Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

‘Studeren op andermans kosten’

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

‘Studeren op andermans kosten’

De studiefondsen van de Nederlandse Provincie der jezuïeten, ca. 1852-1965

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Pastoor [Godefridus Jonckbloet S.J.], gaan we [de jezuïeten] nu door versnippering onze kracht breken? Weet U dan niet, dat we sinds een jaar of drie bezig zijn met een oeuvre voor Java- priesters en daarvoor reeds ongeveer ƒ12.000,- bijeen hebben gekregen? En nu weer doorgaan met het Jonckbloet-fonds erbij! […] 't Liefst liet ik beide oeuvres geheel samensmelten, met behoud der namen onder één bestuur etc. […] Samenwerking, lieve pater, strijk eens over uw baard en zeg tot uzelf, dat U niet fair heeft gehandeld tegenover me door me niets te vertellen, al die maanden niet, over dit plan.1

De jezuïet en oud-missionaris Godefridus Jonckbloet (1848-1926) had zich ongetwijfeld een ander onthaal voorgesteld van het studiefonds voor de opleiding van inlandse priesters, dat speciaal ter gelegenheid van zijn gouden ordesjubileum in 1918 was opgericht door zijn kennissenkring. De architect Nico Molenaar, de sociaal bewogen priester Alfons Ariëns, de smidse Eduard Brom en de Nijmeegse historicus Martinus Poelhekke behoorden tot de intekenaars. Het was uitgerekend zijn medebroeder Ludovicus van Rijckevorsel, econoom van het Java Missiefonds, die hem met de bovenstaande woorden terecht had gewezen. En dat Jonckbloet dit als uiterst grievend had ervaren, bleek wel uit de reactie die Van Rijckevorsel op zijn brief gaf: ‘Ik zal maar niet veel redenen ter verschooning aanvoeren, want volgens uw schrijven heb ik me schuldig gemaakt aan een verzuiming, die voor geen vergiffenis vatbaar is.’2

Overigens had het Jonckbloet-fonds bij aanvang een ruime doelstelling, namelijk: ‘een fonds […] tot opleiding in Nederland van Katholieke Indiërs, voor verschillende ambten en betrekkingen in het algemeen, maar voor het Priesterschap in het bijzonder’. Nog geen jaar later werden deze ‘verschillende ambten en betrekkingen’ uit de statuten geschrapt en richtte het fonds zich louter nog op de subsidiëring van de opleiding voor Javaanse priesters. In 1931 zou het vermogen van het Java Missiefonds, dat eenzelfde doel nastreefde, opgaan in de grotere missiestichting van de jezuïeten: de St. Claverbond. Het ‘fonds van de pater met de baard’ zou als afzonderlijk arca – de jezuïeten noemden een fonds een arca, Latijn voor kas of geldkist – echter blijven bestaan tot begin jaren 1950.

Alvorens ik specifiek zal ingaan op de verschillende ‘studiefondsen’ die de Nederlandse jezuïeten vanaf het einde van de negentiende eeuw hebben ingesteld, met vaak uiteenlopende redenen, is het van belang om een kort overzicht te geven van de gezagsverhoudingen en de financiële structuur van de orde en haar ambivalente verhouding tot vermogen en bezit. Hierdoor worden de financiële lijnen helder, hetgeen noodzakelijk is voor een juiste waardering van de studiefondsen van de Nederlandse tak van de Sociëteit van Jezus.

Het eerste studiefonds: de firma Villefort & Co.

In 1540 werden de jezuïeten, gesticht door Ignatius van Loyola (1491-1556), als religieuze orde (Sociëteit van Jezus) erkend door paus Paulus iii. Deze orde kende vanaf het begin een sterke hiërarchische structuur, maar de verschillende jezuïetenprovincies, met eigen studiehuizen en colleges, hadden wel een duidelijke mate van autonomie.3 Aan het hoofd van elke provincie stond een provinciaal overste, die voor belangrijke zaken zijn adviesraad (het consult) raadpleegde en die, op bestuurlijk niveau, correspondeerde met de generale overste in Rome. Formeel moest de generaal en zijn bestuur (de curie) toestemming geven voor het aanstellen van regionale oversten, het aangaan van grote leningen, de verkoop van onroerend goed en het stichten van colleges en opleidingshuizen, maar in de praktijk volgde de curie meestal het advies van de betreffende provinciaal en zijn econoom. Daarnaast diende elke ‘rijkere’ provincie jaarlijks een bepaald bedrag af te staan aan het generale bestuur dat deze gelden verdeelde over de meer armlastige provincies en daarnaast een deel van dit geld reserveerde voor specifieke projecten.

