Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BOEKBESPREKINGEN

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gabrielle Dorren, Met de minste der Mijnen. Geschiedenis van de Kleine Zusters van de H. Joseph, Hilversum: Verloren, 2013, 696 pagina's, ill., ISBN 978 90 8704 367 4, €49,00.

Lodewijk Winkeler (Nijmegen)

Deze vuistdikke geschiedenis van de congregatie van de Kleine Zusters van de H. Joseph werd geschreven in opdracht van de congregatie zelf. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de auteur een bestaande congregatiegeschiedenis, geschreven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan (M. Hendriks OFM, Levensbericht van een honderdjarige, Valkenburg [1972]), zou aanvullen met de geschiedenis van de laatste veertig jaar. Titel en omvang (139 p.) van dit nog niet eens zo oude gedenkboek doen echter al vermoeden dat daarin nauwelijks recht gedaan kon worden aan de geschiedenis van de op één na grootste zustercongregatie van Nederland, een congregatie die bovendien op zo veel verschillende terreinen heeft gewerkt. Het besluit van de opdrachtgevers om de auteur alsnog de hele congregatiegeschiedenis aan te laten pakken is, zoals aan het slot van deze recensie zal worden betoogd, een buitengewoon gelukkig besluit geweest.

De congregatie werd in 1872 opgericht door de Heerlense kapelaan Peter Savelberg (1827-1907) als reactie op de verpaupering die in die jaren Limburg teisterde. De congregatie richtte zich vooral op terreinen die door andere zustercongregaties niet werden bestreken en waar de allerarmsten aan hun lot waren overgelaten: armenhuizen, sanatoria en de eerste tehuizen voor ongehuwde moeders. In de eerste helft van de twintigste eeuw maakte de congregatie vooral naam in de ziekenzorg – er werden zelfs ziekenhuizen van andere congregaties overgenomen. In 1950 beheerde en/of bediende de congregatie maar liefst zestig instellingen in Nederland en vijf missieposten.

De auteur heeft gekozen voor een thematisch-chronologische opzet. Na een institutionele geschiedenis van de oprichting tot aan 1991 behandelt zij achtereenvolgens de werkzaamheden in Nederland, de missiegebieden en de ontwikkelingen na 1991. Met name over de Nederlandse werkzaamheden van de congregatie valt het nodige te vertellen. Dat doet de auteur dan ook: met ruim driehonderd pagina's beslaat dit onderwerp het grootste deel van het boek, en alle vestigingen en instellingen passeren de revue. En het is ook nogal wat: verpleging in ziekenhuizen en sanatoria, wijkverpleging, doorgangshuizen voor ongehuwde moeders, kindertehuizen en vakantiekolonies, zwakzinnigenzorg, onderwijs, bejaardenzorg, en niet te vergeten de eigen huishouding in de kloosters – een onderwerp dat in andere congregatiegeschiedenissen vaak over het hoofd wordt gezien.

De missieactiviteiten van de Kleine Zusters waren verhoudingsgewijs bescheiden, maar niet zonder succes. Aanvankelijk waren zij alleen in China actief (1922-1952), maar dat leidde wel tot een Chinese congregatie van de Elisabethzusters. In 1937 vestigde de congregatie een missiepost op Ternate (Molukken), waaruit op den duur de Indonesische congregatie Dina Santo Yoseph (DSY) uit voortkwam. In 1953 volgde de missie op Nieuw Guinea, met ook daar aanwas van eigenlandse zusters. Afgedwongen door de Indonesische regering vertrokken de Kleine Zusters in 1991 uit Indonesië en Irian Jaya. Tenslotte vestigden de zusters zich in 1963 ook in Kenia – met ook hier een eigenlandse aanwas.

Vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw ontwikkelde de congregatie zich zoals zoveel andere: de Indonesische en Keniaanse zusters kregen een grotere zelfstandigheid met een eigen provinciaal bestuur, overkoepeld door een generaal bestuur dat er vooral was om de onderlinge solidariteit en eenheid te bewaken en te symboliseren. In Nederland vergrijsde de congregatie en ging de aandacht steeds meer uit naar de eigen kloosterbejaardenoorden en psychogeriatrische zorg, waarbij in toenemende mate een beroep moest worden gedaan op lekenpersoneel. Op het moment van verschijnen van dit boek telde de congregatie nog slechts 180 leden.

Het bovenstaande geeft slechts een uiterst globaal beeld van de inhoud van deze congregatiegeschiedenis. Maar het is ook een heel bijzondere congregatiegeschiedenis: zij is namelijk van het begin tot het eind helemaal vanuit het perspectief van de leden, de zusters zelf, geschreven. Niet het instituut en zijn werken spelen de hoofdrol, maar de zusters. Dat kan alleen al worden afgeleid uit de participatie van de hele congregatie: het boek is voor een belangrijk deel gebaseerd op interviews en vragenlijsten. De overzichten daarvan achterin spreken boekdelen: 91 interviews, 102 vragenlijsten (eigenlijk meer, omdat ook de geïnterviewden daaraan deelnamen), en 56 vermeldingen van ‘ook dank aan’. Zo ongeveer de hele congregatie moet actief met deze geschiedenis aan de slag zijn geweest! Maar er is meer. Niet alleen citeert de auteur ruimschoots uit de interviews, zij verliest daarmee niet haar historische distantie. Zij heeft het congregatiearchief grondig gebruikt, en vanuit het handelen en de beleving van de zusters zelf verwerkt, en wel vanaf het allereerste begin. Wie waren de hoofdpersonen, wat was hun karakter, hoe was hun optreden, en wat was hun rol in de evolutie van de congregatie? Van heel wat zusters is door het hele boek heen hun ‘carrière’ te volgen – en door incidentele verwijzingen in de tekst doet de auteur dat ook. Dat is des te opvallender, omdat de Kleine Zusters één van de weinige congregaties was die maar liefst tot 1930 door een man, een priester, werd geleid, achtereenvolgens Peter Savelberg zelf en Leo Driessen. Beide priesters krijgen het aandeel in de geschiedenis dat hen toekomt, waarna de auteur meteen weer terugkeert naar de institutionele en praktische consequenties van beider beleid voor de zusters zelf.

