door deze gehele beweging sterk bevorderd. Ook de opleiding van catecheten en jeugdwerkers werd door kerken en andere organisaties ter hand genomen.

Vanaf 1945 bemiddelde het Interkerkelijk Overleg Schoolzaken in de opleiding en diplomering van leerkrachten die vanuit zogeheten zendende instanties de vanouds toegestane lesuren op openbare scholen wilden verzorgen. Daarmee zijn we weer terug bij de actualiteit, die in het themanummer van een kerkhistorisch tijdschrift vanzelf minder uit de verf komt. We zitten er midden in: processen van secularisering en individualisering, van religionisering en evangelicalisering, van crises in de catechese en eindeloze discussies over de positie van kerkelijk werkers en pastoraal medewerkers. Onderwijl is op de religieuze markt buiten de kerken, in evangelische en humanistische kringen, al lang een nieuw segment van zielzorgers en kennisbemiddelaars opgebloeid. Het recente kabinetsbesluit over de godsdienstige vorming op openbare scholen toont de ongestadigheid en tegenstrijdigheid van allerlei ontwikkelingen die latere historici maar in kaart moeten brengen. Nadat in 1985 de invoering van het vak Wereldoriëntatie in het basisonderwijs nieuwe ruimte bood voor informatie over godsdiensten en levensbeschouwingen, wilde de regering in 2009 het aanvullend onderwijs vanuit religieuze of humanistische organisaties subsidieren. Het lijkt vier jaar later al weer passé, nu een sociaal-liberale regering, door geldnood gedreven, ‘vol gas’ wil gaan in de immateriële sfeer en de privatisering van religie radicaal wil doorvoeren.

Veelbelovend onderzoek

Ik heb geprobeerd het verdienstelijke initiatief van dnk tot de publicatie van enkele verkennende bijdragen over een min of meer vergeten religieuze beroepsgroep in een historisch kader te plaatsen. Wat die vergetelheid betreft moge duidelijk zijn geworden dat die alles te maken heeft met het dominante verlichte discours en het kerkelijke establishment waaronder menig godsdienstonderwijzer geleden heeft en die weerspiegeld wordt door de traditionele kerkgeschiedschrijving ‘door dominees over dominees’. Er valt hier nog een wereld te winnen en daarom noem ik verder onderzoek naar godsdienstonderwijs en godsdienstonderwijzers veelbelovend. Dat verdere onderzoek kan baat hebben bij biografische en lokaal-historische casestudies, zoals in dit nummer van de bijdragen van Houtman over Duijs, Noordegraaf over Hardegarijp en Vree over Groningen. Het kan, nog beter, prosopografisch van aard zijn, wanneer bepaalde formeel af te bakenen groepen systematisch worden onderzocht op een aantal persoonlijke en functionele kenmerken. Dat is altijd monnikenwerk. Bij Vree las ik dat de Hervormde Kerk in 1851 175 godsdienstonderwijzers m/v telde, bij Houtman dat er in 1936 551 op de lijst stonden, onder wie 184 vrouwen. Zelf telde ik in het jaarboek van de Protestantse Kerk in Nederland van 2009-2010 759 geregistreerde kerkelijk werkers, 280 mannen en 479 vrouwen. Het Interkerkelijk Overleg in Schoolzaken (ikos) reikte tussen 1945 en 1970 wel 2000 diploma's uit. Voor databasefreaks zoals ik is er nog genoeg te doen.

Wetenschappelijk gezien zou het goed zijn als het fenomeen van de godsdienstonderwijzer wat uit het isolement wordt gehaald en in het brede veld van de pastorale of educatieve markt wordt geplaatst. Een bestudering van het gehele mechanisme zoals ik dat in mijn verhaal heb proberen te schetsen, zou het beste op het niveau van een stad of een regio kunnen plaatsvinden, zodat allerlei personen, instanties en omstandigheden op basis van redelijk uitvoerbaar bronnenonderzoek nauwkeurig in onderling verband kunnen worden geplaatst. Vanzelfsprekend blijft het van belang om bronnen zo veelzijdig mogelijk te verzamelen: kerkelijke reglementen en notulen, kranten en opiniebladen, genealogische registers, biografieën en egodocumenten, enzovoort. Op die manier kan ook recht gedaan worden aan een factor waarop Marry Remery nadrukkelijk wees, de ‘nadruk op de persoon als middel bij de godsdienstige opvoeding’. In elke periode komt de betekenis van opvoeders en onderwijzers als rolmodellen, identificatiefiguren en inspiratiebronnen voor jongeren weer naar voren.