Katholieken hebben wel de naam gehad dat ze goede bedelaars waren. Hun instellingen, orden en congregaties hadden eveneens een neus voor het verzamelen en het bij elkaar brengen van grote sommen geld, vaak voor wel omschreven doeleinden. Echter, er bestond ook altijd een spanningsveld tussen de materiële en financiële belangen van een orde of congregatie en de gelofte van armoede die hun leden, na intrede, hadden afgelegd. Het persoonlijke vermogen, maar ook een eventuele erfenis, werd door de kandidaat afgestaan aan het religieuze instituut. De jezuïeten kenden hiervoor een soort tweetrapsraket. Bij de eerste gelofte ondertekenden zij eigenhandig een formulier waarmee zij afstand deden van hun bezittingen op dat moment (renuntiationes), terwijl zij, vele jaren later, bij het afleggen van hun laatste gelofte, nogmaals een formulier ondertekenden waarmee zij afstand deden van (toekomstige) erfenissen en eventuele schenkingen. Per testament wezen zij dan de centrale stichting van de Nederlandse jezuïeten, de St. Bonifaciusstichting, aan als hun enige erfgenaam.

Maar ook de Sociëteit van Jezus als instituut kende een aparte verhouding tot vermogen en bezit, omdat zij, vanwege orderechtelijke wetgeving inzake de religieuze armoede in principe geen bezit kon hebben. Deze moeilijkheid bij de verwerving van goederen en financiële middelen werd pas in 1966 ‘opgelost’ tijdens de 31ste Generale Congregatie in Rome.4 In de tussentijd waren er allerlei halfslachtige oplossingen gevonden, die vaak conflicteerden met het civiele recht in de verschillende landen waar de Sociëteit opereerde. Zo werden, voor de Nederlandse situatie, de doelvermogens in verschillende fondsen (arcae) gestopt die geen rechtspersoonlijkheid hadden, terwijl de Sociëteit als instituut civielrechtelijk gezien werd beschouwd als rechtspersoon, maar volgens het ordesrecht weer geen eigendom kon bezitten. In civielrechtelijk opzicht was het verwerven van eigendom echter het kenmerk van een rechtspersoon.5

Uiteraard golden deze problemen niet alleen voor de Nederlandse jezuïetenprovincie, maar de eeuwenlange achterstelling van de katholieken hier ter lande zorgde er wel voor dat de Nederlandse jezuïeten, die vanaf 1850 een eigen Provincie hadden opgericht, nog behoedzamer opereerden om hun financiële belangen veilig te stellen. Vandaar dat zij ervoor kozen om in 1852 het vennootschap Villefort & Co. op te richten om de financiële belangen van hun Provincie te behartigen, maar naar buiten werd het doel van deze firma omschreven als ‘de opvoeding en het wetenschappelijk onderwijs van jongelieden’.6 De paters waren wel zo slim om het adjectief ‘jezuïet’ niet in de akte te laten opnemen. In plaats daarvan werd gesproken van een niet nader aangeduide ‘Roomsch Catholijk Priester’. Dat Villefort & Co. inderdaad studieuze belangen behartigde klopte ten dele, omdat het vennootschap de jezuïetencolleges in Katwijk aan de Rijn, Sittard en het seminarie in Culemborg in beheer had, naast de studiehuizen in Maastricht en Ravenstein.

Enkele jaren na de oprichting van de firma begonnen de problemen. Enerzijds begon men vanuit protestantse hoek vragen te stellen over de werkelijke drijfveren van deze ‘zonderlinge vereniging’. 7 Wie waren de ‘koopmannen’ die achter deze vereniging schuilgingen?8 Anderzijds kwamen er problemen met de belastingdienst die successierechten wilde heffen op het vermogen dat aan Villefort & Co. werd nagelaten.9 Om aan deze hele affaire een einde te maken werd in 1887 besloten om de firma Villefort & Co. te ontbinden en in plaats daarvan twee aparte stichtingen in het leven te roepen die werden vernoemd naar de Nederlandse ‘apostelen’ Willebrordus en Bonifacius.

