Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Catechismus

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met de behandeling van Zondag 2 hebben wij gesproken over de diepte der ellende, daar wij van nature geneigd zijn God en onzen naaste te haten. Met de bespreking van Zondag 3 zijn wij geleid naar den oorsprong der ellende, daar wij het Verbond verbroken hebben in Adam. En nu wordt in Zondag 4 de onafwendbaarheid der ellende aangetoond, daar God rechtvaardig is.
De verheerlijking van Gods rechtvaardigheid in het handhaven van Zijn eisch, moet nu in de eerste plaats besproken worden. Het ligt in ons bestaan geworteld, buiten het recht Gods om te werken en de breuk op het lichtst te genezen. Dat Sion door recht verlost wordt en hare wederkeerenden door gerechtigheid, mag ons niet onbekend zijn en dat veroordeelt al ons werken buiten het recht Gods om. In het natuurlijke leven is een diepgaand rechtsgevoel voor een gezonde samenleving van groote beteekenis. Met menschen, die een bedriegelijk karakter hebben, is het op den duur moeilijk uit te houden. Gelijk het recht moet zegevieren in het natuurlijke leven, moet het die zegepraal ook hebben in ons geestelijk en godsdienstig leven. Het is niet mogelijk een gezond geestelijk leven te leven zoo wij werken buiten het recht om.
Menschen, die buiten het recht om werken, zijn in het Koninkrijk der hemelen staatsgevaarlijk, daar zij er alles aan wagen, om hun doel te bereiken. Zij wagen het levende kind er aan, gelijk de vrouw in de eerste rechtspraak van Salomo, die het kind liever zag wentelen in zijn bloed, om te sterven, dan in de armen van zijn moeder, om te leven. Al de beroeringen in de kerk, hebben haar oorzaak in het krenken van Gods recht. Door buiten het recht om te werken, voeden wij onze vijandschap tegen den Heere en Zijn volk, al kan dat gevernist zijn met een gemoedelijke vroomheid, die niet echt is. Door onzen catechismus worden wij werkelijk niet opgekweekt in een gemoedelijke godsdienstigheid buiten het recht Gods om en daarom is dit leerboek zoo dierbaar. Zij, die met een sprekende consciëntie en een oppervlakkige boetvaardigheid op den Heere Jezus aan werken, kunnen niet met een volkomen hart op den inhoud van Zondag vier Amen zeggen. En toch houden die menschen zich voor hemelburgers en maken zij gebruik van het Heilig Avondmaal. Daar zij slechts een denkbeeldige rechtvaardigmaking hebben, kan hun leven niet versierd zijn met een daadwerkelijke heiligmaking. Zij leven nog in den ouden zuurdeesem der ongerechtigheid en zoeken zich aangenaam te maken met den zuurdeesem der eigengerechtigheid, terwijl de Schrift zegt, dat wij een nieuw deeg moeten worden. Het is voor ons geestelijk leven noodzakelijk en onmisbaar, dat wij leeren buigen onder de majesteit van Gods rechtvaardigheid.
Hier wordt nu in de eerste plaats gesproken over Gods rechtvaardigheid in het handhaven van Zijn eisch. De vraag: „Doet dan God den mensch geen onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eischt, wat hij niet doen kan?" komt op uit de praktijk. God wordt van onrecht beschuldigd in Zijn eisch, waarmede Hij tot den mensch komt door Zijn wet. Die beschuldiging is in het hart des menschen, al spreekt hij haar niet uit. Het niet-aanvaarden van dien eisch, het wegschuilen achter onze onmacht, houdt een aanklacht in tegen Gods rechtvaardigheid. De mensch hoort duizendmaal liever spreken over zijn doodelijke onmacht, dan over Gods rechtvaardigen eisch. Wordt die eisch met al haar scherpte gepredikt, dan is het niet onmogelijk, dat men er zelfs door in discrediet komt en dat men gaat twijfelen aan uwe rechtzinnigheid. Men zegt: „Die prediking heeft geen zin, daar de mensch dood ligt door de zonde en misdaden". Maar als dat geen zin heeft, dan heeft de prediking van onze onmacht ook geen zin en als men dan zoo doorredeneert, heeft de gehééle prediking geen zin voor een onbekeerd mensch. Die prediking heeft wèl zin, daar wij redelijke schepselen zijn met een consciëntie. die dat kan en wil bevestigen en daar God ons daardoor uit onze zorgeloosheid wil uitdrijven. Daarom moesten de predikers van den ouden dag den eisch en noodzakelijkheid der bekeering prediken. De mensch wil niet gesteld worden onder den eisch van Gods wet, daar hij ongestoord den slaap der zorgeloosheid wenscht te slapen, met wat vormelijken godsdienst, terwijl zijn bed te kort is om er zich op uit te strekken en zijn dek te smal om zich ermede te dekken voor de majesteit van Gods rechtvaardigheid. Hij, die hier niet leert bukken onder den eisch van Gods gerechtigheid, zal er eeuwig onder zuchten.
Met beslistheid des harten neemt de onderwijzer het voor Gods rechtvaardigheid op en met de woorden: „Neen Hij" spreekt hij dat uit. Er is in zijn hart een ijveren voor Gods rechtvaardigheid. Hij heeft God in Zijne rechtvaardigheid lief. En als hij allen twijfel met beslistheid heeft afgesneden, gaat hij den grond van het beslissend „Neen Hij", bloot leggen.
God heeft den mensch alzoo geschapen dat hij dat kon doen. Het gansche menschelïjke geslacht was in Adam begrepen en vertegenwoordigd, gelijk al de takken, bladeren en vruchten begrepen zijn in den eikel, die geplant wordt, en er uit voortkomen. Het gansche menschelijke geslacht was niet alleen in Adam begrepen als geslachtshoofd, maar ook vertegenwoordigd als verbondshoofd. In Adam heeft God ons volmaakt geschapen en in hem waren wij in staat aan dien eisch te voldoen. De onderwijzer spreekt hier niet van Adam, maar van den mensch, om het ons in zijn diepte te laten gevoelen, dat wij in Adam vertegenwoordigd waren. Die niet weet, wat het in heeft, in Adam vertegenwoordigd te zijn, kan het ook niet beseffen, wat het in heeft, door het geloof in Christus vertegenwoordigd te zijn door Christus bij den Vader. De mensch heeft zichzelf en al zijn nakomelingen door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid van deze gaven beroofd. Dat de ongerechtigheid van Adam mij en al mijnen nakomelingen toegerekend wordt, heeft hare oorzaak niet alleen in Adam, maar ook in mij. Daar ik met Adam stond in het Verbond met God heb ik in hem het Verbond verbroken voor mij en mijne kinderen. En zoo is het ook mijn schuld, dat mijne kinderen van die kostelijke gaven zijn beroofd, waarmede wij versierd waren in den staat der rechtheid. Met deze overtuiging in mijn hart, ween ik bij de wieg van mijn kind, daar het ook door mijne zonde, die ik in Adam heb bedreven, verdoemelijk ligt voor God. Met dit besef in mijn hart heb ik in het geloof een innige behoefte, om met mijn kind door den Doop te vluchten tot den rijkdom van Gods genade.

(Volgend maal 2e deel van X).

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 maart 1947

Daniel | 8 Pagina's

Onze Catechismus

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 maart 1947

Daniel | 8 Pagina's