Last but not the least merk ik op dat heel deze thematiek in het teken staat van het internationale onderzoek naar de religieuze cultuurgeschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw. Jasper Vree attendeert op de studies van Olaf Blaschke over het Zweite Konfessionelle Zeitalter, waarnaar ik ook knipoogde toen ik over reconfessionalisering begon. Blaschke heeft inderdaad benadrukt dat het spreken over secularisatie in de moderne tijd allesbehalve adequaat is en het is aardig om de gelijkenis te zien tussen zijn lange termijngrafieken en de grafieken bij het artikel van Marry Romery.14 Jasper Vree wees ook op het internationale vergelijkende onderzoek naar religie en moderniteit in de lange negentiende eeuw.15 Kortom, er is nog veel perspectief voor onze bezigheden op het gebied van de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800.


1 Ongewijzigde tekst van de voordracht, gehouden op het dnk-symposium ‘Bijna-dominees, bijna-rab-bijnen, fraters en zusters. Godsdienstonderwijzers en religieuzen en hun rol in kerk en school in de negentiende en twintigste eeuw’ op 14 juni 2013 in Kampen n.a.v. het themanummer 36/78 (juni 2013). Van dat themanummer zijn nog enkele exemplaren beschikbaar (Prijs €10,00, incl. portokosten). Bestellen bij adc, Broederweg 16, 8261 gt Kampen. (t) 038-4471730 (e) info@adckampen.nl.

2 Reformatorisch Dagblad 30 mei 2013.

3 P. Boekholt (red.), Tweehonderd jaar onderwijs en de zorg van de Staat. Jaarboek voor de geschiedenis van opvoeding en onderwijs (Assen 2002).

4 C. Smits, De Afscheiding van 1834. Deel 4: Provincie Utrecht (Dordrecht 1980) 104-106; vgl. Fred van Lieburg, Heilig Nijkerk. Religiegeschiedenis van een landstad (Zoetermeer 2013) 105-106.

5 Johan de Niet, Ziekentroosters op de pastorale markt (1550-1880) (Rotterdam 2006).

6 Fred van Lieburg, ‘Re-understanding the Dordt Church Order in its Dutch political, ecclesiastical and cultural context (1559-1816)’, in: A. Janssen & L.J. Koffeman (eds.), Protestant Church Polity in Changing Contexts. Volume I: Ecclesiological and Historical Contributions (Münster 2013) ter perse.

7 Fred van Lieburg, ‘Kleine professoren, halve dominees, fijne dokters: oefenaars op de pastorale markt in de vroegmoderne tijd’, Documentatieblad Nadere Reformatie 22 (1998) 1-25. Een uitvoerige studie is in voorbereiding.

8 Willem. Frijhoff, ‘Van onderwijs naar opvoedend onderwijs. Ontwikkelingslijnen van opvoeding en onderwijs in Noord-Nederland in de achttiende eeuw’, in: Idem, e.a., Onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw (Amsterdam/Maarssen 1983) 23-27.

9 Fundamenteel blijft E.P. de Booij, De weldaet der scholen. Het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19de eeuw (Utrecht 1977).

10 J. Boneschansker, Het Nederlandsch Zendeling Genootschap in zijn eerste periode. Een studie over opwekking in de Bataafse en Franse Tijd (Leeuwarden 1987); Fred van Lieburg, Het Nederlands Bijbelgenootschap 1814-2014 (Amsterdam 2014).

11 Vgl. Fred van Lieburg (red.), Opwekking van de natie. Het protestantse Réveil in Nederland (Hilver-sum 2012).

12 G.J. Mink, Op het tweede plan. Evangelisten in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw (Leiden 1995).

13 Vgl. Fred van Lieburg, Jeugdwerk met een watermerk. De hervormd-gereformeerde jeugdbeweging 1910-2010 (Zoetermeer 2012).

14 Olaf Blaschke, ‘Das 19. Jahrhundert: Ein Zweites Konfessionelles Zeitalter?’, Geschichte und Gesellschaft 26 (2000) 38-75; idem, ‘Abschied von der Säkularisierungslegende. Daten zur Karrierekurve der Religion (1800-1970) im zweiten konfessionellen Zeitalter: eine Parabel’, Zeitenblicke 5/1 (2006) (digitale publicatie).

15 Joris van Eijnatten & Nigel Yates (eds), The dynamics of religious reform in church, state and society in Northern Europe, 1780-1920 (Leuven 2010-, lopende serie).

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

DNK | 96 Pagina's

Godsdienstonderwijzers op de pastorale markt1

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

DNK | 96 Pagina's