De St. Willebrordusstichting en de St. Bonifaciusstichting

De twee nieuwe stichtingen van de Nederlandse Provincie van de Sociëteit van Jezus kregen ieder een apart bestuur, waarin overigens ook, uniek, leken zitting kregen. Binnen de structuur van deze stichtingen werden enkele fondsen opgericht met eigen doelstellingen. Zo werd het fonds voor de leerlingencolleges (Arca Collegiorum Externorum) ondergebracht bij de Willebrordusstichting, terwijl het zogenaamde Arca Fundationum, dat was opgericht voor de stichting, voltooiing en uitbreiding van de jezuïetenhuizen en werken in ons land, gedeeltelijk bij de Willebrordusstichting en gedeeltelijk bij de Bonifaciusstichting werd ondergebracht. In het eerste boekingsjaar, dat liep van 1 september 1887 tot 31 augustus 1888, had de Willebrordusstichting een startkapitaal, dat deels belegd was in Amerikaanse en Russische spoorwegaandelen en obligaties, van ƒ33.458,-.10 Tegenwoordig zou dit bedrag een koopkracht vertegenwoordigen van ruim €400.000,-. De Willebrordusstichting beheerde dan wel het kapitaal, maar de colleges bleven tot in de zestiger jaren van de vorige eeuw grotendeels autonoom. Op dat moment hadden de jezuïeten maar liefst zes scholen onder hun beheer. Het was de rector van het college, bijgestaan door de afdelingsrectoren, die de school feitelijk bestuurde. De contacten met de subsidiërende overheid verliepen wel via de overkoepelende Willebrordusstichting.11

De Bonifaciusstichting was opgericht voor de bekostiging van de eigen studie- of opleidingshuizen. Ook deze stichting kende een waaier aan fondsen, waarvan het opleidingsfonds (Arca Seminarii) het grootste was. Hierin zaten de bedragen voor de eigen noviciaats-, filosofie-, en theologieopleiding. Maar ook de aparte fondsen voor de verzorging van de eigen zieken en ouden van dagen (Arca Senes et Infirmi), het reeds genoemde ‘stichtingsfonds’, het fonds ‘diverse werken’ van de Provincie (Arca Varia Opera Provinciae), het ‘gezamenlijke kostenfonds’ (Arca Sumptus Communes), het fonds voor vrome of ‘welgezinde’ zaken (Arca Causarum Piarum), en een apart fonds waarvan armlastige familieleden van jezuïeten konden profiteren (Arca ad Juventum Paupertatis Parentes) ressorteerden allemaal onder de Bonifaciusstichting. Overigens kwamen deze fondsen niet allemaal tegelijkertijd tot stand, maar zij werden door de jaren heen opgericht. Het vermogen van de Bonifacius-stichting bedroeg in 1888 ‘slechts’ ƒ7.128,-, hetgeen dezer dagen een waarde zou vertegenwoordigen van ruim 90.000 euro. Op dezelfde balans vinden wij terug dat op 15 februari een bedrag werd uitgekeerd voor een reis en uitzet voor een missionaris die naar Nederlands- Indië vertrok, groot: ƒ955,- (€12.233,-). Op 1 mei werd een bedrag van ƒ700,- (€8.967,-) vrijgemaakt voor een Nederlandse jezuïet die aan de (Amerikaanse) Universiteit van Beiroet ging studeren, terwijl twee jezuïeten die in dat jaar aan de Gregoriana in Rome gingen studeren het samen moesten zien te rooien met ƒ1.200,- (€15.372,-).12 Dat deze internationale studiereizen geen uitzonderingen waren, blijkt uit de daaropvolgende jaarrekeningen. Daarin komen plaatsen als Stonyhurst, Jersey, Rome en Innsbruck, waar hun buitenlandse medebroeders studiecentra hadden, steevast terug.