Wat dit betreft spreekt het register boekdelen. Het personenregister geeft 15 namen van ‘sisters’ (Kenia/Tanzania), 19 van zusters DSY (Indonesië) en maar liefst 445 namen van Nederlandse zusters, waarvan heel wat met paginaverwijzingen dwars door het boek heen!

Het resultaat dat er nu ligt is veel meer dan een lijvig uitgevallen congregatiegeschiedenis. Ik ken geen congregatiegeschiedenis waarin het wel en wee van de congregatie zozeer wordt beschreven, en waar nodig ook wordt geanalyseerd, met de blik onafgebroken gericht op de vrouwen die het allemaal maar moesten waarmaken, met alle vallen en opstaan. Kortom: met dit boek heeft de auteur een prestatie van formaat neergezet. –


Annelies van Heijst, Marjet Derks en Marit Monteiro, Ex caritate. Kloosterleven, apostolaat en nieuwe spirit van actieve vrouwelijke religieuzen in Nederland in de 19e en 20e eeuw, Hilversum: Verloren, 2010, 1.195 pagina's, ISBN 978 90 8704 153 3, €55,00.

Vefie Poels

Ex caritate, ‘Uit liefde’, is de titel van dit meer dan vuistdikke boek over de geschiedenis van de gezamenlijke Nederlandse vrouwelijke religieuzen. In de inleiding geven de auteurs de reden voor het verschijnen van dit overzichtswerk: er is veel over de afzonderlijke zustercongregaties geschreven, maar niet eerder zijn alle congregaties in één land gezamenlijk in kaart gebracht. Hun opdracht was te komen tot een ‘geestelijk testament’, niet in de vorm van een encyclopedisch overzicht maar van een wetenschappelijk verantwoorde studie over alle zustercongregaties die in Nederland hebben gewoond en gewerkt (p. 30). De opdracht is afkomstig van de Samenwerking Nederlandse Vrouwelijke Religieuzen (SNVR) op haar laatste algemene vergadering eind 2003. Daarmee geeft de snvr, de overkoepelende organisatie van vrouwelijke religieuzen (informeel in 1951 en formeel in 1957 opgericht), impliciet weer dat zij een periode van twee eeuwen waarin zusters deel uitmaakten van het gewone straatleven, als afgesloten beschouwt. Hieraan moet worden toegevoegd dat het gaat om congregaties, kerkrechtelijk erkende organisatorisch verbanden, van actieve vrouwelijke religieuzen; de contemplatieve slotzusters of monialen blijven in dit boek buiten beschouwing.

Het is een gelukkige opdracht van de SNVR gezien het belang van zo'n overzichtsstudie, maar ook een moeilijke opgave. De religieuzen of zusters (ook wel aangeduid met het enigszins denigrerende ‘nonnen’), vormden in hun hoogtijdagen een groep van liefst ruim 30.000 katholieke vrouwen. Zij waren lid van negentig verschillende congregaties, ieder met hun eigen regels, doelstellingen, werkzaamheden en spiritualiteit. De grootste was de Zusters van Liefde van Tilburg met ooit meer dan 4.000 leden; kleine congregaties telden soms niet meer dan enkele tientallen zusters. Tussen de congregaties bestonden cultuurverschillen, mede afhankelijk van de stichter en/of stichteres, van het rekruteringsgebied en de achtergronden van de religieuzen, en van het al dan niet hebben van missiegebieden of van een mannelijke tegenhanger (die soms ook mede het bestuur bepaalde).

De auteurs hebben de verleiding weerstaan om van elke congregatie het eigene te willen laten zien. Zij hebben de opdracht om een totaaloverzicht te geven en toch de encyclopedische weg te vermijden op een goede manier opgelost door vooral te focussen op de tijdgebonden verbintenissen tussen de verschillende congregaties, waartoe ze de twee eeuwen in een vijftal periodes hebben opgedeeld. Verhelderend is dat bijvoorbeeld vanuit dat perspectief blijkt dat de vaak gebruikte typologie op basis van spiritualiteit (franciscaans, ignatiaans, augustijns) van ondergeschikt belang is: een franciscanes in 1960 heeft veel meer overeenkomsten met een augustines uit diezelfde periode, dan met een franciscanes uit pakweg 1900.

Het boek valt in twee delen uiteen: i. Werkzaamheden en ii. Kloosterleven. (Vinden de auteurs de werkzaamheden belangrijker dan het kloosterleven? De titel geeft overigens de omgekeerde suggestie). Onder het kopje Werkzaamheden volgen na een introductie vier hoofdstukken die gewijd zijn aan een bepaald aspect van het apostolaat van de religieuzen – hun werk had in hun ogen immers ook een evangeliserend aspect – namelijk: ‘Zusters in onderwijs en opvoeding’, ‘Caritatieve en professionele verpleging’, ‘Zorg voor hulpbehoevenden’ en ‘Missiezusters en de missionaire beweging’. Doordat de zusters op zoveel terreinen actief waren, kon geen enkele katholiek lange tijd ‘ontsnappen’ aan hun zorg: als baby in de kraamtijd, op de bewaar- en lagere school, eventueel in het voortgezette onderwijs, bij ziekte in de thuiszorg, de psychiatrie of het ziekenhuiswezen, als behoeftige bejaarde, of in de opvang van wezen, ongehuwde moeders of moeilijk opvoedbare meisjes.

Het Kloosterleven, waaraan het tweede deel is gewijd, speelde zich voor de buitenwacht daarentegen in het verborgene af. Er zijn vijf hoofdstukken aan gewijd: ‘Geestelijke leiding en begeleiding’, ‘Intreden’, ‘Uittreden’ – verfrissend dat daar een apart hoofdstuk aan wordt gewijd – , ‘Vernieuwing en vergrijzing’ en ‘Claustrumgeest en nieuwe spirit’. In het eerste van deze hoofdstukken komen de spanningen in de relatie tussen vrouwelijke religieuzen en mannelijke priesters die hen begeleidden goed tot hun recht. Interessant is ook de typologie van ‘moeilijke zusters’, waarin naast lauwe zusters, ook twijfelaars en scrupuleuze en hysterische zusters aan bod komen.

