Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ONZE Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ONZE Catechismus

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

God is rechtvaardig in het toornen over de zonde, daar de mensch moedwillig heeft gezondigd. Dat de onderwijzer niet problematisch over de zonde denkt en spreekt is ons duidelijk, daar hij het oordeel, op de zonde bedreigd, van ganscher harte aanvaardt. Al spreekt de catechismus niet over een probleem der zonde, zoo kan het toch nog wel een probleem in ons hart zijn en dat is voor ons geestelijk leven een oorzaak van groote onvruchtbaarheid. Zoolang onze val in Adam nog een probleem is, blijft de verlossing, welke in Christus is, voor ons ook een probleem. Alleen door de onderwijzingen des Heiligen Geestes in het Woord kunnen wij in beide zaken klaarheid bekomen, al kunnen wij hare diepte niet peilen. Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten? Vloeit de straf der zonde voort uit den wil van Gods besluit? Gods eeuwig voornemen, naar hetwelk Hijzelf alles doet in den tijd, is de wil van Zijn besluit. In het nemen van die besluiten was God vrij. Hij heeft die besluiten genomen zooals zij zijn, maar Hij had ze ook anders kunnen nemen. Hij had kunnen besluiten, de wereld tweemaal zoo groot te maken, als zij is, of de helft kleiner te maken, dan zij is. En het had ook Zijn eeuwig voornemen kunnen wezen, de wereld niet te scheppen. Hierin was God volkomen vrij en het heeft Hem behaagd, naar Zijn eeuwig voornemen, de dingen te maken, zooals zij zijn. Degene die denkt, dat wij in dat verband de straf van onze ongehoorzaamheid moeten bezien, vergist zich. Dan had God de ongehoorzaamheid net zoo goed minder, of in het geheel niet kunnen straffen, maar zij vloeit niet uit dat eeuwig voornemen voort, doch uit Zijn Goddelijke natuur. God was in het nemen van Zijn besluiten vrij, maar in het straffen van onze ongehoorzaamheid niet. Het is de wil van Gods natuur en niet de wil van Gods besluit, waaraan de onderwijzer denkt, als hij vraagt: „Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?" Gelijk God niet kan en niet wil zondigen, kan en wil Hij de zonde ook niet ongestraft laten. Met een heilige beslistheid zegt de onderwijzer: „Neen Hij, geenszins, maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk, beide over de aangeborene en werkelijke zonden en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft; Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen."
Het geheele Goddelijke wezen toornt zoowel tegen de erfzonde als tegen de dadelijke zonde. Alles keert zich in God tegen de ongehoorzaamheid des menschen. En degene die niet komt tot verzoening met God in Christus, zal Zijn toorn eeuwig dragen. „Zie, de naam des Heeren komt van verre, Zijn toorn brandt en de last is zwaar, Zijne lippen zijn vol gramschap en Zijne tong als een verterend vuur" (Jes. 30: 27). En voortgaande in de ongerechtigheid, zal niemand aan den dag des toorns des Heeren ontkomen. De oprechten, die den Heere in Zijne verbolgenheid hebben leeren kennen, bidden: „Kastijd mij, Heere, doch met mate, niet in Uwen toorn, opdat Gij mij niet te niet maakt" (Jes. 10: 24).
Voortgaande in onze onbekeerlijkheid en in het versmaden van Gods genade, zal niet alleen het Goddelijk wezen, maar zullen ook de Goddelijke personen tegen ons toornen. De Vader zal tegen ons toornen, daar wij den Zoon Zijner liefde hebben veracht. De Zoon zal tegen ons toornen, daar wij Zijn bloed onrein kwamen te achten. En de Heilige Geest zal tegen ons toornen, daar wij Zijn waarschuwingen en roepstemmen niet ter harte kwamen te nemen.
God toornt over de zonde, daar de zondaar Hem aantast in Zijn bestaan. In de zonde denkt de mensch geheel over zichzelf te kunnen beschikken en treedt hij in de plaats van God, om zelf uit te maken wat goed en wat kwaad is. Gelijk het Goddelijke wezen de zonde uitsluit, sluit het wezen der zonde God uit. In God is geen plaats voor de zonde en in de zonde is geen plaats voor God. Scherper tegenstelling, dan God en zonde is niet denkbaar en niet mogelijk.
God toornt over de zonde, daar de zondaar Hem aantast in Zijne genade. Dat de Heere met den mensch het Verbond der werken heeft opgericht in den staat der rechtheid, was een bewijs, van Zijne genadige goedheid. De Vader stelt Zijn kind als een bondgenoot naast Zich. In dat Verbond krijgt de mensch de heerlijke toekomst voor zichzelf en al zijn nakomelingen in handen. God komt in Zijn genadige goedheid een ladder te plaatsen op de aarde, om op te klimmen in de eeuwige heerlijkheid. En zoo heeft de mensch, in de verbreking van dat Verbond, God aangetast in Zijne genade. Het is redelijk en rechtvaardig, dat God er tegen toornt.
God toornt over de zonde, daar de zondaar Hem aantast in Zijn almacht. Het was door de almachtige kracht der Goddelijke voorzienigheid, dat de mensch van oogenblik tot oogenblik in staat gesteld werd te doen, wat hij te doen had en zoo was hij geheel afhankelijk van zijn God. In de zonde verheft de mensch zich tegen den Almachtige en denkt geheel onafhankelijk van God te kunnen leven en als een god zichzelf instand te kunnen houden. Wie kan er iets tegen inbrengen, als God over deze helsche vermetelheid toornt? Hij, die de zonde kent in hare ontaardheid, kent Gods toorn in hare rechtvaardigheid.
God toornt over de zonde, daar de zondaar Hem aantast in Zijne gerechtigheid. In de geheele schepping heeft God de verheerlijking van Zijn naam ten doel en in den mensch, versierd met Zijne gerechtigheid, niet het minst. Het is de grootste redelijkheid, die te bedenken is dat de Heere den mensch tot Zijn dienst en tot Zijn eer gesteld heeft in het Paradijs. In de zonde tast de mensch God aan in Zijne gerechtigheid, door zichzelf te stellen in den dienst der ongerechtigheid. Het pronkjuweel der schepping slaat zijn Schepper in het aangezicht en zooals het de natuur der zonde is, dat kwaad te bedrijven, is het de natuur van het Goddelijke wezen, er Zijn toorn over uit te gieten.
God toornt tegen de zonde, daar de zondaar Hem aantast in Zijne souvereiniteit. De Heere maakt als Vader voor Zijn kind uit, wat goed en wat kwaad is. God kan Zich niet in Zijne souvereiniteit verloochenen, om den mensch dat zelf uit te laten maken. In de zonde tast de mensch die Goddelijke souvereiniteit aan en zegt hij met een helsche brutaliteit: „Vanaf heden maak ik zelf uit, wat goed en wat kwaad is en stel ik mijne souvereiniteit in de plaats van Uwe souvereiniteit." Rechtvaardig had God den mensch op datzelfde oogenblik kunnen werpen in de eeuwige verdoemenis , om Zijn toorn eeuwig over hem uit te gieten.

(Volgend maal tweede deel van XI)

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 april 1947

Daniel | 8 Pagina's

ONZE Catechismus

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 april 1947

Daniel | 8 Pagina's