De verschillende soorten studiefondsen van de jezuïeten

Voor de ‘Nostri’

Zoals hierboven al was aangegeven was het opleidingsfonds voor de vorming van de eigen leden, de Nostri, ondergebracht bij de Bonifaciusstichting. Vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog had dit fonds constant te maken met een aanzienlijk tekort op zijn begroting. Dit kwam deels door de maatschappelijke economische en sociale veranderingen direct na de oorlog, een afname van giften, maar ook de geldontwaarding – een deel was immers belegd – eiste haar tol. Daarnaast werden aan de studies steeds hogere eisen gesteld, met dito kosten. In het boekjaar 1960-1961 had de Arca Seminarii een tekort van maar liefst ƒ200.000,-.13 Om dit weg te werken werd in 1961 besloten om het zogenaamde Steunfonds Opleiding Paters Jezuïeten in het leven te roepen. Het Steunfonds beoogde om aan vrienden van de Sociëteit, familieleden, retraitanten, bedrijven en oud-leerlingen een jaarlijkse bijdrage te vragen om het tekort van het studiefonds weg te werken. Dit slaagde wonderwel, want in 1965 was het tekort omgebogen in een klein overschot.14 Echter een nieuw probleem diende zich aan. Doordat het aantal roepingen sinds de jaren 1960 drastisch verminderde, werden de opleidingskosten per hoofd beduidend hoger, hetgeen in 1967 uiteindelijk resulteerde in de concentratie van de verschillende eigen opleidingen op één en dezelfde plaats (Amsterdam).

Voor de opleiding van eigen missionarissen en, later, inlandse priesters was in 1889 de St. Claverbond opgericht, vernoemd naar de Spaanse jezuïetenmissionaris Petrus Claver (1581-1654) die veel had betekend voor de slaven in Zuid-Amerika. In 1925 werd de Claverbond civielrechtelijk als stichting erkend, waarbij haar doel werd omschreven als ‘den steun aan den beschavenden Missiearbeid (van de Nederlandsche Provincie der Societeit van Jezus), ten einde zoodoende het algemeen belang te bevorderen’.15 Ruim vijf jaar later werd dit doel beperkt tot ‘uitsluitend Nederlandsch Oost-Indië’, oftewel het huidige Indonesië. Meeliftend op het succes van de H. Hartdevotie uit die tijd werd de slogan van de Claverbond: ‘Java aan Jezus’ Goddelijk Hart’. Via het eigen missietijdschrift en allerlei missieacties, zowel parochieel als landelijk georganiseerd, werd er geld ingezameld onder de Nederlandse gelovigen om (lagere) scholen, eigen opleidingshuizen en kerken te stichten in het huidige Indonesië.

Aanvankelijk werd hierbij nog een onderscheid gemaakt voor de priesteropleidingen. Zo bestond er het Javafonds dat expliciet was gesticht voor de vorming van Javaanse jezuïeten-in-opleiding (scholastieken) in ons land en dus niet bedoeld was voor Nederlandse jezuïetenmissionarissen die naar Nederlands-Indië vertrokken. Ook het in 1921 gestichte Javabusfonds (Liefdewerk Javabus), met de bekende gele collectebusjes, had aanvankelijk een beperkte doelstelling, namelijk de financiering van een groot- en kleinseminarie op Java, en in het verlengde daarvan, de opleiding van Javaanse priesterstudenten door middel van een beurzensysteem. Het Liefdewerk Javabus was een onderafdeling van de Claverbond. Sinds de oorlog kwam het echter steeds meer voor dat Nederlandse jezuïeten die als missionaris naar Indonesië vertrokken, hun opleidingsgeld ontvingen uit de kas van de stichting Claverbond, terwijl dit in feit ontrokken had moeten worden aan de arca seminarii (dat weer onder de reeds genoemde Bonifaciusstichting ressorteerde).16 Vanaf midden jaren vijftig, met de dekolonisatie van Nederlands-Indië en het, op verzoek van de generale overste aanvaarden van een nieuwe missieopdracht in het Nabije Oosten, werd de doelstelling van de Claverbond opnieuw verbreed tot missie- en ontwikkelingswerk in die gebieden waar Nederlandse jezuïetenmissionarissen werkzaam waren.17 Tot slot zou er jaren later ook nog een Fonds Kerkelijke Ontwikkelingshulp S.J. worden opgericht dat geld reserveerde voor vorming van jezuïeten in andere werelddelen waar de Nederlandse jezuïetenprovincie geen directe band mee had, zoals India.