Het boek wordt afgesloten met een aantal concluderende stellingen, die mijns inziens niet veel toevoegen. Nuttiger zijn de conclusies waarmee de afzonderlijke hoofdstukken worden afgesloten, evenals de lijst met afkortingen en een namenlijst met alle variaties. Veel congregaties hebben klinkende namen zoals de Zusters van Liefde van Tilburg die officieel Zusters van Liefde van Onze Lieve Vrouw, Moeder van Barmhartigheid heten. Doordat veel congregaties vaak genoemd werden naar de plaats van hun moederhuis kan er verwarring ontstaan, ook omdat ze zich overal konden vestigen. De Zusters van Moerdijk vonden we bijvoorbeeld in Eindhoven en Rosmalen, maar inmiddels noemen zij zich weer Zusters van het H. Hart aangezien het moederhuis in Moerdijk al lang is opgeheven.

De lopende tekst wordt doorsneden met cursiefjes van een of enkele pagina's en tabellen. Terwijl de cursiefjes als welkome afwisseling de aandacht vestigen op het individuele niveau, laten de tabellen juist het massale van het fenomeen zien, wat eveneens verhelderend werkt. Het boek is een opdracht van de snvr en zoals de auteurs ook aangeven, veel van de informatie van de publicatie is afkomstig uit dit archief. Daardoor bestaat er relatief veel aandacht voor de meest recente periode.

In een boek van zulke omvang mag men verwachten dat het zetduiveltje paraat is, maar het blijft voor elke auteur een gruwel om direct bij het openslaan van het boek te moeten constateren dat in de eerste zin een woordje is weggevallen. Ver-velend is het ook wanneer de pagina's niet meer kloppen in de inhoudsopgave, waar Bronnen en literatuur niet op de aangegeven p. 1041 te vinden zijn, maar op p. 1142, en ook de pagina van de lijst met afkortingen niet correct is, waar overigens met de knbbg vast de knbgg is bedoeld. En was het echt Ex caritate, ‘Liefde zonder eigenliefde’? (p. 33) Ging het volgens oudere constituties toch niet ook om ‘zelfheiliging’, waarin het belang van de redding van de eigen ziel vooropstond? Ook hier komt het zetduiveltje even om de hoek kijken, waar op p. 36 de Tilburgse zusters plots als motto ‘Geen liefde zonder eigenliefde’ krijgen toebedeeld.

Het zijn storende foutjes die met een extra redactieronde voorkomen hadden kunnen worden. Maar voor het overige moet worden gezegd dat het boek prettig leest, veel nieuwe informatie biedt en als naslagwerk – ook al mag het geen encyclopedisch overzicht heten – onontbeerlijk is voor ieder die zich verdiept in de geschiedenis van de Nederlandse vrouwelijke religieuzen. Eén wens: twee linten was handig geweest, zodat je ook gemakkelijk de bijbehorende noten erop kunt naslaan. –


C. Houtman, Kinderkerk en kinderpreek. Geloofsopvoeding in het negentiende-eeuwse protestantse Nederland, Heerenveen: Uitgeverij Groen, 2013, 277 pagina's. ISBN 978 90 8897 077 1. €24,95.

Gert van Klinken

Soms zijn ‘eigentijdse’ aspecten van de eredienst dieper in de traditie geworteld dan gedacht. Zelf verkeerde ik tot voor kort in de veronderstelling dat speciale kerkdiensten voor kinderen pas in de tweede helft van de twintigste eeuw hun intrede hebben gedaan. Dat beeld is na lezing van Kinderpreek en kinderkerk danig op de kop gezet. In de Haarlemse Bakenesserkerk werden al vanaf 1779 met regelmaat ‘kinderdiensten’ gehouden. Door het Nederlandsch Zendeling Genootschap (NZG), dat zich naast de overzeese ook op de ‘inwendige’ zending toelegde, werd dit initiatief van harte gesteund. In het begin leek het op een ‘diaconaal beschavingsoffensief’, speciaal gericht op weeskinderen en op het kroost van bedeelden. ‘Beschaafd ging het er niet altijd toe.’ Het Haarlemse voorbeeld kreeg in de negentiende eeuw niettemin navolging: vooral in hervormde kerken maar ook daarbuiten. Dit resulteerde in officiële openbare kerkdiensten voor kinderen, gehouden onder verantwoording van de kerkenraad door hetzij een predikant hetzij een godsdienstonderwijzer (‘de bijna-dominee’). Plaats van handeling kon het kerkgebouw zijn, maar ook een evangelisatiegebouw. De toespraken tot de jeugd verschenen regelmatig in druk, wat een nieuw literair genre opleverde: de in de gezinnen circulerende ‘kinderpreek’. De leeftijd van de doelgroep kon variëren, maar lag doorgaans tussen de zes en zestien jaar.

Beide aspecten, de dienst en de preek, worden op een systematische manier door Houtman geanalyseerd. In een heldere inleiding worden de belangrijkste begrippen en achtergrondkaders geïntroduceerd. Duidelijk wordt daarbij dat de kinderkerk zich door haar officiële karakter van kerkdienst (ook toegankelijk voor volwassenen) onderscheidde van de veel bekendere zondagsschool. Die laatste was exclusief-categoriaal, en stond anders dan de kinderkerk onder niet-ambtelijke leiding. Het door Houtman verzamelde materiaal resulteert bij de lezer als vanzelf in een ‘beeld’ van een kinderdienst. Het voorstellingsvermogen wordt bevorderd door de 110 in het boek opgenomen illustraties. Soms is het jammer dat die niet in een groter formaat zijn afgedrukt. Een foto van zo'n kinderdienst onder leiding van ds. Constant Willem Coolsma (Groningen ca. 1920) vraagt er als het ware om tot in detail bekeken te worden.

Gering was de taak van de voorgangers niet. Het uitgangspunt in de Bijbelverhalen leidde er in negen van de tien gevallen toe dat ‘volwassenen als voorbeelden fungeerden voor kinderen’ (p. 155). Het doel van de kinderpreek wordt door Houtman al in de inleiding omschreven: de opvoeding van de jeugd tot goede christenen (p. 13). In zekere zin is het jammer dat deze conclusie aan het eigenlijke betoog vooraf gaat, want verderop wordt duidelijk dat de zaken toch niet zo eenduidig liggen. Predi-kanten als Daniël Broedelet (actief lid van het NZG en van het ‘Nut’) meenden ‘dat God door mensen werkt’ en dat onderwijs en opvoeding nodig waren om de mensen toe te rusten tot die taak. Dat is echter allerminst de algemene teneur van de kinderpreken. Daar blijkt namelijk dat een genre dat eerder uit de verlichte dan uit de orthodoxe hoek kwam onverwacht zwaarmoedige accenten kon leggen. Hard-realistische beschrijvingen van de sterfelijkheid zijn in de 19e-eeuwse kinderpreek geen uitzondering. Jezus wordt als kindervriend gekarakteriseerd, maar de als straf op de zonde ‘ge-schilderde’ dood van Ananias en Saffira kan probleemloos rekenen op instemming van de verteller. Even eigenaardig in een door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen aangemoedigd initiatief is de zelden gevoelde behoefte om het verhaalde in verband te brengen met eigentijdse inzichten op natuurwetenschappelijk gebied. P.H. Hugenholtz jr. vormt hier de uitzondering die de regel bevestigt (p. 205). Voorstellingen van de hemelvaart etcetera zijn soms ronduit naïef. Houtman meent dat kinderpreek en kinderdienst het best gedijden in het ‘protestantse midden’: een sfeer dus waarin verschillende kerkelijke benaderingen elkaar niet uitsloten. Voor de hedendaagse lezer resulteert dat niet altijd in een even consistente boodschap, bijvoorbeeld in het al genoemde voorbeeld van Ananias en Saffira. De vriendelijk-belerende toon van het ‘protestantse midden’ gaat nu eenmaal slecht samen met de God der Wrake. Het oordeel van een kritisch waarnemer als de pedagoog Jan Ligthart (1859-1916) valt niettemin gunstig uit. Ligthart bezocht de kinderkerk vanaf zijn zesde jaar. Aan ‘meneer Beekman’ bewaarde hij goede herinneringen, vooral door diens attitude tegenover de jeugd. ‘In die liefde zat zijn beste preek.’

Voor de onderzoeker op dit terrein is de door Houtman toegevoegde bibliografie van grote waarde. De auteur is niet over één nacht ijs gegaan. Zijn bibliografie berust op autopsie van 325 kinderpreken, die in openbare collecties en dus ook door anderen raadpleegbaar zijn. Via het bibliothecaire digitale zoeksysteem Picarta kunnen zij probleemloos worden terug gevonden. Uit de uitvoerige analyse van de inhoud blijkt fraai dat het talent om ‘den regten kindertoon aan te slaan’ niet aan ieder gegeven was. Werk van begenadigde vertellers, als C.E. van Koetsveld en R. Koopmans van Boekeren, steekt ook voor de hedendaagse lezer uit boven de middelmaat in het genre. Houtman tekent daarbij aan dat deze twee het aandurfden ‘de beoogde boodschap centraal te stellen en de uitleg van de Bijbeltekst een minder primaire plaats te geven’ (p. 171). Maar uiteraard hanteert elke tijd zijn eigen kwaliteitscriteria. Over de in de negentiende eeuw in protestants Nederland graag gelezen Franse opwekkingsprediker Adolphe Monod merkt Houtman op dat de lezer van 2014 eigenlijk alleen nog onder de indruk komt van de lengte van diens kinderpreken. ‘De ‘magie’ die ooit van Monod moet zijn uitgegaan, zelfs van diens gedrukte woorden, is voor hem niet meer navoelbaar’ (p. 183)

Andere aspecten duiken wat onverwacht op in het betoog. Verwijzingen naar buitenlandse voorbeelden (met name uit Engeland, maar ook uit het Duitse piëtisme en het Franstalige Réveil) komen regelmatig voor, maar worden niet systematisch uitgewerkt. Op een andere voor de hand liggende vraag gaat Houtman wel in. Waarom kwamen kinderkerk en kinderpreek bij gereformeerden zoveel minder voor dan bij hervormden? Het antwoord staat verstopt in een paragraafje op p. 50, dat begint met de behandeling van de ‘jeugdkerk’ in hervormd Rotterdam. Maar wat daarna over de gereformeerden gezegd wordt is volstrekt afdoende: ‘In die tijd [jaren twintig] stond men in de Gereformeerde Kerken in Nederland afwijzend ten opzichte van elke vorm van categoriale godsdienstoefening en achtte men zowel de kinderkerk als de jeugdkerk op bijbelse en historische gronden – nooit zijn de kinderen uitgesloten geweest van de samenkomsten der gemeente – onacceptabel.’ Zó vreemd is het dus niet dat ik in gereformeerd Nederland in de jaren zestig van de twintigste eeuw nooit een ‘kinderkerk’ meemaakte. De evangelisatie vormde een uitzondering. Wellicht is het daaraan te danken dat in de bibliografie ook een kinderpreek voorkomt van de hand van de bekende Lucas Lindeboom, terwijl de verder vrijwel alomtegenwoordige Abraham Kuyper uitgerekend op dit terrein schittert door afwezigheid!

Over het begin van de kinderkerk in Nederland is Houtman zeer specifiek (1779), over het einde van het werk in deze vorm houdt hij een slag om de arm. De kinderpreken hielden het in gedrukte vorm ‘zo'n 125 jaar’ vol. De lezer is benieuwd naar de manier waarop het verder ging. Welke lijnen lopen er van de kinderdienst naar de thans zo bekende kindernevendienst? Houtman heeft met dit boek een verrassend aspect van de negentiende eeuwse kerkgeschiedenis op tafel gelegd, dat doet uitzien naar een vervolg. Gezien de rijkdom van verwijzingen naar plaatselijke omstandigheden valt te hopen dat daaraan ook een geografisch register wordt toegevoegd. –


Fred van Lieburg (red.), Opwekking van de natie. Het protestantse Réveil in Nederland, Hilversum: Verloren, 2012, 311 pagina's, ISBN 978 90 8704 263 9, €29,00.