‘Externen’

Tot slot waren er nog diverse soorten studiebeurzen die open stonden voor niet-jezuïeten, maar die desalniettemin een band met de orde, haar doelstellingen of haar apostolische werken impliceerden. Zo werden vanaf het einde van de negentiende eeuw diverse studiebeurzen opgericht door Nederlandse jezuïeten ten behoeve van hun mannelijke familieleden die, indien nodig, dit geld konden gebruiken om te gaan studeren op één van de twee colleges (internaten) die de orde toen in Nederland bestuurde. Omdat de individuele paters hier, vanwege de gelofte van armoede, zelf geen vermogen voor konden aanleggen, werd dit door de econoom van de Nederlandse jezuïeten gedaan. Een bepaald bedrag werd hiervoor belegd (in effecten en obligaties) of gespaard en dit diende eerst aan te groeien tot een vermogen van maar liefst ƒ10.000,-. Deze som diende zo groot te zijn, omdat uit de verkregen winst of rente vervolgens een jaarlijkse beurs van ƒ350,- kon worden uitgekeerd aan de betreffende leerling. Hierdoor bleef het basiskapitaal dus intact. In 1892 was Herman Allard de eerste jezuïet die een dergelijke studiebeurs voor maar liefst twee van zijn familieleden instelde, vandaar dat dit systeem ‘Beurs-Allard’ werd genoemd. Later in dat jaar volgden zijn medebroeders Leo Regout en Leonardus Farensbach. Eén jaar later deed Antonius Vos de Wael hetzelfde voor zijn familie, in 1904 gevolgd door Carolus Wilde. Allard had, zo blijkt uit een notitie uit 1894, zelfs de verzekering gekregen van de provinciaal dat, indien de gelden van de beurs niet toereikend waren voor de twee collegeleerlingen uit zijn familie, de Nederlandse Provincie het restant zou aanvullen.18 Mocht er echter geen bloedverwant voor in aanmerking komen, dan kwam de jaarlijkse opbrengst ad dispositionem van de provinciaal, die daarmee een algemeen belang binnen de colleges kon dienen.19

Een tweede belangrijk studiefonds was het Steger-De Poorterfonds. Deze stichting was in 1926 opgericht door de arts Ludovicus Steger en zijn vrouw Theodora de Poorter, met als doel:

De ondersteuning en bevordering van het Christelijk Zendingswerk, in het byzonder in Nederland en Koloniën, de bevordering van Kunsten en Wetenschappen door het geven van studiebeurzen of het verleenen van geldelijke steun in anderen vorm aan zoodanige behoeftige personen […] zulks bij wijze van armenzorg, het bevorderen van ziektebestrijding, de verleening van finantieele hulp en steun door subsidie aan algemeen erkende instellingen van weldadigheid en de uitoefening van eventueele andere werken van christelijke barmhartigheid […]20