Leo Mietus

Opwekking van de natie is een belangwekkend boek, dat ter gelegenheid van het tachtigjarig jubileum van de Stichting Réveil-Archief verschenen is. Het laat zien hoe vruchtbaar het Réveilonderzoek is geweest in het tijdperk na ‘mevrouw Kluit’. Zij meende dat het Réveil slechts weer te geven was ‘in personen’. In dit boek ligt de focus niet primair op ‘personen’, maar op de ontwikkeling van ‘instituties’ en de impact daarvan op de Nederlandse samenleving. Dit leidt tot verrassende nieuwe inzichten over bv. het optreden van G. Groen van Prinsterer, het diaconessenwezen en de politieke betekenis van het Réveil.

Al in de eerste bijdrage wordt dit duidelijk. Op grond van minutieus onderzoek laat Dick Kuiper in ‘geneagrammen’ zien hoe met name de Amsterdamse Réveilgroep een familieclan vormde, die be-langrijk was voor de ‘instituties’ van het Réveil en zorgde voor overdracht van ‘economisch, sociaal en cultureel vermogen, soms tot ver in de twintigste eeuw.’ Ook Jasper Vree benadrukt het belang van onderzoek naar ‘instituties die opgericht werden om binnen en buiten het kerkelijk instituut de idealen van het Réveil te verbreiden.’ In zijn bijdrage maakt hij aannemelijk hoe ‘revolutionair’ Groen in zijn tijd was. Deze verdedigde niet alleen het oprichten van verenigingen van leken binnen de kerk, maar stond ook een ‘niet-kerkelijk ge-bonden, natiebreed type vereniging’ voor, waartoe ook personen uit de lagere standen konden toetreden. Dit paste in Groens offensief tegen de secularisering van Nederland en voornamelijk hierdoor kwam hij in botsing met P. Hofstede de Groot, die een centrale plaats aan de predikanten in de volksopvoeding toekende en niet aan leken. Fascinerend is vervolgens hoe Mart van Lieburg de ontwikkeling van verschillende diaconesseninrichtingen beschrijft. Lange tijd was het bv. onduidelijk of het diaconessenwerk evangeliserend of alleen zorgverlenend mocht zijn. Uiteindelijk werd steeds meer gekozen voor een zorgverlenende benadering, waarbij goede medische voorzieningen voorop stonden. Van Lieburg werpt ook licht op de bekende afbeelding over ‘de brede en de smalle weg’, die de omslag van het boek siert. Op de Nederlandse editie van de plaat uit 1867 is aan het einde van de smalle weg een diaconessenhuis te zien, mogelijk naar het voorbeeld van de huizen in Utrecht of Zetten. Interessant is dat een latere geschiedschrijver, H.H. Barger, hierin een uiting zag ‘van de methodistische neigingen van het Utrechtse Diakonessenhuis in deze jaren.’

Een belangrijke bijdrage levert ook Maartje Janse die het begrip civil society gebruikt ‘om het Réveil als uniek historisch verschijnsel beter te begrijpen.’ Zij laat overtuigend zien dat het beeld van het ‘apolitieke Réveil’ geen stand kan houden. Dit blijkt o.a. als gekeken wordt naar acties vanuit het Réveil met het oog op de afschaffing van de slavernij (1863). Janse constateert dat er al vanaf 1840 sprake was van een politisering binnen het Réveil, ‘in de zin van een politieke stellingname vanuit een religieuze motivatie.’ Daarvan getuigt in zekere zin ook de bijdrage van Bart Wallet, die Isaäc da Costa centraal stelt. In aansluiting bij het proefschrift van Jaap Meijer uit 1941 stelt hij, dat Da Costa's bekering tot het christendom niet ge-paard ging met een afscheid van zijn joodse komaf, maar zijn joodse bewustzijn juist versterkte. In dat licht plaatst Wallet Da Costa's strijd met J.H. Scholten en H.F. Kohlbrugge. Het brengt hem tot de conclusie dat Da Costa in zijn werk op zoek was naar ‘een vrije, onafhankelijke ruimte tussen gevestigd christendom en jodendom.’ Weer anders is de insteek van Bart Jan Spruyt, die in zijn artikel aansluiting zoekt bij de opvattingen van de theoloog D. Chantepie de la Saussaye. Deze zag met lede ogen aan hoe het Réveil de confrontatie met de moderne wetenschap en cultuur van zijn tijd uit de weg ging. De toenemende ‘tracasserie religieuse’ (godsdienstige haarkloverij) in Réveilkring, die La Saussaye toeschreef aan methodistische invloeden, waren hem een doorn in het oog. Toch lukte het hem en zijn jongere geestverwant J.H. Gunning Jr. niet de bakens te verzetten, zodat de belofte die hij wekte van een ‘nader Réveil’ op het terrein van de wetenschap en cultuur een ‘onvervulde belofte’ bleef.

Waardevol tenslotte is de historiografische schets van het Nederlandse Réveil door Fred van Lieburg. Hij begint met het proefschrift van L.H. Wagenaar, die in 1880 de eerste aanzet gaf tot de bestudering van de Nederlandse Réveilbeweging. Wagenaars werk werd direct al verguisd, omdat het vooral A. Kuyper in de kaart speelde, die het Réveil beschouwde als voorloper van zijn eigen beweging. De wens tot een grondige historische bestudering van het Réveil mondde uit in de oprichting van de Stichting Réveil-Archief, die op afstand van de gereformeerde VU moest blijven, ook al had men ook daar veel belangstelling voor het Réveil. Het boegbeeld van het archief was sedert 1942 mw. M.E. Kluit, die baanbrekend werk verrichtte door diverse collecties in het archief onder te brengen en door haar publicaties. Toch bleef ook de vu een belangrijk centrum van Réveilstudie en het was vooral P.L. Schram die vanaf 1974 nieuwe impulsen gaf aan het onderzoek. Dankzij hem kwam er veel meer oog voor de internationale inbedding van het Réveil en werd de tijdsperiode, die Kluit voor het Réveil had aangehouden, verruimd. Na Schram zette J. Vree zich in voor een ‘fenomenologische verbreding van het Réveilonderzoek.’ Het Réveil werd niet langer beschouwd als min of meer ‘losstaand’ verschijnsel, maar als onderdeel van de complexe geschiedenis van theologie, kerk en politiek in de negentiende eeuw. Ook ontstond er een discussie over het ‘Réveilbegrip’ door toedoen van J. van Eijnatten. Hij stelde o.a. dat ‘de tamelijk kritiekloze aanvaarding van Bilderdijk als geestelijke voorzaat van gereformeerden en hervormden voortkwam uit de behoefte aan een held in de strijd tegen het dominante liberalisme en later in het hoogtij van de verzuiling.’ Aan het einde van zijn bijdrage wijst Van Lieburg op recente ontwikkelingen. Hij noemt o.a. de studies van A. Houkes en M. Janse, die niet gedreven werden door geestelijke affiniteit met het Réveil, maar uitnemend onderzoek verricht hebben ‘over het Réveil zonder een focus op het Réveil.’ Van dit soort onderzoeken verwacht Van Lieburg ook voor de toekomst winst. Uitdagend is de slotbeschouwing van Herman Paul. Deze wijst op een nieuwe koers als het gaat om bestudering van het Réveil. ‘Het Réveil en de civil society: mooi onderwerp. Maar waarom niet De civil society en het Réveil? Bestudeer het Réveil vanuit de optiek van de civil society, diaconaat, welzijnswerk of caring power – een term waarmee Annemieke van Drenth de vaak religieus gemotiveerde, maar seculier georganiseerde zorg voor zwakken in de negentiende-eeuwse samenleving aanduidt. Daarmee komt het Réveil in het blikveld van allerlei historici die zich met negentiende-eeuwse samenlevingen bezighouden…’ Zou het Réveilonderzoek op deze manier onderdeel kunnen worden van een meer algemeen historisch onderzoek? Het valt op dat Jan de Bruijn in de bijlage over het ontstaan van het Réveil-Archief op-merkt dat bij alle waardering voor het nieuwe ‘wij er goed aan doen onze wortels niet te vergeten’ en vervolgens beschrijft waarom en hoe het Réveil-Archief werd opgericht. Dat doet een levendige discussie vermoeden over de uitgangspunten voor verder onderzoek, waarin weidse perspectieven en oorspronkelijke idealen samengaan.

Het boek eindigt met een bijlage over de samenstelling van de collectie van de Stichting Réveil-Archief door Klaas van der Hoek. Al met al een aanwinst voor de geschiedschrijving van het Réveil als religieus-maatschappelijke beweging in de negentiende eeuw. En inderdaad, dit boek smaakt naar meer. –


Jos Palm, Moederkerk. De ondergang van rooms Nederland, Amsterdam/Antwerpen: Contact, 2012, 269 pagina's, ISBN 978 90 254 3760 2, €19.95

Lodewijk Winkeler (Nijmegen)

‘De reden dat ik Moederkerk heb geschreven is dat de modernisering van de katholieke kerk altijd is beschreven door historici die er welwillend tegenover stonden. Maar er waren ook mensen, zoals mijn ouders, die hun wereld zagen instorten. Zij waren de verliezers van de modernisering. Hun verhaal wilde ik vertellen: de mooiste geschiedenis is die van de verliezers.’ Aldus Jos Palm in een interview met NRC/Handelsblad, 10 februari 2012. Zijn boek Moederkerk heeft in de pers veel aandacht getrokken, maar verdient, nu de stofwolken wat zijn neergedaald, nog steeds een bespreking.

Palm doet in zijn voortreffelijk geschreven boek – hij is tenslotte een ervaren journalist – het verhaal van zijn familie, van zijn grootmoeder tot en met dat van zijn broers en zussen. Maar vooral het verhaal van zijn ouders. Het is een triest verhaal, bizar zelfs, ware het niet dat het gesloten katholicisme van de jaren dertig tot zestig er als door een vergrootglas in wordt beschreven. Palms grootmoeder mocht niet trouwen met de man van haar keuze. Het huwelijk met een man die pedofiel bleek te zijn werd haar opgedrongen. Gescheiden, met twee kinderen, trok zij weer in bij haar ouders, in de kosterswoning naast de kerk. Het regime werd bepaald door haar autoritaire vader. Dochter Greetje, Palms moeder, mocht ook op haar beurt niet trouwen met de jongen van haar keuze – hij was protestant – en werd gekoppeld aan Piet, de vader van Palm. Piet was devotioneel tot aan het absurde toe. Palm schrijft er wat gedistantieerd over, maar dat iemand op jonge leeftijd zijn verjaardag verplaatst naar het feest van Maria Hemelvaart (15 augustus) ben ik met al mijn kennis van het katholicisme nog nooit tegengekomen. Het echtpaar trouwde (uiteraard) op een Mariafeest: 2 februari, Maria Lichtmis.

Het echtpaar kreeg zes kinderen. De kapelaans, altijd in voor een verzetje, waren er kind aan huis.

En toen kwam de grote kladderadatsch: de vernieuwingen in de katholieke kerk. Zoon Jos werd door zijn vader uit de kerk gehaald toen hij – trouwe misdienaar als hij was – hielp met het slopen van de knielbanken: ‘Aan die beeldenstorm hoef jij niet mee te doen’. Toen zijn vader ook nog eens niet de opdracht kreeg de centrale verwarming in de pastorie te vervangen, was het uit tussen het gezin en de lokale clerus. Er werd gestemd op Klaas Beuker (RK Partij Nederland) en gekerkt bij pater Winand Kotte, een gesuspendeerde priester (1975-1977) die in de Willibrordkerk in Utrecht de roomsche tradities hooghield. Toegegeven: hij heeft deze fraaie kerk ook van de sloop gered. Net als vroeger de kapelaans was ook pater Kotte bij het echtpaar Palm weer kind aan huis.