Het was in zekere zin geen ‘jezuïetenfonds’ maar de echtelieden Steger-De Poorter, die trouwe parochianen waren geweest van één van de Haagse jezuïetenkerken, hadden bepaald dat de provinciaal van de Sociëteit van Jezus qualitate qua altijd zitting zou hebben in het bestuur van hun fonds.21 Tevens was notarieel vastgelegd dat indien de stichting in de toekomst zou worden opgeheven de helft van het vermogen zou worden nagelaten aan de Bonifaciusstichting. In 1936 bedroeg het kapitaal ƒ63.000,-, in 1942 ƒ71.269,- en in 1958, toen het fonds een stichting werd, was het bedrag opgelopen tot maar liefst ƒ270.861,-. Twee jaar later werd de stichting opgeheven en ging, zoals overeengekomen, de helft van het vermogen, waaronder ook onroerend goed, naar de Bonifaciusstichting. Als reden voor de ontbinding werd de stroomlijning en concentratie van de verschillende ‘jezuïetenfondsen’ genoemd, hetgeen beter ter hand kon worden genomen door één grote stichting, die in grote lijnen hetzelfde doel voor ogen stond, namelijk de missie en priesteropleiding. In de periode dat het fonds bestond, keerde het jaarlijks, op basis van het verkregen rendement, ongeveer ƒ3.000,- uit. Helaas werd in de notulen van de jaarvergaderingen, die overigens pas in 1935 werden bijgehouden, niets vermeld over de specifiek beoogde doelen of personen die ‘in de prijzen waren gevallen’. Uit andere stukken valt echter op te maken dat de aangemerkte doelen vooral lagen in de charitatieve en missionaire richting en dus minder op het vlak van studiebeurzen ‘ter bevordering van Kunsten en Wetenschappen’. Zo werden bedragen aangewend voor het retraitehuis Regina Pacis van de jezuïeten in Heeze (1956), werd een bedrag ter beschikking gesteld aan de stichting St. Claverbond voor het missiewerk (1957) en in 1958, bij het overlijden van mevrouw Steger-De Poorter, werd een groot bedrag geschonken aan de Zusters J.M.J. voor hun (medische) missiewerk.22

Tot slot waren er nog de zogenaamde studentenfondsen. Deze waren vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw gesticht door leken, vaak door ouders van jezuïetenzonen, ten behoeve van financieel hulpbehoevende leerlingen van jezuïetencolleges of voor ‘armlastige priesterstudenten’ die hun opleiding genoten op het Culemborgse seminarie van het Aartsbisdom Utrecht, dat tot 1906 door de jezuïeten werd geleid. Net als bij de andere fondsen, werd het ingelegde vermogen belegd in aandelen en werd het eventueel verkregen rendement jaarlijks uitgekeerd.23 Zo had dhr. Winkelhagen, vader van de in 1877 op jonge leeftijd overleden jezuïet Willem Winkelhagen, een studiebeurs gesticht voor de ‘hulpbehoevende studenten van het seminarie Kuilenburg’. Iets vergelijkbaars deden de families Van Ham, de zusters Baars, mevrouw De Kuyper en pastoor Beekman in de hoop dat het geld zou worden besteed ‘aan één of meer hulpbehoevende studenten, die zich tot den geestelijken stand voorbereiden’.24 Mevrouw De Kuyper, die ƒ5.000,- als kapitaal had ingebracht, verbond er nog de wens aan dat, indien het seminarie werd opgeheven, de rector een deel van het vrijgevallen bedrag diende over te maken aan de kerk O.L.V. Onbevlekt Ontvangen in Rotterdam, die eveneens door de leden van de Sociëteit van Jezus werd bediend.25 Mevrouw Van Hellemond, ten slotte, schonk in 1904 een bedrag van ƒ250,- louter en alleen bestemd voor financieel hulpbehoevende seminaristen in Culemborg, die in de toekomst de intentie hadden om in te treden bij de jezuïeten.26

Uiteraard werd het geld ook uitgegeven. Zo werd van 1878 tot 1881 jaarlijks een bedrag van honderd gulden uitgereikt aan de seminarist Frits de Groot uit Amsterdam.27 Het kostgeld van het seminarie bedroeg in die tijd gemiddeld ƒ230,- per jaar. Vanaf 1881 werden de toelagen in het ‘studiebeurzenboek’ geanonimiseerd en werd er slechts nog gesproken van ‘subsidie studenten’ met het verzamelbedrag. De aparte leerlingenlijsten, waarop ook de kostgelden en subsidies vermeld staan, laten echter zien dat er nog geregeld financiële toelagen werden uitgekeerd.28

Enkele slotopmerkingen

Een religieuze orde als de jezuïeten, waarvan haar leden een gelofte van armoede hadden afgelegd, en waarvan het instituut zelf ook een ingewikkeld statuut had, kende een ambivalente verhouding tot financieel vermogen en dus ook tot beurzen en fondsen. Nadat de jezuïetennovicen hun eerste gelofte, waaronder die van armoede, hadden afgelegd konden zij erop rekenen dat de Sociëteit van Jezus hun filosofische en theologische opleiding betaalde. Daarvoor bestond het eigen studiefonds (Arca Seminarii) dat was ondergebracht bij een aparte beheersstichting. De kosten voor de overige, vaak universitaire, opleidingen werden tot 1968 gedragen door de verschillende huizen/colleges en het Fonds van de Verschillende Werken. Na dat jaar kwamen deze bedragen ten laste van de Arca Seminarii.

Daarnaast valt op dat de jezuïeten nogal wat studiefondsen beheerden die aanvankelijk breed waren opgezet, maar waarvan het geld in de praktijk meestal werd aangewend voor missieactiviteiten. Uiteraard viel de vorming van een inlandse clerus in de overzeese gebiedsdelen hier ook onder.

Aparte vermelding verdienen de studie- en studentenfondsen die openstonden voor niet-jezuïeten, maar die het aankweken van een geestelijke stand als een belangrijke taak zagen. Omdat een deel van dit geld ook terecht kwam bij armlastige leerlingen die door wilden stromen naar één van de jezuïetencolleges, die een katholieke intellectuele voorhoede trachtten op te voeden, mag men de benutting van deze financiële middelen terecht breder zien dan alleen de vorming van priesters. Katholieke intellectuele emancipatie stond hierbij voorop. Waarschijnlijk speelde hierbij ook een zeker onderscheid tussen het door de jezuïeten geleide seminarie in Culemborg en hun eigen colleges een rol. Het tot 1906 geleide seminarie kende immers ook priesterroepingen uit de lagere en middenklassen, terwijl de jezuïeten, door hun kostbare internaats- systeem en focus op een intellectuele voorhoede, automatisch de jongens uit de meer bedeelde milieus tot zich trokken. Hiermee sloot de Nederlandse Provincie aan bij het algemene beleid dat de Sociëteit van Jezus toentertijd voorstond, namelijk het vormen van een katholieke intellectuele voorhoede die het nodige te besteden had.

Bijna al het kapitaal van deze fondsen werd belegd in obligaties. Meestal waren dit buitenlandse effecten, waar rond 1900 flink winst mee gemaakt kon worden. De procedure dat het basiskapitaal intact bleef en dat alleen uit de effectenwinst hiervan beurzen werden uitgekeerd, was een solide oplossing maar betekende wel de aanleg van grote startkapitalen. Op deze slimme manier kon men studeren op andermans kosten.


1 L. van Rijckevorsel S.J. aan G. Jonckbloet S.J., 29-1- 1919, Archief Nederlandse jezuïeten [ansi], Nijmegen, deelcollectie ‘Economaatsarchief’ [Ec.S.J.], inv. nr. 57.

2 L. van Rijckevorsel S.J. aan G. Jonckbloet S.J., 20-7- 1920, ansi, Ec.S.J., inv. nr. 57.

3 Voor de eigen of interne opleiding spreekt men bij de jezuïeten van studiehuizen (voor de filosofie of theologie). Dit ter onderscheid van de diocesane opleidingen en opleidingen van andere religieuze instituten die werden georganiseerd in seminaries. Een kleinseminarie was een soort gymnasium en internaat dat speciaal gericht was op de latere priesteropleiding. Deze laatste opleiding kon aansluitend worden gevolgd op een grootseminarie. In plaats van kleinseminaries kenden de jezuïeten colleges, die vooral het aankweken van een intellectuele katholieke elite beoogden, en niet zozeer priesterroepingen faciliteerden.

4 Dekreten van de 31ste Generale Congregatie 1965-1966, Den Haag 1967, 61-67.

5 Lezing ‘De Nederlandse Provincie van de Sociëteit van Jezus en haar jubilerende St. Bonifaciusstichting en St. Willebrordus Stichting’, 5-2- 1988, ansi, nalatenschap C. Brenninkmeijer S.J. (Z. 442), inv. nr. 4.

6 De naam Villefort was ontleend aan de Franse jezuïet Philippe de Villefort, ondersecretaris van de generale overste én Amsterdammer J.Ph. Roothaan. Oprichtingsakte firma Villefort & Co, 22-8-1852, ansi, Ec. S.J., inv. nr. 169.