Tenslotte: van de zes kinderen werden er drie, waaronder de auteur, vlijtige leden van de Socialistische Partij, in een tijd dat die nog niet salonfähig was. De ouders moesten dat ontdekken toen zijn oudste zus tijdens de studentenrevolte in Nijmegen duidelijk herkenbaar op de tv verscheen.

In het kort is dit de geschiedenis van de familie Palm, in al zijn roomsheid en triestheid een geschiedenis die je niet snel vergeet.

Moederkerk is echter niet alleen een familiegeschiedenis, het is ook een pamflet. De these van de auteur kan niet korter worden samengevat dan wat hij zegt over bisschop Bekkers: zijn moeder moet ‘in Bekkers het type priester hebben gezien dat de ruimhartigheid bezat die ze bij de priesters van haar jeugd soms zo node had gemist en die nog altijd uitzonderlijk was. Maar juist door dat soort priesters ging alles wat hen dierbaar was ten onder’ (157-158).

In deze geest kijkt Palm terug op de geschiedenis van het Nederlandse katholicisme, de ondergang van rooms Nederland, zoals de ondertitel luidt. Dat beeld bepaalt ook de manier waarop hij de geschiedenis van het Nederlandse katholicisme herschrijft: ‘de priester schonk geen hemel meer, geen vergeving, geen zegen en geen geluk’ (12). Wat ‘de merendeels vooruitstrevende priesters aan de kerk wonnen, was wat de doorsnee gelovigen eraan verloren, namelijk vertrouwdheid’ (197).

Palm heeft hier absoluut een punt. De Bossche vicaris Hein Ruygers betoogde het al tijdens het Pastoraal Concilie (1966-1970): ‘velen gaat dit denkers-geloven ver boven de pet’.

Palms these wordt inmiddels door veel kerkhistorici gedeeld, en devoties en bedevaarten zijn weer terug van weggeweest, maar in een culturele context die totaal veranderd is. De vraag is dan, of de essentie van Palms these nog wel hout snijdt: ‘De gelovige won aan zelfstandigheid, maar leed ook een verlies: zijn hang naar afhankelijkheid, naar buigen om opgeheven te worden, zou niet meer beloond worden’ (169). Terzijde: werden daarom drie van de kinderen lid van de vroege, dogmatische Socialistische Partij?

Maar als die afhankelijkheid inderdaad de essentie was van ‘rooms Nederland’, dan is rooms Nederland niet ten ondergegaan aan een ‘verraad der clercken’, zoals Palm meent, maar aan de veel complexere culturele veranderingen die het met de beste wil van de wereld niet had kunnen tegenhouden.

De heimwee echter bleef: SP-er Palm zelf was zonder gewetensbezwaar misdienaar toen zijn ouders in 1989 in de kerk van pater Kotte hun veertigjarig huwelijk vierden. –


Joos van Vugt , Marie-Antoinette Willemsen (red.), Bewogen missie. Het gebruik van het medium film door Nederlandse kloostergemeenschappen, Hilversum: Verloren, 2012, (reeks Metamorfosen Studies in religieuze geschiedenis X), 126 pagina's met 2 dvd's , ISBN 978 90 8704 305 6 , €20,00.

J.Y.H.A. Jacobs

Het was een bijzonder goed idee van het bestuur van de Stichting Echo om in december 2010 een colloquium te organiseren, gewijd aan het thema ‘Kloosters op film. Het gebruik van het medium film door orden en congregaties in Nederland’. De voorliggende bundel die op 14 december 2012 in Nijmegen werd gepresenteerd, vormt daarvan de schriftelijke neerslag. Genoemde stichting, opgericht in 1995, stelt zich ten doel de bevordering van het onderzoek naar de geschiedenis van het religieuze leven van vrouwen en mannen in Nederland vanaf omstreeks 1800 tot heden. Zij doet dit door (kerk)historici en andere wetenschappers die zich met dit thema bezig houden met elkaar in contact te brengen, studiedagen te beleggen en een eigen serie boeken uit te geven: de reeks Metamorfosen. Dit alles is daarom zo belangrijk, omdat het overgrote deel van de kloostergemeenschappen in Nederland zich op dit moment in een afbouwfase bevindt: de gemeenschappen zelf sterven uit en hun gebouwen worden afgebroken of krijgen een andere bestemming. Door hun leven en werken in enigerlei vorm vast te leggen wordt voorkomen dat mét de verdwijning van hun aanwezigheid nú ook het besef van hun betekenis in de voorbije decennia verloren gaat. Oude en nieuwe films kunnen daarbij een belangrijke rol vervullen.

Deze overigens nogal heterogene en caleidoscopische bundel laat dat zien. Die heterogeniteit hangt onder meer samen met het feit dat de verschillende auteurs zich in uiteenlopende categorieën films hebben verdiept zonder dat dit door hen toegelicht of geëxpliciteerd wordt. Pas in de laatste bijdrage van de hand van Marga Arendsen, directeur van het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven in St. Agatha, wordt duidelijk dat er in de filmtraditie van orden en congregaties sprake is van minimaal vijf genres, te weten gelegenheidsfilms, missiefilms, promotiefilms, afscheidsfilms en films over het dagelijks leven van religieuzen. Uit eigen onderzoek zou ik hieraan nog een zesde categorie willen toevoegen, namelijk de (religieus-spirituele) instructiefilm. Maar daarover later meer. Mevrouw Arendsen leverde zelf geen bijdrage aan het colloquium in 2010 (ontbreekt daarom haar naam in de lijst met personalia?), de zes andere auteurs wel. Zij richten hun aandacht ook niet op al deze categorieën, als zij zich al bewust zijn van deze verscheidenheid. Zo maakt Luc Vints, verbonden aan het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum (KADOC) te Leuven, een onderscheid tussen missiefilms, wervingsfilms en gelegenheidsfilms (bijvoorbeeld naar aanleiding van een vertrek naar de missie, een schoolfeest of een kloosterjubileum) naast wat hij (zonder verdere toelichting) de ‘officiële’ congregatiefilms' noemt (p.16). Maar zijn bijdrage heeft toch vooral het karakter van een overzicht van de veranderende houding van de katholieke kerk(leiding) in België en in mindere mate ook in Nederland ten opzichte van het medium film. Joos van Vugt heeft het in zijn bijdrage ‘Werven met celluloid’ alleen over rekruterings- en missiefilms, waarbij ook de laatstgenoemde films vaak in functie stonden van de werving en rekrutering van jongemannen en -vrouwen ten behoeve van het door de betreffende orde of congregatie beoefende missiewerk. Hij verbindt zijn opmerkingen over deze films (waarvan hij er een groot aantal met name noemt) overigens met een bredere uiteenzetting over het rekruteringsbeleid van de verschillende religieuze instituten vanaf omstreeks 1850. Mediahistoricus Bert Hogenkamp richt zijn aandacht vrijwel uitsluitend op de missiefilm, waartoe hij ook de zogenoemde ‘reisfilm’ en de rekruteringsfilm rekent (p. 54-55). Daarbij hanteert hij in relatie tot de in die films gebruikte filmtaal een interpretatiekader, waarin (traditionele) pro-paganda en (‘modernistische’) filmkunst tegenover elkaar worden geplaatst, waarna hij tot de conclusie komt dat de missiefilms een moeilijk te moderniseren genre vormden (p. 55). Marie-Antoinette Willemsen schreef een opstel over de missiefilms die tussen 1924 en 1953 door of in opdracht van leden van het Gezelschap van het Goddelijk Woord (SVD), beter bekend onder de naam Missionarissen van Steyl werden geproduceerd. Het is een voorbeeldbijdrage waarvan de opzet ook voor andere orden en congregaties kan worden gebruikt. De auteur benadrukt trouwens ook dat de door haar besproken films niet alleen dienden om nieuwe studenten en financiële middelen voor het missiewerk te werven, maar ook om de etnografische kennis van het betreffende missiegebied te vergroten. Gabriëlle Dorren, die in 2013 een omvangrijke studie publiceerde over de Kleine Zusters van de Heilige Joseph, schetst summier de voorgeschiedenis en context van een documentaire die de filmmaakster Annemarie Strijbosch in 2009-2010 over deze in 1872 gestichte congregatie maakte. Een bewerking van deze indrukwekkende afscheids- of herinneringsfilm werd in maart 2011 onder de titel Kleine zusters in de serie ‘Andere Tijden’ door de vpro/ntr uitgezonden. Tenslotte bespreekt Carine van Vugt, medeoprichter van de Stichting Verhalis, de filmprojecten Acht Tilburgse Kloosterverhalen uit 2008 en Zeventien Brabantse Kloosterverhalen uit 2011. Het betreft hier in totaal 25 (zeer) korte films die alle betrekking hebben op aspecten uit het dagelijks leven van mannelijke en vrouwelijke religieuzen, woonachtig in Noord-Brabant en met name in Tilburg. Daarbij schenkt deze filmmaakster ook aandacht aan het dilemma waarmee zij werd geconfronteerd, toen in 2010 bleek dat een in 2008 geïnterviewde Frater van Tilburg inmiddels had bekend dat hij zich aan seksueel misbruik had schuldig gemaakt. Om die reden werd in een van de afleveringen uit 2011 een provinciale overste (van een andere congregatie) aan het woord gelaten over hoe hij als overste was omgegaan met een medebroeder in zijn instituut die ook van seksueel wangedrag was beschuldigd.

Uit het voorgaande blijkt dat het genre van de missiefilm in deze bundel de meeste aandacht krijgt. Daarbij kan het gaan om strikte documentaires, maar ook om speelfilms, cq geheel of deels in scène gezette films, waarbij echter wel gepoogd is een zoveel mogelijk waarheidsgetrouwe weergave te bieden van bepaalde lokale gewoonten en gebruiken. De door meerdere auteurs genoemde film Ria Rago, de Heldin van het Ndona-dal uit 1930 vormt hiervan een goed voorbeeld. Een categorie films die onbesproken blijft, is wat ik hierboven de instructiefilm noemde. Een mooi voorbeeld hiervan vormt de zogenoemde misfilm Eeuwig Golgotha. Het offer van Christus en zijn Kerk, die in opdracht van de minderbroeders-kapucijnen in 1953 is gemaakt door Jos Waterschoot en Bert Horikx (camera) naar een scenario van de kapucijn Bertinus Rompa van Terheijden. Pater Bertinus vertoonde deze film in het kader van het liturgisch apostolaat van de zogenoemde misweken waarvan hij er tientallen heeft verzorgd, meestal samen met zijn ordegenoot Genesius Boddeke van Bussum. Doel van dit apostolaatswerk was priesters en leken in de Nederlandse parochies bewust te maken van de betekenis en rijkdom van ‘hun’ liturgie. Van de film, die was opgenomen in de Sint Barbarakerk in Bunnik, bestond een kopie die ook werd gedraaid tijdens contactavonden voor missiezelatricen ten behoeve van de missieactiviteiten van de kapucijnen. Uit de bewaard gebleven affiches (ook het Katholiek Documentatiecentrum, KDC in Nijmegen bezit een exemplaar) blijkt dat deze film een grote bekendheid moet hebben genoten. Hij wordt echter nergens in de bundel genoemd. Tenslotte valt op dat de thematische insteek van de verschillende auteurs ook nogal uiteenloopt. Dit maakt duidelijk dat ten aanzien van het gebruik van het medium film een rijk scala aan aspecten bestudeerd kan worden. Deze bundel vormt daartoe een eerste, bijzonder welkome aanzet. Het nut ervan wordt nog vergroot doordat twee dvd's bijgevoegd zijn met daarop een aantal van de besproken films. –

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 2014

DNK | 82 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 2014

DNK | 82 Pagina's