7 In talloze anti-katholieke protestantse periodieken uit die tijd werden de jezuïeten hevig bekritiseerd. Deze vaak kortlopende blaadjes, met sprekende titels als De Waakzaamheid, Wespen en De Fakkel, verschenen meestal anoniem en lieten zich niet herleiden tot een bepaalde protestantse denominatie. Zie de databank ‘Bibliografie van Nederlandse Protestantse Periodieken’ op de website van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme voor de betreffende titels (www.hdc.vu.nl/nl/ online-informatie/bnpp).

8 ‘Eene zonderlinge vereeniging’, De Waakzaamheid, 29 (1860), ansi, Ec. S.J., inv. nr. 175.

9 Verg. de processtukken in het ansi, Ec. S.J., inv. nrs. 177-180.

10 Rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven van de sws, 1887- 1888, ansi, Ec. S.J., inv. nr. 186.

11 ‘De Nederlandse Provincie van de Sociëteit van Jezus’, nalatenschap Brenninkmeijer, inv. nr. 4.

12 Rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven van de SBS, 1887- 1888, ansi, Ec. S.J., inv. nr. 272.

13 Financieel rapport en overzicht van de activiteiten binnen de Nederlandse Provincie S.J. over de boekjaren 1964-1965 t/m 1969, ansi, Ec. S.J., inv. nr. 153.

14 Stukken betreffende het Steunfonds Opleiding Paters Jezuïeten, 1959-1969, ansi, Provinciaalsarchief, inv. nr. 1059.

15 Afschrift der Akte van Stichting genaamd: ‘St. Claverbond’ gevestigd te Nijmegen, 16-2-1925, ansi, Archief Claverbond, inv. nr. 2.

16 Gegevens over ontstaan, organisatie en juridische status van de St. Claverbond, ansi, Archief Claverbond, inv. nr. 1.

17 Circulaire van Pater Provinciaal, 5-8-1958, ansi, Provinciaalsarchief, inv. nr. 1823.

18 Notitie van provinciaal Henricus van den Boogaard S.J., november 1894, ansi, Ec. S.J., inv. nr. 58.

19 Rekeningcourantcahier beurzenfonds Allard, 1892- 1922, ansi, Ec. S.J., inv. nr. 58; rekeningcourantboek bevattende o.m.: het beurzenfonds, 1922-1928, ansi, Ec. S.J., inv. nr. 71.

20 Oprichtingsakte der Stichting Steger-De Poorterfonds, 5-1-1926, ansi, Ec. S.J., inv. nr. 543.

21 Oprichtingsakte, 5-1- 1926, ansi, Ec. S.J., inv. nr. 543, pag. 2r.

22 Correspondentie met de St. Jozefvereniging (van J.M.J.), 1957-1958, ansi, Ec. S.J., inv. nr. 546.

23 Met de economische expansie van de Verenigde Staten aan het einde van de negentiende eeuw waren met name hun spoorwegaandelen interessante beleggingen, net als de aandelen in het Russische spoor.

24 Memorie van donateurs, Publieke fondsen, Nummers en Vervaltijd der Coupons Studie-Beurs, 1877-1906, ansi, Ec. S.J., inv. nr. 68.

25 Studiebeurs Ang. de Kuyper, Rotterdam, nr. 4, Memorie van donateurs, z.j., ansi, Ec. S.J., inv. nr. 68.

26 Studiebeurs L.F. van Helmond, Memorie van donateurs, 9-4-1904, ansi, Ec. S.J., inv. nr. 68.

27 Namenlijsten van leerlingen, 1878-1881, ansi, Archief Culemborg (strcu), inv. nr. 6223.

28 In een ander dossier is zelfs te lezen dat de seminarist P.A. Wintjes in 1879 een prebende uit de ‘Burghardt van den Bergh-beurs’ , ingesteld door de gemeente Nijmegen, had ontvangen om te studeren aan het seminarie van Culemborg. In hetzelfde jaar staakte de student echter al zijn studie. Correspondentie rond Wintjes, 1880, ansi, strcu, inv. nr. 6169.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2015

DNK | 94 Pagina's

‘Studeren op andermans kosten’

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2015

DNK | 94 Pagina's